| |
| |
| |
| |
I
Hij had gemeend dat het leven volkomen veranderen zou, dat niets meer zou zijn als vroeger. En in werkelijkheid bleek het, dat op enkele dingen na - dingen die je bijna bijkomstigheden zou kunnen noemen - alles hetzelfde gebleven was. Dat een mens de gewichtigste gebeurtenissen, zoals geboorte, huwelijk, sterfgevallen, mee kan maken, zonder dat daardoor eigenlijk veel verandert. Zonder dat althans in het leven van de anderen en van de dingen om ons heen, die tezamen de buitenwereld vormen, enig verschil is te merken. Iets anders dan misschien een heel licht onderscheid van kleur of van stemming: de wereld lijkt een weinig ingetogener, een weinig serieuzer de eerste tijd. En daarna: niets meer. Alles is gebleven zoals het was, zoals het schijnt te moeten zijn.
Niet dat Cesar zich over deze dingen al te zeer het hoofd gebroken had. Hij was gewend de verschijnselen te nemen voor wat ze zijn: bladen van éénzelfde scheurkalender, die heel veel op elkaar lijken, ook al regent het de ene dag en is het de andere zonneschijn. Dat is nu eenmaal 's werelds loop, en zelfs de verschillende spreuken die ieder kalenderblad brengt, komen op hetzelfde neer: dat het leven één lange, vertraagde herfst is, met scheurkalenderbladen die neervallen van de boom der Kennis. Elke dag één; dat maakt, als het lot je gunstig is, een recht lange herfst.
Maar niet iedereen is het lot gunstig, en wie het ongeluk treft, moet leren berusten. Het is vooral de berusting die de scheurkalenderblaadjes ons leren; het is in deze langzame maar gestadige scholing dat Cesar geleerd had de slag te verdragen, die
| |
| |
hem zwaarder had moeten treffen dan inderdaad het geval was. Tenslotte was het niet zijn schuld dat de dingen hem niet dieper raakten, noch de aangename, noch de onaangename. Om diep geraakt te worden, moet men een tamelijk ongelijkmatige natuur bezitten, en innerlijk tijd hebben. Bovendien moet men de wijsheid der scheurkalenders niet in zich hebben opgenomen. Maar bij Cesar was dit alles juist andersom. Hij had van kindsbeen af een rustig en evenwichtig karakter getoond, een van die delicate compensaties die de natuur geeft voor een kleine organische onvolkomenheid. Want hij trok een beetje met zijn linkerbeen, hetgeen een aangeboren gebrek was, dat hem verder niet hinderde, maar integendeel de effene strakheid van zijn levensweg hielp bepalen.
Onbemiddeld als hij van afkomst was, had hij altijd volop moeten werken, niet overdadig zodat de hersenen overprikkeld worden en rebellerende gedachten voortbrengen, maar vólop, gelijk de armen dat nodig hebben. En zijn middelmatig verstand was daarbij geen tijd overgebleven tot filosoferen, noch zelfs tot piekeren, dat de vulgaire, en in Cesar's milieu gebruikelijker vorm van filosoferen is. Hij gebruikte zijn gezond mensenverstand waar dat nodig was, en de rest [bij buitengewone gelegenheden] deed de wijsheid der scheurkalenders.
Zo was hij zeer ras de schok te boven gekomen, die zijn leven ondergaan had, toen op een rossige zomeravond zijn vrouw stierf, de vrouw met wie hij, goed drie jaar lang, schier dag en nacht tezamen geweest was, en met wie hij zich heel goed verdragen had, omdat zij zijn enkele kleine eigenaardigheden ontzag, en zelf geen grote eigenaardigheden bezat. De grootste eigenaardigheid, de enige pijnlijke verrassing voor Cesar, had zij getoond door dood te gaan, toen ze juist een kind ter wereld zou brengen, nadat in de afgelopen jaren haar pogingen tot dit laatste reeds tweemaal waren mislukt, zonder gevaar op te leveren voor het eerste.
Maar het leven is vol verrassingen, en nóg verrassender is de dood. Hij komt zelfs op een van die rosse zomeravonden, die in de kleine steden vroom en stil en bijna blij over de huizen stolpen; op een van die avonden die somtijds een heimelijke vrolijkheid in je kunnen brengen, zodat je ongemerkt begint te
| |
| |
fluiten en de handen wrijft, ofschoon het warm is. Anderen kunnen het niet begrijpen, en je beseft het nauwelijks zelf, dat juist op zúlk een ogenblik de dood de straat in komt, geluidloos deuren opent, binnensluipt in het slaapvertrek, en met onzichtbare knekelhand een hals dichtwurgt. In enkele minuten, lange, uitgerekte, is het allemaal gedaan; wat leven was en hoop en zekerheid voor morgen.
Cesar had geen angst gehad; hij was alleen geslagen en verbijsterd geweest. Terwijl tranen over zijn wangen liepen, had hij zijn vrouw de ogen gesloten, nadat de dokter gezegd had: ‘Het is afgelopen.’ Hij kende de dood, hij wist dat het onafwendbare niets verschrikkelijks heeft, dat het enkel gróót en onbegrijpelijk en droevig is, omdat geen verlangen, hoe heftig ook, meer helpt. Daarom had hij niet eens meer verlangd, slechts gehuild.
Toen hij de dood nog niet kende... dat was iets anders geweest. Toen had het hem razend gemaakt, als een blinde die vechten moet tegen demonen. Hij had meteen het ergste ervaren, toen hij, nog vrijgezel, bij het sterfbed van zijn moeder stond. Gezien had, hoe het zachte gezicht dat slechts goedheid was, verstarde en bleek werd, een masker van levenloos, voos ivoor. De mond een grimmige hardheid kreeg, de ogen verdroogden tot blauwige vliezen, waarnaar hij bleef kijken, kijken... zonder er aan te denken dat hij de wreed-verkrampte handen moest vouwen. Zonder er aan te denken te huilen. Slechts zweetdruppels op zijn voorhoofd.
Dat was ontzetting geweest, en diep in hem krijsende angst. Het had weken gekost het gezicht te vergeten, en maanden de angst te verliezen. Nu, bij het sterfbed van zijn vrouw, was het vaag teruggekomen; niet meer dan een bleke herinnering. Het was een half herkennen geweest: in de dood zijn wij allen gelijk. En hij had nog een soort van dankbaarheid gevoeld, dat hij het kind niet had behoeven te zien, dat veilig was overgelaten aan zijn doodslaap binnen de moederschoot.
Er was waarlijk geen tijd om dieper geraakt te worden. Het leven gaat aanstonds voort met zijn eisen; aan de overlevenden legt het de nieuwe plichten der doden op. Begrafenis regelen, talloze mensen de hand drukken, beslissingen nemen... Hij had
| |
| |
zichzelf, met tranen in de ogen, de rouwbanden om zijn twee jassen genaaid. Dit laatste eerbewijs wilde hij niet aan den leerjongen overlaten. En het meesterstuk van vakmanschap dat hij van zijn trouwpak gemaakt had - een costuum dat een mensenleven kon meegaan, zo goed van stof en bewerking - moest nu, na amper drie jaar, voor begrafeniskleed dienen. Daarna was alles heel stil en heel triest geweest in het huis. Een mens die voorgoed is heengegaan, laat holten na in de leegte, en nissen op plaatsen waar hij had moeten zijn. Het echtelijke bed was treurig en dwaas; hij besliep het niet meer. En de leerjongen had dagenlang niet gezongen.
Maar in de stad was het leven eenvoudig verder gegaan, het werk moest afgeleverd worden, de klanten kwamen en gingen, niet meer en niet minder dan vroeger. Het seizoen was bijna voorbij, en dan kwam het werk voor de winter. Vóór hem lagen de jaren, en achter hem niets dat hem kon verontrusten.
Een zacht-schrijnend en mild verdriet verontrust niet.
| |
II
Cesar hield niet van het stadje. Hijzelf kwam van een boerendorp, waar zijn vader het beroep had uitgeoefend dat vandaag het zijne was. Een boerensnijder, knap in het behandelen van boezeroenen en bombazijn, in het vervaardigen van de plompe sterke kleren die de landman nodig heeft. Maar met oog voor de toekomst. De vooruitgang blijft niet beperkt tot de steden, dringt ook door tot het platteland. Hij wilde dat zijn zoon iets meer zou kunnen, en deed hem in de leer bij een kleermaker in het naburige stadje. Daar had Cesar zich bekwaamd tot een vakman die zich voor geen werkstuk behoefde te schamen.
Des Zondags bezocht hij zijn ouders als een goed zoon, en zijn vader was trots op zijn vorderingen geweest. De oude man had een profetische blik, want toen hij verongelukte [Cesar was juist ter gelegenheid van de kermis bij een oom in het Zuiden] was zijn twintigjarige zoon meer dan in staat de kleermakerij over te nemen, en voor zijn moeder te zorgen.
Cesar dacht gaarne terug aan de jaren die volgden.
| |
| |
Het was een goede tijd geweest, dit samenzijn met zijn moeder, in het oude vertrouwde dorp, met slechts gezichten die hij van jongs af kende. Veel van het respect en de hartelijkheid die zijn vader toekwamen, was hem vanzelf ten deel gevallen. Hij wist zich niet meer alle bizonderheden van dit tijdsbestek te herinneren, en deed er ook geen moeite voor. Maar hij wist wel zeker dat dit jaren van onvertroebeld geluk geweest waren, waaraan slechts een einde kwam door het sterven van zijn moeder. Zo maakte telkens de dood van iemand die hij liefhad een eind aan een levensperiode die veilig en duidelijk-getraceerd voor hem lag. En telkens had hij dan links-in-de-flank moeten maken, omdat rechtsomkeert-mars ons stervelingen nu eenmaal niet weggelegd is, en op-de-plaats-rust ons ook niet al te lang beschoren blijft.
Na de dood van zijn moeder had hij regelmatig op Zon- en feestdagen het stadje opgezocht, en zich trachten te vermaken met de oude en nieuwe vrienden-en-bekenden die hij daar aantrof. Hij had het nodig om over de angst en de al te langzaam wegdeinzende ontzetting heen te komen.
Op een van deze half-geïmproviseerde feesten der vergetelheid had hij zijn toekomstige vrouw leren kennen, een echte steedse met haar zin voor goede kleding en de aangename dingen des levens, waardoor hij geïmponeerd werd. Met haar romantische aard en haar speelse koketterie ook, die Cesar het hoofd op hol hadden gebracht. Hij had lang gedubd of hij aan zijn gevoelens voor het meisje zou toegeven. Hij was nooit achter de vrouwen aan geweest, behalve in de allereerste weken van zijn leertijd, toen hij nog een blaag van zestien, zeventien was. En dat mocht geen naam hebben. Liefde en respect voor zijn moeder hadden hem teruggehouden van de dingen die hij en zijn kameraden in ernstige ogenblikken ‘smeerlapperij’ en in dartele ‘gedonderjaag’ pleegden te noemen. Hij had door de week te veel te doen, en de Zondagen die eerst zijn ouders waren gewijd, werden later, toen hij met zijn moeder alleen was en de verantwoordelijkheid van kostwinner droeg, dagen van mannelijke ontspanning en serieuze bezoeken. Eerst na de dood van zijn moeder vond hij gelegenheid aan andere vrouwen te denken. Op ernstige wijze.
| |
| |
Misschien was het ook zijn klein lichaamsgebrek geweest, dat hem zo lang had teruggehouden. In ieder geval was het dit, wat hem liet dubben toen hij de eerste impulsen van verliefdheid bij zichzelf waarnam. Zijn moeder had weliswaar steeds beweerd, dat wie het niet wist het niet merkte dat hij met zijn ene been trok, maar hijzelf wist beter. Hij had vaak het gevoel dat men erop lette, spottende vrienden hadden hem weleens ‘manke’ genoemd, zonder dat hij er boos om werd, en hij was blij dat hij als kleermaker een zittend leven kon leiden, en niet voor dansmeester had gestudeerd. Maar hij vreesde de critische blik van vreemde vrouwen, vooral nu het een steeds meisje betrof. En dan trouwen... als hij in zijn onderbroek stond, was het euvel maar al te goed te zien, onmogelijk meer te loochenen.
Hij was zwaar-op-de-hand geweest in die dagen, wat na de dood van zijn moeder ook niet te verwonderen viel. Het moet de ietwat schichtige melancholie geweest zijn die hij toendertijd over zich had, waardoor hij het meisje opviel, en waardoor hij zich vrij gemakkelijk liet inpalmen. Vóór Cesar zich er zelf goed rekenschap van gegeven had, ging hij met haar. Er ontstond een goede kameraadschap tussen hen, en zonder opwinding of innerlijke dronkenschap had zijn leven weer een doel gevonden. Hij wist dat hij de een of andere dag, als alle omstandigheden gunstig waren, met haar zou trouwen. Dat ging vanzelf gebeuren, ze hadden niets geen haast. En ze zou dan zeker al gewend zijn aan het trekken van zijn been, dat bovendien onder het bed-dek immers precies zo was als elk ander been....
Hij had in zijn dorp de kleermakerij die rustig liep, en waarvan altijd meer dan één mens had kunnen leven. Toch verkeerden zij jarenlang, voordat het tot trouwen kwam. Neen, om het geld was het niet, en aan zijn klein gebrek was ze ook sinds jaar en dag gewend. Maar ze had iets tegen het leven in een boerendorp. Ze wilde dat hij zich in het stadje zou vestigen, waar ook meer vooruitzichten bestonden, en het leven meer aangenaams heette te bieden.
Het duurde een hele tijd voordat Cesar zich gewonnen gaf, en wilde inzien dat een jonge vrouw die niet opgegroeid is tussen
| |
| |
stallen en hooimijten, recht heeft op een paar kleine winkelstraten, een paradeplaats waar des avonds de paartjes komen wandelen, en een bioscoop op Zondag.
Hij gaf met tegenzin toe, maar tenslotte had de jonge vrouw haar wensen weten door te zetten, en Cesar had zich weer met het kleine-stadsleven vertrouwd gemaakt, tegelijkertijd met het wennen aan het huwelijksleven. Het was hun geen van beiden bizonder zwaar gevallen. Zijn vrouw had een gemakkelijk en nogal zonnig karakter dat verjongend op hem gewerkt had. Ongemerkt was iets van het zorgelijke dat hij uit zijn geboortedorp had meegebracht, van hem afgeschilferd, en daarvoor in de plaats was een rustige eerzucht gekomen, waarmee zijn echtvriendin hem had geïnfecteerd. Ze had gedroomd van een grote tailleurswinkel met veel renommée in de stad; ze had hem aangezet tot meer werken dan hij strikt nodig had gevonden, en na de wittebroodsweken had ze zelfs vrijwillig van de bioscopen afgezien.
Goedig had Cesar toegegeven. Hij liet zich leiden omdat de vrouw te leiden wist, en stellig zou hij haar dromen hebben verwezenlijkt, wanneer niet de dood daartussen gekomen was. Nu zat hij moederziel alleen in een stadje waarin hij wel thuis geraakt was, maar waarvan hij niet had leren houden. Het ergerde hem een weinig, ofschoon hij meende dat het zijn droefheid was die hem met meer hevigheid dan anders het stukje garen deed wegspuwen, nadat hij de rijgdraad uit oude, kinderlijke gewoonte had doorgebeten.
Stad of geen stad, hij was en bleef een snijder van het goede oude slag, dat het liefst op een glimmende houten tafel zat, met de benen onder het lijf gekruist, en dat op het gevoel af een patroon in elkander knippen kon. Dat er ook niet tegen opzag een jas te keren, die dan oneindig lang mee kon. Maar hier in de stad draaide alles om ‘goedkoop’, de klanten waren ongeduldig en slecht voor rede vatbaar. Ze jachtten je voort, en dwongen tot machinale arbeid. Van een op tafel zitten geen sprake hier! Meestal moest hij zich voor een snorrende naaimachine opstellen. Terwijl de confectie hand over hand toenam.
Hij vroeg zich af, wat hij eigenlijk in dit stadje deed. Voort- | |
| |
zetten wat hij begonnen was? Hij miste het nauw-merkbare maar gestadige vooruitstoten van zijn vrouw. Hij had geen doel meer, geen ander dan dat van het dagelijks brood, dat wel dwingend is, maar al-met-al zeer weinig. Hij had kind noch kraai, en het tempo waarin hij zich genoopt zag hier te werken, was iets te snel voor de behoeften van een man alleen.
Doch de impuls om te veranderen, om zich hiertegen te verzetten, ontbrak. Waar had zij ook vandaan moeten komen?
Een paar weken na het overlijden van zijn vrouw kocht Cesar een kanarievogel, omdat de stilte hem kriebelig maakte, en hij toch moeilijk den leerjongen vragen kon weer te zingen zoals vroeger. Hij hing de vogelkooi behoedzaam vóór zich in de werkplaats, en 's avonds nam hij hem mee naar binnen in de woonkamer. Dan sliep de vogel gewoonlijk al, en merkte niets van de verhuizing. Maar 's morgens vroeg, bij het eerste gefladder werd Cesar al wakker, en riep vanuit het logeerbed waarin hij sliep: ‘Piet! pierewietwietwiet! Zing eens voor de baas! Trrrr! Toe dan....’ En zijn eerste bezoek gold de vogel.
De eerste dagen scheen het beest niet te willen tieren. Het fladderde schichtig rond, sloeg zijn kop en vleugels tegen de tralies, spatte al zijn water weg en smeet de zaadbak om. Of het zat treurig in elkaar gedoken op zijn stok, te knipogen tegen de vijandige wereld. Maar Cesar bleef het animeren, onder het werk door: ‘Trrrr! tjr! tjr! tjr! Piet, hoor je me niet? Toe nou jongen!’
En al ras nam de leerling de nieuwe gewoonte over. Als Cesar zweeg, dan zette hij de vriendelijke aansporingen voort. En nog voordat de vogel begonnen was te fluiten, was er weer een weinig meer leven in de werkplaats teruggekeerd, en een weinig treurigheid verdreven.
Op een zonnige dag, het liep al tegen de middag, begon de vogel te tjuiken; voorzichtigjes, aarzelend, als moest hij eerst zijn keeltje schrapen. De leerjongen wilde wat zeggen, maar Cesar hield zijn vinger op de mond en luisterde stralend toe, zijn ogen op het dier gevestigd, dat eindelijk zijn kanarieplicht begon te vervullen.
Voor het overige was Cesar weinig spraakzaam. De meeste woorden die hij met den leerjongen wisselde, waren voor zover
| |
| |
niet aan het werk, aan de vogel gewijd. Hij bewonderde het dier dat nu lange trillers uithaalde, en was er stellig van overtuigd dat hij het door zijn aanhoudende zorg deze moeilijke kunst had bijgebracht. Het was een hele afleiding voor hem, en hij voelde zich minder vereenzaamd.
Dat voelde hij zich tenslotte het meest, wanneer hij buitenshuis kwam, in het stadje zelf, waar niets veranderde, alles zijn oude gang ging. Waar geen medeleven was, en niets wat hem bizonder boeide. Dan kroop een dof gevoel van verveling en landerigheid in hem op, en moest hij onwillekeurig terugdenken aan het dorp, waar hij zoveel gelukkige jaren gesleten had.
| |
III
Cesar was nu eenmaal geen man van snelle besluiten. Ze hadden hun tijd nodig om in hem te rijpen. Maar hadden ze eenmaal hun volle wasdom bereikt, dan bleven de resultaten nooit uit. Dan voerde hij zijn besluiten ook door met de kalme vanzelfsprekendheid van iemand die aan geen ander dan aan zichzelf rekenschap verschuldigd is, en die door geen enkele consequentie van zijn daden meer verrast kan worden.
Zo kwam het er eindelijk van, dat hij op een avond de werkplaats sloot, en tegen den leerjongen zei: ‘Ziezo, tot vandaag over een week.’ Hij had alles gereed wat afgeleverd moest worden, en ging nu genieten van de lang in beraad gehouden invitatie die zijn moeders-broer, de oude Oom Lucas, hem had doen toekomen.
Hoe lang was het niet geleden, sinds hij den goeden man gezien had? Een ontzaglijke tijd... sedert de dood van zijn moeder. Toen Cesar trouwde, was Oom Lucas, die anders had zullen getuigen, juist ernstig ziek geweest, en noch hij, noch Genia die hem moest oppassen, waren op de bruiloft verschenen. Ook daarna hadden ze elkander niet meer teruggezien. Dat was de schuld van het gejacht geweest, waartoe Cesar hier in het stadje gedwongen werd. Zijn vrouw had ook gemeend: een jong bedrijf mocht je niet dagenlang in de steek laten. En daar Oom
| |
| |
Lucas slecht ter been was, en op zijn leeftijd niet zonder hoge noodzaak op reis ging, waren ze slechts door middel van een briefkaart-voor-de-feestdagen met elkander in contact gebleven. Bij de dood van Cesar's vrouw had Oom Lucas, die bovendien zijn peetoom was, door Genia een hartelijke brief laten schrijven. Cesar had hem gaarne verontschuldigd, en meer nog dan de troostwoorden hadden de zinsneden op hem indruk gemaakt, waarin de oude man zei: dat hij nog hoopte op een weerzien binnen niet al te lange tijd, ‘daar ook ik, oud en der dagen zat, langzamerhand mijn tijd gekomen weet.’ Wel had Genia in een kort naschrift vermeld dat haar vader het naar omstandigheden heel goed maakte, doch toen nog een tweede, dringender uitnodiging volgde, was Cesar begonnen het besluit te overwegen. En ziedaar, thans was hij reisvaardig. Hij zou het er een gehele week van nemen.
Het grootste obstakel was nog de kanarievogel geweest. Wie zou een weeklang zo goed voor hem kunnen zorgen als Cesar zelf placht te doen? Natuurlijk had de leerjongen zichzelf onmiddellijk aangeboden, maar het duurde een tijd voordat zijn baas het aandurfde en tot de overtuiging gekomen was, dat de jongen - al te snugger was hij niet - zijn instructies van buiten kende, in iedere volgorde, gelijk andere ordentelijke knapen de catechismus-vragen. Toen gaf Cesar hem een zakje zangzaad en de vogel twee dagen op proef. Het bleek dat het beest door de korte logeerpartij niet geleden had, en eerst na dit vastgesteld te hebben, ging Cesar over tot de gesepareerde logeerpartij van de vogel en van zichzelf.
Hij bedacht onderweg dat een week feitelijk heel lang is, wanneer je niet behoefde te werken. Wat zou hij al die dagen doen? Ze zouden elkander zeker heel veel te vertellen hebben, maar als dit bij elkander twee dagen aan tijd duurde, en nog twee halve dagen daarbij kwamen voor de reis, dan bleven er toch nog vier volle dagen over. Wat ging hij doen in die tijd? Het bevreemdde hem een beetje, dit probleem, en hij voelde zich weer verlaten en ietwat hulpeloos. Als hij met zijn vrouw deze reis had kunnen ondernemen, zou het heel wat gezelliger geweest zijn. En ze had zich zeker goed met Genia verstaan. Maar nu....
| |
| |
Hij dacht aan Genia. Hij kon zich haar niet goed meer voorstellen, had haar maar weinig gezien. Toen hij de laatste keer bij Oom Lucas logeerde [dat was toen zijn vader verongelukte] had Genia buitenshuis gewerkt. En het was al bijna dertien jaar geleden. Hij wist alleen, dat ze een paar jaar ouder was dan hijzelf.
Oom Lucas had hij overal teruggekend. Die was niet veranderd met de jaren. Behalve de mond dan, een beetje ingevallen door het verlies van tanden. Maar nog kras en vol goede moed. Bij al zijn vroomheid [zonder kerks te zijn] nog altijd de Vrolijke Frans van de familie. Hij had er op gestaan Cesar van het station af te halen, en Genia was voor alle zekerheid meegegaan. Ze liet den ouden man niet meer alleen de straten oversteken in deze tijd van woeste camions en snelle auto's.
Cesar had hem dadelijk herkend. En hij wist ook meteen dat de grote struise vrouw aan zijn zij Genia was. Maar dat was geen herkennen, dat was weten. Hij moest haar op steelse wijze aanzien, om zich haar gezicht goed in te prenten. Iets nieuws dat voortaan - en aanstonds al - gelden moest als van-ouds-bekend. Ook Genia zag hem tersluiks aan, langs haar vader heen, die in het midden liep, gesteund door Genia's sterke arm aan de ene, en zijn ebbenhouten stok aan de andere zij. Ook Genia wilde dat het vreemde nu voorgoed-vertrouwd zou zijn. Maar ze vond Cesar er jonger uitzien dan ze had verwacht, en schrieler. Ze zag ook tot haar verwondering dat hij met zijn linkerbeen trok, onwetend van het feit dat dit een aangeboren gebrek was. Met de jaren had ze het vergeten.
Thuis vond ze zijn langzame, rustige stem aangenamer dan zijn enigszins hoekig uiterlijk. Cesar moest bijna voortdurend vertellen, de gebeurtenissen van meer dan tien jaren samenvatten, en telkens als hij stokte, omdat hij allesbehalve een praatvâar was, stelde Oom Lucas nieuwe vragen. Genia luisterde slechts, en glimlachte goedkeurend, of schudde zacht met het hoofd in afkeuring, zodat het kleine bosje veren op haar donkere hoed trillend meebewoog. Op deze wijze leerde zij een goed deel van Cesar's leven uit de laatste jaren kennen.
Toen Oom Lucas zag dat zijn neef moe van het vertellen werd, en met de ellebogen op de knieën leunde, begon hij de
| |
| |
gebeurtenissen van zijn kant te verhalen, breedvoerig en met allerlei uitweidingen, zoals oude mensen dat plegen te doen. Genia had koffie gezet en bereidde het noenmaal dat later was dan gewoonlijk, ter ere van den aangekomene. De woning zag er proper en vriendelijk uit, en voor het eerst sinds lang voelde Cesar zich in een sfeer van gezelligheid geplaatst, die hem goed deed.
Hij zuchtte eens diep en streek de pluizen van zijn jaskraag weg.
Bezonnen en zonder te klagen, besprak Oom Lucas de verliezen die iedereen door de crisis te lijden heeft. ‘Gelukkig dat ik Genia heb,’ zei hij. ‘Die weet ook van de weinige spaarcenten die mij gebleven zijn, rond te komen. Wat had ik moeten beginnen zonder Genia? Het oudemannenhuis is niets voor mij!’ ‘Alleen al vanwege je zakdoeken, nietwaar?’ lachte Genia uit de keuken. En Cesar grinnikte.
Maar ernstiger gedachten vervolgend, zei Oom Lucas: ‘Ja, ja, de vrouwelijke zorg... die heeft een mens altijd nodig. Van de wieg tot aan het graf. Dat zal je ook wel gemerkt hebben, Cesar.’
Cesar keek naar de grond. Hij wist dat de beide anderen nu tezamen met hem de gestorven vrouw herdachten, die ze niet gekend hadden. En hij voelde hoe Oom Lucas met knippende ogen naar de rouwband keek, die Cesar om zijn mouw droeg. Wat kon hij zeggen? Het had geen zin te jeremiëren.
Hij moest een paar keer zijn keel schrapen, voor hij antwoorden kon: ‘Het was zo stil, zo stil; van de narigheid heb ik een kanariepiet gekocht.’
‘Kan ik me denken,’ zei Oom Lucas.
Maar Genia ging aanstonds tactvol op de kanarievogel door, en vroeg of het een saksische was. En of hij mooi trillen kon. Cesar was er haar dankbaar om. Hij vond haar een verstandige vrouw, en voelde hoe de gezelligheid om hem heen intiemer werd.
Het eten stond gereed, ze zetten zich aan tafel en praatten over onverschillige dingen. Hij begon Genia, die tegenover hem zat, nauwkeuriger op te nemen, het goed-bekende te identificeren. Ze was imposant, van dezelfde gestalte als Oom Lucas; maar deze was nu een oude man, die begon in te schrompelen, terwijl
| |
| |
Genia recht van lijf en leden was. Het meest van al imponeerde hem haar volle zware boezem, strak samengeperst onder het strenge en toch goedige gezicht. Een brede, moederlijke boezem waarop het gouden hangertje van haar halsketting rustig lag te wiegen. Het gaf iets teders aan haar struis postuur. Cesar vroeg zich af, waarom ze niet getrouwd was. Een vrouw als zij had hij zich eerder in een huis vol kinderen kunnen voorstellen, dan hier bij een grijsaard. Een ongelukkige liefde? Daar zag ze niet naar uit. Haast zou je kunnen denken dat zulk een ongetrouwd-zijn op een vergissing berustte. Genia had het misschien eenvoudig vergeten.... Hij moest glimlachen bij die gedachte, en zag half in zijn verbeelding, half in werkelijkheid, hoe Genia een klein mollig kind tegen de volle moederboezem aangedrukt hield, en het zoogde. Welk een weelde! Hij schurkte tezamen van warmte en aandoening, binnen zijn ruim geworden costuum. Wat een leven heeft zo'n zuigeling! Had hij zelf ooit zo week-gekoesterd aan zijn moeders borst gelegen?
Langzaam slurpte hij de soep op. Genia kookte voortreffelijk, dat merkte je aanstonds. Dat had hij trouwens al geweten aan de geuren die uit de keuken kwamen. Toen zijn nicht nieuwe gerechten bracht, zei Cesar: ‘Ik geloof dat Genia ons vandaag verwent.’
Maar Oom Lucas weerde af: ‘Voor jou doen we niets buitengewoons, hoor! Maar Genia is een uitstekende huisvrouw. Ze aardt daarin naar mijn zuster, naar jouw moeder. En ik zeg maar: er is geen man ter wereld die haar waard is.’
Genia lachte en bloosde tegelijk. ‘Kom vader, de broodkruimels steken je, geloof ik.’ En tegen Cesar: ‘Hij is weer helemaal opgevrolijkt, sinds je hier bent.’
Cesar echter zei niet veel. Hij zat erover te mijmeren, of Genia ook in andere opzichten op zijn moeder leek. In het gezicht? Hij trachtte zich haar te herinneren, niet zoals de oude vrouw in de laatste jaren dat zij samenleefden geweest was, maar vroeger, toen hij nog een kind was, zover als hij kon terugdenken. Hij wist het zich niet meer voor te stellen; het beeld dat toch ergens in zijn verbeelding geprojecteerd stond, was bijna geheel weggewist, zoals die oude daguerrotypes van somptueus-aangeklede vrouwen, waarop geen gezichten meer
| |
| |
herkenbaar zijn, slechts lichte, zilverig-bruine vlekken. Ook Cesar bezat zulk een portret van zijn ouders, maar daar was evenmin nog veel op te zien. Hij wist het niet meer van de gelijkenis. Die het beter kon weten, was Oom Lucas, en Cesar besloot hem toch eens te vragen of Genia er ook net zo uitzag als zijn moeder. Maar nog niet. Dit was de eerste dag, en ze waren nog niet geheel en al gewend aan elkaar.
Valiezen en kasten moesten eerst open en toe. Ze moesten elkanders heden en verleden eerst besnuffelen. Vooral het stuk verleden waardoor zij zich aan elkander verbonden wisten, en die de geheime navelstreng is der familiebetrekkingen.
| |
IV
De vrees van Cesar, dat hij met zijn tijd geen raad zou weten, bleek ongegrond. Integendeel, de uren vlogen om, en hij was reeds op de helft van zijn termijn gekomen, zonder dat hij zich nog een ogenblik verveeld had. Koesterende warmte was om hem heen gedauwd, en hij voelde zich verjongd. Hij prees in stilte de ondernemingsgeest die hem deze reis had doen aanvaarden tegen zijn honkvastheid in.
Ook Oom Lucas scheen het bezoek goed te doen, en Genia hield niet op te betuigen, dat haar vader, die een beetje gekniesoord had in de laatste weken, weer helemaal de oude geworden was. Hij scheen zelfs vol jeugdige overmoed, want nu de namiddag helder en zonnig was, en de straten daarbuiten appetijtelijk voor wandelen, zei Oom Lucas tegen Genia: ‘Hoor eens, dochter, vandaag krijg je vrijaf. Vacantie van je corvée om het oudje uit te laten. Vandaag gaan we met mannen onder mekaar uit: Cesar en ik. Wat zeg je dáárvan?’
Als gewoonlijk lachte Genia, en ze spotte goedig: ‘Als jullie maar niet te veel gaan pierewaaien. Breng elkander niet op het slechte pad, hoor! Ik weet niet wat Cesar vóór heeft, maar jou, vader, moet ik in de gaten houden!’
De oude man lachte met kleine hikjes, tot hij zich verslikte en begon te hoesten. Terwijl Cesar protesteerde: ‘Wat denk je van ons? We zijn vrije jongens, en kunnen een kleinigheid ver- | |
| |
dragen. Al is het jammer dat je niet meegaat.’
‘Nee, nee,’ weerde Genia af. ‘Mannen onder elkaar! Wel-wel. Zo zijn ze, die mannen!’
Ze waren heel opgewekt alle drie, en toen Genia Oom Lucas goed ingepakt had - voor alle eventualiteiten - begeleidde ze hen tot op de stoep, om afscheid te wuiven. Met voorzichtige stappen gingen de twee mannen weg. Oom Lucas op Cesar's arm en zijn stok geleund, en nageoogd door de grote vrouwengestalte bij de huisdeur.
Ze behoefden niet ver te gaan. De Novemberzon was warm en er waarden nog zoete herfstgeuren rond, die vanzelf lokten naar het Plantsoen. Daar zetten ze zich op een bank, tegenover een perk dat al kaal was, en met hoop op het voorjaar bezaaid. Het zag eruit als een grafheuvel.
In Cesar was heel de volheid van de herfst binnengestroomd. Hij voelde zich verzadigd en tevreden. Zijn gedachten lagen stil in elkander gevouwen als poppen in hun cocon. Hij was onbewust van verleden of toekomst. Er was vrede in het plantsoen en zon op de rode pannen in de verte.
‘Het is hier goed,’ zei hij uit de volheid van zijn hart.
Oom Lucas knikte. ‘Ja-ja, zulke dagen zijn goed. Gevaarlijke dagen voor een oudje als ik. Zoals de lente vroeger, toen ik zo jong was als jij.’
Cesar begreep hem niet goed, keek hem vragend aan. En Oom Lucas, opeens wat zwaar-op-de-hand, vervolgde: ‘Op zulk een dag wil een mens nog leven, ook al weet hij dat hij er lang genoeg geweest is. Dan lijkt het eensklaps zo moeilijk om kalm uit jezelf alles vaarwel te zeggen.’
Ontroerd door die woorden antwoordde Cesar: ‘Dat zal wel altijd moeilijk blijven, wanneer het ook komt. Het is beter daar niet over te spreken. Je moet aan wat anders denken.’
Maar Oom Lucas schudde het hoofd, secondenlang, obstinaat. ‘Het zou niets erg zijn. De doden hebben geen weet. Die zijn er het best aan toe, heb ik altijd gezegd. Als het niet was om Genia.... Dat ik Genia alleen achterlaat.’
Cesar wist niet wat hij daarop antwoorden moest. Het wàs natuurlijk zo, en geen middel bestond daartegen, geen troost. Dat is juist het nijpende van leven-en-sterven. Hij vroeg slechts:
| |
| |
‘Waarom is Genia niet getrouwd?’
Maar Oom Lucas had niets te verbergen; had hij niet zijn intiemste gedachten, zijn grootste bekommernis uitgesproken?
‘Om te trouwen moet je met z'n tweeën zijn, zo je weet,’ zei hij. ‘Er was geen man. In mijn tijd had een meisje als Genia niet lang hoeven te wachten. Je moeder was nog geen vijfentwintig toen ze trouwde, ga maar na. Maar vandaag is dat anders. Ik heb geen jongeman ontmoet die goed genoeg was voor Genia. Die ogen in zijn hoofd had, zou je zeggen.’
Nadenkend liet Cesar de knoken van zijn hand knakken. En Genia zelf? dacht hij; wat heeft Genia zelf ervan gemeend? Maar bij sprak de vraag niet uit.
Oom Lucas trok met zijn stok kleine streepjes in het grint. De zon begon weg te glijden achter de daken. Alleen de toppen der bomen waren nog in glans. De beide mannen stonden op, om geen kou te vatten.
‘Als je wilt, gaan we nog een biertje drinken,’ stelde Cesar voor. En Oom Lucas vond dat dit behoorde bij met-mannen-onder-elkaar-uit-zijn. Dat kwam niet vaak meer voor bij hem. En hij dacht [maar zei het toch niet] dat dit best de laatste keer kon zijn. Ze gingen dus het cafeetje binnen, dat niet al te ver meer was, en lieten het zich smaken.
‘Het bier is hier beter dan bij mij in de stad,’ prees Cesar. En als een kenner de lippen naar voren stulpend, beaamde de oude man: ‘In het Noorden is het bier altijd een beetje bitter.’ Cesar had nog gaarne een tijdje doorgepraat over Genia. Hij wist zelf niet waarom hij dat zo plezierig vond, maar hij verlangde er naar dat Oom Lucas nogmaals haar lof zou verkondigen. In plaats daarvan begon de oude man grappen te maken, en moppige gebeurtenissen uit langgeleden jaren te verhalen.
Cesar moest erom lachen, maar heimelijk bleef hij daarbij denken aan Genia.
Toen ze opstapten, zei hij: ‘Wanneer ik je daar zo zie zitten, dan ben je nog zo jong als wàt, Oom Lucas. Wanneer is een mens oud?’
‘Het hart is nog jong,’ juichte de grijsaard, hard met zijn stok op de straatkeien tikkend. ‘Zorg, dat je hart jeugdig blijft, mijn jongen.’
| |
| |
Verstolen glimlachte Cesar. ‘Het is nog jong,’ bekende hij. ‘Warentig.’
De oude man drukte vertrouwelijk zijn arm. ‘Je moet niet te lang alleen blijven. Dat is het geheim. Als Genia er niet geweest was, ik had mij allang verkniesd. En nu.... nog één biertje, en ik dans je de horlepiep, wat ik je zeg!’
Maar Cesar antwoordde ernstig: ‘De goede vrouwen zijn dun gezaaid, dat weet je zo goed als ik.’
‘Wie zoekt die vindt. Je moet ze opzoeken waar ze verscholen zitten,’ lachte Oom Lucas. ‘Het zijn konijnen, jongen. Het zijn konijnen!’
De hele avond bleven ze vrolijk bijeen toen ze weer bij Genia terug waren. Oom Lucas maakte toespelingen op de moppen die hij in het café verteld had. Hij en Cesar proestten het telkens uit. En lachend zei Genia: ‘Net kwaaie bengels zijn jullie twee. Hoe kan een verstandig mens jullie alleen laten uitgaan?’ De volgende dag echter, was Oom Lucas ziek. Hij had zich blijkbaar te veel opgewonden, en kou gevat ondanks alle voorzorgen. Hij lag in zijn bed te hoesten, en nu en dan was er een rochelen dat Cesar alarmeerde. Genia maakte mosterdpleisters en kamillenthee. Cesar sloop op zijn tenen door het huis. Hij voelde zich schuldig, en vermeed het Genia aan te zien.
Urenlang zat hij zonder spreken bij het ziekbed, gereed om alle wensen van zijn peetoom te vervullen. Hij had hem de krant voorgelezen, telkens onderbroken door het hoesten. Hij had voorzichtig voorgeslagen om den dokter te halen.
‘Van dokters heb ik genoeg,’ mopperde Oom Lucas. ‘Sinds wanneer heeft een dokter een verkoudheid genezen?’
Genia onderdrukte haar bezorgdheid. ‘Met het najaar moet je oppassen,’ zei ze. ‘Dat is de gevaarlijke overgangstijd.’
De laatste dagen van Cesar's vacantie waren minder plezierig dan de eerste. De bedlegerigheid van den ouden man maakte dat er niets meer kwam van gezamenlijk uitgaan. Toch gaven ook deze laatste dagen hem een bizonder genot, omdat hij menigmaal overdag met Genia alleen was, wanneer Oom Lucas sliep, en bovendien des avonds, na het eten.
Dan zaten zij bij elkander onder de lamp, terwijl Genia breide aan een wollen das, die ze voor Cesar bestemd had, omdat hij
| |
| |
ook onvoorzichtig geweest was, en een kou had kunnen vatten. Ze had het half-bestraffend gezegd, en eerst toen had Cesar het gewaagd haar weer aan te kijken. Ze hadden daarna beiden de ogen neergeslagen.
Er was nog altijd een lichte onwennigheid tussen hen, alsof zij beiden verlegen waren. Cesar meende dat het kwam, omdat zij elkander niet als kinderen hadden gekend, en toch familie waren. Anders zou alles eenvoudiger geweest zijn. Maar als hij dan weer tersluiks naar Genia keek, hoe haar stevige vlugge vingers breiden, en haar volle boezem daarbij zacht op en neer ademde, kon hij zich onmogelijk voorstellen hoe zij samen ooit gespeeld zouden hebben. Ze was voor hem nooit anders geweest dan degene die ze nu scheen.
Het licht glansde op haar donkere, in een knobbel samengestoken haren, en tussen de losgesprongen haartjes om haar gezicht, om de mond die bijna stuurs scheen wanneer ze niet lachte, en om al het rijpe, zelfbewuste van haar doen. Haar uiterlijk had die onbepaalbare leeftijd van in-zichzelf-gekeerde vrouwen, die je evengoed op zeven-en-twintig als op vijf-en-veertig schat. Doch hij vond dat ze nog jong was voor haar vijf-en-dertig jaar, en er zelfs buitengewoon aantrekkelijk uitzag.
Cesar moest weer denken aan wat hij gisteren Oom Lucas met slimme berekening gevraagd had, toen ze een poos alleen waren. Of Genia op haar moeder leek?
‘Neen,’ had Oom Lucas gezegd, ‘ze aardt meer naar mij. Heb je dan niet gezien dat ze meer het gezicht van joùw moeder heeft?’
‘Dat dacht ik al,’ had Cesar geantwoord. En nu moest hij al-maar naar Genia, onder het lamplicht gebogen, blijven kijken, om te weten hoe zijn moeder er uitgezien had. Toen ze ook vijf-en-dertig was, en hijzelf nog een kriel. Het beviel hem, het gaf hem een week en vriendelijk gevoel voor Genia, en hij hoopte dat zij niet bemerken zou dat hij zo keek.
Tenslotte zei Cesar: ‘Je kijkt zo zorgelijk.... Foei.’
Maar Genia zuchtte. ‘Op vader zijn leeftijd... Dan verwacht je telkens het ergste. Sinds hij drie jaar geleden zo ziek is geweest, ben ik steeds in zorgen over hem.’
Cesar knikte begrijpend. ‘Ik weet er alles van. Een mens is er
| |
| |
zó geweest.’ En in stilte mediteerde hij over Genia, wat ze dan wel zou moeten doen. Dan zou ze net zo alleen zijn als hij nu. Hij voelde al bij voorbaat het medelijden met haar in zich opwellen. Doch hij wilde niet toegeven aan treurige gedachten, en zich de knieën wrijvend, sprak hij luider: ‘Met zo'n jong hart als dat van Oom Lucas kan je honderd jaar worden.’
En Genia zuchtte opnieuw, maar ditmaal glimlachend: ‘Laten we het hopen. Ik zal eens thee voor ons zetten, hè?’
| |
V
De avond voordat Cesar weer naar zijn werk vertrekken zou, zat hij nogmaals met Genia onder het huiselijke licht van de lamp. Oom Lucas sliep al, zijn bronchitis was niet verergerd maar ook niet verbeterd, en Genia voorzag dat het een lange geschiedenis zou worden. Als er tenminste geen complicaties bij kwamen. Hoezeer zij en haar vader ook hun best hadden gedaan deze laatste dag aangenaam te maken voor Cesar, er was niettemin een gedrukte stemming ontstaan, die ook nu enigermate bleef voortduren. De dreigende nabijheid van ziekte en dood hinderde Cesar al te zeer, en riep te veel vage herinneringen op, gelijk een bepaalde geur plotseling aan een ander jaargetijde doet denken. Genia zag zijn gedruktheid, en ze wilde werkelijk haar best doen hem wat op te vrolijken. Vanavond breide ze niet meer. De das was gereed, ze had hem netjes opgestreken, Cesar had zichzelf daarmee bekeken in de spiegel, en haar geprezen. ‘Kom neef,’ sprak Genia bemoedigend, ‘het is de laatste avond. Morgenmiddag ga je zeker al aan de slag, niet?’
‘Ik weet het nog niet; ik heb geen haast,’ antwoordde Cesar. En dan, na enig nadenken: ‘Ja-ja, lekker is maar een vinger lang.’ ‘Of je nu weer tien jaar wegblijft?’ plaagde Genia.
‘Ik denk het niet.’ Cesar probeerde schalks te zijn.
‘Ik zou het je ook niet raden. Anders vind je me hier als een oude vrouw terug.’
Ferm keek Cesar haar aan. Monsterend, met zijn linkeroog een beetje toegeknepen.
‘Dat zal met jou wel loslopen,’ antwoordde hij toen. ‘Ik wed
| |
| |
dat je er over tien jaar nog net zo knap uitziet als vandaag.’ Genia bloosde tot in haar boezem; precies zoals Cesar verwacht had. Nu hij toch wegging, waagde hij het best haar zoiets te zeggen. Er was tenslotte toch een zekere vertrouwelijkheid tussen hen gekomen, wel niet in het optreden of in de gebaren, maar stellig in de woorden. Ze waren immers neef en nicht... Hij besloot door te zetten, en vervolgde: ‘Tien jaar... dan ben je misschien allang getrouwd.’
Maar nu weerde Genia af: ‘Ben je mal! Mijn tijd is al voorbij. Neen jong, ik heb geen wilde haren meer.’
‘Ze kunnen weer aangroeien als ze afgevallen zijn. Dat kan niemand vooruit zeggen.’
Lachend gaf Genia toe: ‘Ja, je kunt nooit weten hoe een koe een haas vangt.’
Cesar was al in een betere stemming gekomen. ‘Het behoeft niet precies een haas te zijn, schertste hij. En dan plotseling ernstig: ‘Is het waar dat geen enkele man goed genoeg voor je is, Genia?’
Opnieuw bloosde de vrouw. Ze schaamde zich zelfs, en met afgewende blik vroeg ze: ‘Foei, hoe kom je aan zoiets?’
‘Oom Lucas heeft het gezegd.’
‘En jij gelooft alles wat vader voor de grap zegt?’
‘Het behoeft geen grap te zijn,’ antwoordde Cesar. ‘Het zou best waar kunnen wezen.’
Maar Genia sprak met beslistheid: ‘Het is niet waar. Ik ben niet zo ingebeeld.’
Cesar wreef zich over zijn kin. Hij was blij dit thema te hebben aangeroerd. Het gezegde had hem geen rust gelaten, en nu, nu zag hij dat het op niets berustte.
‘Jij bent mijn enige nicht,’ sprak hij na een poos. ‘Weet je dat? De familie sterft uit.’
Genia knikte slechts. Ook zij was in dromerijen verzonken, en Cesar bedacht dat het hem best iets waard zou zijn, te weten wat op dit ogenblik in haar omging. Genia was hem zo vertrouwd en zo raadselachtig tegelijk. Eigenlijk erg gesloten. Als ze opstond, zag hij haar groot postuur door de kamer bewegen, een lichaam veel krachtiger dan het zijne, stijf ingesloten in het corset onder de strakke kleren. Zo scheen haar innerlijk ook;
| |
| |
veerkrachtig ompantserd. Hij voelde zich klein naast haar, maar niet benepen, eerder jongensachtig. Ze gaf hem lust om weg te kruipen, niet uit vrees, maar uit zucht naar koestering, dicht tegen haar aan. Doch ze was zijn nicht, en hij wreef zich over zijn kin. Ze beschouwde hem als een volwassene, een weduwnaar, en zij verkeerden op gelijke voet. Dat was nu eenmaal zo, daar viel niets aan te veranderen.
Hij vertelde van zijn werk, en schold met voorzichtige woorden op het stadje. Genia moest niet denken dat hij er graag was. Maar hij zat er nu eenmaal.
‘Waarom ga je er niet weg? Je bent toch een vrij man,’ insinueerde de vrouw.
Cesar wist echter dat hij dat toch niet doen zou. De ware impuls ontbrak. Hij zei: ‘Ik in mijn dooie eentje? Wat zal ik ergens anders naar toe gaan.’
‘Als je nog eens hertrouwt. Wie weet...’
‘De goeie vrouwen zijn dun gezaaid,’ meende Cesar. ‘Ofschoon het zonder vrouw toch niets gedaan is. Daarin heeft je vader gelijk.’ De glimlach keerde terug op Genia's gezicht. ‘Ja-ja, jullie mannen wilt natuurlijk vertroeteld worden.’
‘Natuurlijk,’ antwoordde Cesar eenvoudig.
Genia ging er niet op door. Maar ze vertroetelde hem, want ze haalde een fles wijn voor de dag en koekjes, en zei dat het was om het afscheid te vieren. Dat zou hem misschien animeren om niet de bewuste tien jaar weg te blijven.
Cesar beloofde het.
‘Ik kan eigenlijk van de zaak weg wanneer ik wil,’ zei hij.
Ze gingen niet te laat naar bed, want de trein vertrok al vroeg de volgende dag. Hij wilde niet dat Genia hem naar het station begeleiden zou, om den ouden man niet alleen te laten, en Genia was het met hem eens. Oom Lucas onderdrukte de opwelling die hij had om plechtig afscheid te nemen. Hij trachtte grappig te blijven tot het laatst. Maar Cesar zag hoe zijn hand beefde. ‘Ik kom gauw terug,’ beloofde hij.
Genia wuifde hem na op de stoep, gelijk haar gewoonte was. Als hij in de trein zijn ogen sloot, was dit het duidelijkste wat hij zag: de wuivende Genia. En het gouden hangertje op de hoge vallei van haar boezem.
| |
| |
De week was omgevlogen, en nu keerde hij terug in het oude gedoe. Met een licht gevoel van vermoeienis en agitatie, alsof hij heel veel had meegemaakt, terwijl hij toch niets gedaan had dan heerlijk luieren.
Nog voordat hij naar zijn woning ging, zocht hij die van den leerling op, om te vragen hoe de kanarie het maakte.
| |
VI
Veel sneller dan hij gedacht had, keerde Cesar terug vanwaar hij gekomen was. Slechts enkele weken had het geduurd dat hij onder het werken nu en dan aan Oom Lucas en Genia terugdacht, en voor den leerjongen de grappige geschiedenissen die hij gehoord had, herhaalde. Iets van de warme aanwezigheid van Genia had hij nog bij zich gevoeld, en hij had naar haar kunnen verlangen, wanneer de drukte die Kerstmis voorafgaat hem daartoe tijd had gelaten. Maar nu ging hij ondanks die drukte alweer op reis. In-zichzelf-gekeerd en met lome benen, daar het thans gold Oom Lucas de laatste eer te bewijzen. Niet geheel en al treurig, omdat hij zich er tevens op verheugde Genia weer te zien. Ze zou zijn troost nodig hebben en hij kon zich verdienstelijk maken; dat was genoeg.
Toen hij Genia omhelsd en gezoend had, voor de eerste maal in zijn leven, was haar wang vochtig geweest van de tranen, en hij had duidelijk de rode aârtjes onder haar gezwollen ogen gezien. Maar hij had ook haar boezem week tegen zich aangedrukt gevoeld, en haar schouderbladen soepel onder zijn handen. Dit was wat hem het meest van alles bijbleef, en het maakte meer indruk op hem dan het ingevallen gezicht van Oom Lucas, met de mond diep weggezonken tussen de spitse neus en de vooruitstekende kin. Voor Cesar behelsde het leven meer verrassingen dan de dood, en toen hij van de begrafenis terugkwam, had hij een gevoel, alsof het gewichtigste nog gebeuren moest.
De weinige bezoekers die er in het sterfhuis gekomen waren, gingen de een na de ander weg, en tenslotte bleef hij alleen met Genia achter.
‘Je blijft toch zeker vandaag nog?’ vroeg ze met een stem die
| |
| |
een weinig hees geworden was van al de aandoening.
‘Natuurlijk. En als ik je nog met iets kan helpen....’
Genia maakte een afwerend gebaar. ‘Vader was zo ordelijk. Er is niets meer te regelen. God-nog-toe....’
Ze ging zwaar zitten, en steunde het hoofd in de handen. Vermoeienis, dacht Cesar; ik ken dat. En hij zuchtte. Wat ging Genia nu doen? Ze had er vast geen voorstelling van, wat dat was, de eerste dagen alleen in een huis te wonen, waar je steeds met zijn tweeën geweest was, en te weten dat de ander nooit meer terugkeert.... Ze zou het pas merken wanneer hij weer weg was, wanneer het te laat zou zijn om haar te troosten. Er moest een overgang zijn. Hij moest haar zien te besparen wat hij zelf geleden had.
‘Wat ga je nu doen?’ vroeg hij des avonds, toen ze weer onder het vertrouwde lamplicht zaten, waar nu iets plechtigs heerste door het zwart van beider rouwkleren.
‘Werken,’ antwoordde Genia. ‘Een betrekking zoeken. Ik ben vroeger ook in betrekking geweest, toen moeder nog leefde.’
Ze had niet vaak in hun gesprekken haar moeder genoemd. Cesar vond dat natuurlijk; hijzelf was juist het meest op zijn moeder gesteld geweest, maar zo gaat dat gewoonlijk. De jongens hangen aan de moeder, de meisjes aan den vader. En nu een betrekking... Genia bij vreemde mensen. Terwijl het zeker niet noodzakelijk was. Oom Lucas had behalve het pensioen waar zij beiden van geleefd hadden, toch vast ook nog wat geld. Maar Genia wilde niet alleen zijn, natuurlijk. Waarom ging ze dan niet met hem mee? Al was het maar voor een overgang; dan kon ze onderwijl naar een betrekking uitzien. Half en half had hij er die dag al eerder - onder de begrafenis - over gedacht.
Hij sloeg het haar voor. Onverplichtend, opdat ze tegelijkertijd naar een betrekking kon uitkijken.
‘Ik ben tòch alleen,’ pleitte Cesar. ‘Het is een goede overgang. Je kunt het huishouden waarnemen, en rustig verder zien.’ Genia bekende, dat ze daar nog niet aan gedacht had. Maar er wàs iets voor te zeggen. Ze zag er tegen op alleen in het huis achter te blijven.
‘Ik weet er alles van, hoe naar dat is,’ beaamde Cesar gretig.
| |
| |
Aan het eind van hun wikken en wegen had Genia toegegeven. Ze zouden nog één dag blijven, opdat ze eerst alles in orde kon maken. Dan zou ze met hem meegaan, voor een paar weken hoogstens.
Met overtuiging sprak Cesar: ‘Dat is het beste wat je doen kunt.’ Hij verheugde zich al op haar aanwezigheid in zijn woning, die net zo uitgestorven was als deze hier.
Toen Genia het huis sloot, had ze tranen in de ogen. Niemand stond hen op de stoep na te kijken terwijl ze weggingen. Het was even heel vreemd. En ook in de trein moest Genia haar ogen telkens droogbetten. Het ongelukkige hulpeloze gezicht dat Cesar trok, maakte tenslotte dat ze over de huilbui heenkwam.
Ze zaten stil naast elkander, tussen de vreemde mensen in de coupé, en geen van beiden sprak meer dan een paar woorden. Cesar meende dat de mensen best konden denken dat ze een getrouwd stel waren. En waarom ook niet? Maar Genia had geen trouwring, daaraan konden ze het toch zien.... Hij vond het jammer dat ze er geen had.
‘En hoe vind je de stad?’ vroeg Cesar, toen ze door de hoofdstraten naar huis toe liepen.
‘Ik weet het niet... Misschien niet zo slecht,’ antwoordde Genia ontwijkend.
Zij had er nog niet op gelet; zij was nog te zeer vervuld van de vreemde melancholie, die het verlaten-zijn en tegelijkertijd de stille bezorgdheid van Cesar haar gaf. Ze was er hem oprecht dankbaar voor, dat hij haar had meegenomen. Al het overige kon haar niet veel schelen; haar leven kwam haar zo onbestemd, zo vlak voor. Een heide waarin zich het pad verloren heeft tussen de bosjes. Je kunt nu gaan waarheen je wilt; alle einders zijn eender.
‘Dit is het huis,’ zei Cesar de sleutel voor de dag halend. Genia zag het naambord van gouden letters op zwart glas. Letters met veel krullen en een lange haal onder het woord ‘Tailleur’. Er lag stof op het bord en ze nam zich voor het naambord morgen direct schoon te zemen. Alles zag er in de woning een tikje verwaarloosd uit, ofschoon niet bepaald onzindelijk. Een mannenhuishouden, wat? Maar ze zei er niets van tegen Cesar.
| |
| |
Hij wees haar de kamer met het brede huwelijksbed toe, bleef zelf op het logeerkamertje. Daaraan was hij gewoon geraakt, verklaarde hij.
Genia vond gauw het rhythme der eenvoudige huishoudelijke werkzaamheden, die toch overal nagenoeg dezelfde zijn. In de voorkamer, door de glazen schuifdeur van haar gescheiden, zat Cesar de meeste uren van de dag, en liet de naaimachine snorren. Dan weer hoorde zij hoe de schaar knarsend door de stoffen reet, boven de kniptafel, terwijl Cesar zijn kanarie bevleide: ‘Piet-pierewiet!’ Waarop de vogel prompt antwoordde met iets dergelijks. Soms ook hoorde zij Cesar praten met een klant of sputteren tegen den leerjongen. Het leek alles zo vertrouwd, zo gewoon.
Ook Genia ondervond, dat men de doden gemakkelijk vergeet, vooral wanneer men hen oprecht en zonder ressentimenten heeft liefgehad. Het is een onnatuurlijk gebaar achterom te zien, in de diepte. Onze blikken gaan uit naar de toekomst, de richting waarin wij lopen, waarheen het leven ons verder lokt. En Cesar was tevreden. De woning kreeg weer een gezelliger aanzien, de maaltijden waren op tijd gereed. Genia kwam tot een ontdekking die hem kolossaal veel plezier deed. Hij moest Maandagmiddags vrijaf nemen, dan kon ze de werkplaats een beurt geven!
Het had hem eerst een onmogelijkheid toegeschenen.
‘Dan werk je maar een beetje vlugger des voormiddags,’ zei ze. En Cesar vond dit bij nader inzien een gezonde opvatting. Een mens behoeft zich niet dood te ploeteren. En hij volgde gaarne Genia's raad op, om eens buiten de stad te gaan lopen. Ze vond dat de buitenlucht hem goed zou doen, hij zag er niet al te sterk uit en had een huiskleur.
Zo verstreken de dagen. Een paar malen had Genia des avonds over de mogelijkheden van een betrekking gesproken. Maar Cesar was er slechts ongaarne op ingegaan.
‘Ik kan je toch niet eeuwig op je dak blijven?’ had Genia ten laatste gezegd.
Cesar echter antwoordde rap: ‘Waarom niet? Is er iets wat je niet bevalt? Zeg het dan. Ik zou ik-weet-niet-wat willen doen om je te plezieren.’
| |
| |
De vrouw lachte hem toe. ‘Dat is niet de bedoeling. Maar we hadden afgesproken dat ik als een overgang hier zou zijn.’
‘We kunnen een andere afspraak maken,’ meende Cesar.
Genia zei niets meer. Ze bleef. Het leven zorgde vanzelf voor de beslissingen. Ze hadden geen van beiden te klagen.
Kerstmis ging voorbij, met de kleine feestelijkheden en verrassingen die de mensen van goede wil elkander bereiden. Nieuwjaar kwam, met zijn klinkende zoenen op beide wangen en zijn beste wensen voor veel geluk en voorspoed. De eerste weken van het voorjaar.... Waarom hebben alle mensen een gevoel alsof in een nieuw jaar ook nieuwe gebeurtenissen moeten plaatsvinden? Is dat onrust?
Er wàs een kleine onrust in Cesar, ondanks al zijn tevredenheid met de nieuwe stand van zaken. Hij genoot van al de goede zorgen van Genia, maar hij had daarbij een gevoel alsof hij haar tegen wil en dank een klein onrecht aandeed. Alsof hij haar niet genoeg dankbaarheid en waardering toonde. Hij zou haar het een of ander mooi geschenk hebben willen kopen; maar dat ging niet, dat leek teveel op een soort van loon. Het was heel wat anders wat hij wilde. Zichzelf binnenste-buiten keren als dat kon, opdat ze zou kunnen zien hoezeer hij haar was toegedaan. Maar er was geen mogelijkheid om zoiets te uiten, en nu bleef hij in gebreke, voelde hij zich onrustig en hulpeloos.
En Genia... wat wist hij eigenlijk van Genia af? Bleef ze alleen om zijnentwil? Zou ze niet liever iets anders gaan doen? Hij begon er aan te twijfelen of het goed was dat hij haar terughield. De eerste de beste keer dat het weer ter sprake kwam, zou hij in alle oprechtheid zeggen wat hij dacht.
Het duurde echter nog bijna een maand voordat het daartoe kwam.
| |
VII
Cesar was er al geheel aan gewend, dat Genia alles in huis beredderde zoals het haar goeddacht. De eerste dagen had hij haar onbeperkte volmacht gegeven, en daaraan had hij niet het ge- | |
| |
ringste meer getornd. Het beviel hem veel te goed dat hij van al deze beslommeringen af was, die toch niets zijn voor een man, en dat hij daarbij tevens profiteerde van de warme, aangename aanwezigheid van Genia. Dat leek voorgoed geregeld. Hij kon zich niet voorstellen dat zij niet langer tegenover hem zou zitten aan tafel, dat haar grote gestalte niet meer de kamer zou vullen met haar weldoend nabijzijn, en dat er weer het ijselijke zwijgen zou heersen in deze woning, waarin dan nog alleen maar het lied van de kanarievogel zou trilleren als een zinneloos lawaai.
En toch ging dat gebeuren, toch zag hij opeens dit ongeluk klaar vóór zich, toen Genia hem mededeelde, dat zij een betrekking kon krijgen, een heel goede, als huishoudster bij een dorpsdokter.
‘Is hier dan soms geen huishouden?’ mopperde Cesar. ‘Maar je hebt gelijk, ieder is zichzelf het naaste.’
Genia verbaasde zich over zijn stuursheid. Hij had nog nooit zo gesproken, nog nooit zo'n plotselinge balorigheid getoond. ‘Je moet niet kwaad worden,’ antwoordde ze geduldig. ‘Ik vertel het je om met je te overleggen.’
Cesar bromde: ‘Ik bèn niet kwaad. Je hebt natuurlijk gelijk.’
De vrouw begon te lachen. ‘Gelijk met wat?’
Maar Cesar werd bozer en bozer. Hij haalde zijn zakdoek te voorschijn en snoot zijn neus heel hard. Daarna vroeg hij: ‘Wat is dat voor een loeder, die dokter?’
Bestraffend, maar nog met een halve glimlach om haar mond, hief Genia haar wijsvinger op, zeggende: ‘Foei! Gebruik niet zulke woorden over een mens die je niet kent. Ik praat niet meer met je over deze aangelegenheid. Je bent net een heel kwaaie jongen!’ En hoofdschuddend, haar handen aan haar schort afwissend, ging ze naar de keuken terug.
Cesar zat met de ellebogen op de knieën gesteund. Daar! Nu was hij nog veel verder van huis. Waarom had hij zich zo laten gaan? Wat zou Genia nu doen? Wat dit zijn dankbaarheid? Was ze niet tot nu toe bij hem gebleven? Nu leek het bijna of hij haar wegjoeg. Was ze niet vrij om te doen en te laten wat ze wilde?
Hij hoorde haar rommelen in de keuken en voelde zich week
| |
| |
worden van spijt. De kanarie tierelierde dat het een aard had. Ze had gezegd dat Cesar zich gedroeg als een kwade jongen, en ze had ook dáárin gelijk; hij moest het zichzelf toegeven.
Geruisloos stond hij op en sloop naar de keuken. Genia stond over het fornuis gebogen, en scheen zijn aanwezigheid niet te bemerken. Hij kuchte eens, zodat er geen twijfel meer kon bestaan, maar Genia antwoordde slechts door haar keel te schrapen. Was ze boos op hem? Dat moest er nog bijkomen.... Aarzelend begon Cesar: ‘Hoor eens Genia... je begrijpt mijn bedoeling niet. Ik zou het liefst willen dat je bleef.... maar ik versta best dat je wat verandering.... een prettiger omgeving wilt... en als je dat het liefst doet... dan is het mij ook goed.’ Genia keerde zich bruusk om, en met haar handen op haar brede heupen geplant, keek ze hem flink aan. En na hem een seconde ernstig aangekeken te hebben, vroeg ze: ‘En wie beweert dat ik dat het liefste doe? Jij beweert dat, niet ik. Ik ben een boon als ik uit jou wijs word.’
Verbluft haalde Cesar de schouders op. ‘Waarom blijf je dan niet? Dat is toch verreweg het eenvoudigste.’
‘Omdat ik immers niet blijven kàn,’ antwoordde Genia op háár beurt een beetje boos. ‘De mensen praten al van alles hier in de buurt. Een weduwnaar en een ongetrouwde vrouw. Je weet hoe de mensen zijn... Zwijnjakken, maar wat doe je er tegen?’ Cesar trapte nijdig tegen de kolenkit. ‘Laat ze kletsen!’ Maar hij vond het toch onaangenaam.
‘Laat ze kletsen... dat is gemakkelijk gezegd,’ meende Genia. ‘Maar er is niets waaraan ik meer 'n hekel heb, dan om in opspraak te komen. Terwijl er geen krummel waarheid in steekt. En jou zou het je halve klandizie kosten... Ik ken de mensen beter dan jij.’
De man knikte. Inderdaad, zo waren de mensen. Hij had er niet aan willen denken, hij had het eigenlijk wel geweten, maar er wàs immers niets tussen hen. Dit vervloekte stadje!
‘Laar ze kletsen,’ herhaalde hij nijdig.
Maar Genia antwoordde resoluut: ‘Neen!’ en sloeg het deksel dat ze in de hand hield op de pot. Cesar had gemakkelijk praten, maar zij wist meer van de wereld af, en bovendien, zij was een vrouw. Dat is degene die bij zulke gelegenheden altijd het
| |
| |
meest over de tong gaat. Als hij dat niet begrijpen wilde...
Onderwijl trachtte Cesar echter werkelijk te begrijpen. Waarom zei hij niet wat hij in alle oprechtheid dacht? Zijn schroom, zijn bezwaren, zijn geheim ontzag voor Genia, woog dat alles inderdaad zwaarder dan de lange, lange onlust haar te moeten missen, als ze binnenkort wegging? Hij krabde zich achter zijn oor. En dan met een diepe ademteug moed vattend, zei hij: ‘We zouden ook kunnen trouwen.’ Hij voelde zijn hart bonzen terwijl hij die woorden uitsprak.
Genia stond weer met de rug naar hem toegekeerd. Ze draaide zich niet om, antwoordde slechts onverbiddelijk: ‘Neef en nicht!’
Cesar had het verwacht. Verdraaid als hij het niet verwacht had. Daarom had hij daartegen al zijn argumenten klaar: ‘Neef en nicht trouwt zo dikwijls. Dat is maar bijgeloof dat dat niet kan. Of....’
‘Ik ken een geval....’ onderbrak de vrouw hem, iets minder resoluut.
Met beide handen weerde Cesar haar woorden af. ‘Gebrekkige kinderen, zeggen ze. Maar we krijgen immers geen kinderen meer... Ik heb kind genoeg aan mijzelf.’ En hij begon nerveus te lachen. Hij kon de gedachte niet verdragen dat Genia nog kinderen zou kunnen hebben. Het was bèst zo, het leven met z'n tweeën alleen.
‘Als je daar zo zeker van bent...’ gaf Genia toe. En ietwat bedremmeld erkende Cesar: ‘Het hoèft immers niet....’
Ze spraken er niet meer over. Genia diende het middageten op, en zwijgzamer dan anders namen ze hun maal. Dieper dan anders hield de vrouw haar hoofd gebogen over haar bord, terwijl hij haar tersluiks aanzag, en liefkozend zijn blikken over haar boezem liet glijden.
Toen zij gedaan hadden, stond Cesar het eerst van tafel op, ofschoon hij anders altijd de laatste was. Hij kwam bij Genia's stoel staan, en legde zijn hand op haar schouder.
‘Wanneer trouwen we?’ vroeg hij eenvoudig.
Hij zag het trage deinen van Genia's ademhaling van heel nabij, en voelde de koesterende warmte die van haar uitstraalde. Het moest heerlijk zijn, dicht tegen haar te kunnen wegkruipen,
| |
| |
zich te kunnen verschuilen onder haar beschermende tederheid. Was dit het niet, wat hij van meet af aan van haar gewild had?
Ze bewoog echter niet; hij kon de glimlach die op haar gezicht gekomen was slechts raden, en de zweem van warmte die in de woorden lag waarmee ze antwoordde, dat ze dat nog samen moesten overleggen, dat ze een beetje overrompeld was.
‘Het ligt voor de hand,’ gaf Cesar goedig toe. En dan vervolgde hij met een triomfante schalksheid: ‘Wanneer je maar wilt, nu het toch eenmaal zo ver is tussen ons.’
Des namiddags hoorde Genia hem halfluid voor zich uit zingen in de werkplaats. Ze stond secondenlang te luisteren en lachte verstolen. Hij was een wedstrijd begonnen met de kanariepiet. Genia zou een wijfje kopen voor dat vereenzaamd tierelierend mannetje; dat zou haar verlovingsgeschenk zijn.
Voor Cesar was het een pikante sensatie dat hij zijn bruid in huis had. Die gedachte liet hem geen rust. Zijn genegenheid voor Genia kreeg daardoor de prettige, pittige bijsmaak van iets verbodens. Onzin dat ze neef en nicht waren; hij was er juist blij om. Daardoor konden zij intiem en ongedwongen met elkaar verkeren, terwijl er nu toch ook dat andere was, dat geheimzinnige, adembenemende, dat onvermijdelijk na een zekere tijd zijn ontknoping moest vinden in bed. Het wàs heerlijk, dat dat beide in Genia vertegenwoordigd was: de nicht en de bruid... Wat zou Oom Lucas er wel van gezegd hebben, als hij dit had kunnen beleven. Maar dan zou het er niet van gekomen zijn, dat wist Cesar. Niet omdat zij zijn nicht was, maar omdat haar vader er óók nog was. Het nieuwe leven wordt uit de dood geboren, er was een merkwaardige samenhang tussen dat alles. Hij sprak het niet uit, maar zinspeelde er toch op, toen hij 's avonds, nog geheel door zijn feestelijke stemming meegesleept, tegen Genia zei: ‘Wat een zonde dat Oom Lucas dit niet meer heeft kunnen meemaken.’
‘Vader heeft het geloof ik vooruit geweten,’ antwoordde Genia rustig. ‘Hij zei altijd: Jij trouwt nog eens, als ik er niet meer ben. Ik wou het zelf niet geloven. De laatste weken sprak hij dikwijls over jou. Hij zei: Als Cesar verstandig was, dan hertrouwde hij.’
| |
| |
‘Waarom vertel je me dat nu pas?’ vroeg Cesar
Maar Genia weerde af: ‘Ach wat.... Dat kòn ik immers niet allemaal zeggen.’
‘Het blijft zonde dat Oom Lucas het niet meer beleeft,’ hield Cesar vol, dankbaar tegen beter weten in.
Hij wilde Genia gaarne tonen hoezeer hij al haar gevoelens en gedachten deelde. Hij verwonderde zich erover, dat zij alles zo gewoon en zo rustig nam, nu al, slechts een paar uren na hun gewichtig besluit. Terwijl hijzelf er nog half beneveld door was, en hij zijn ogen niet afgewend kon houden van haar gestalte, zo vaak ze maar in zijn gezichtsveld kwam.
Deze eerste nacht van zijn verloving sliep Cesar niet al te best. In een beginnende katerstemming stond hij op, gewekt door het kraken van Genia's bed. Dat had hem al vaker 's morgens gewekt, maar ditmaal maakte het hem korzelig, door de bijgedachte dat daar nu zijn vrouw lag, en hij hier in het smalle logeerbed, terwijl de triestige Februari-dag door het dakraam grijnsde. Als het maar geen wachten zou worden tot tegen Pasen. Hij voelde zich vereenzaamd en een beetje tekort-gedaan, maar hij nam zich voor, zich te beheersen. Genia behoefde niet te merken dat hij slecht-gemutst was opgestaan.
Hij zette zich vroeger dan anders in de werkplaats, en was stiller dan anders, geheel de dag door. Het gerommel van Genia in de woonkamer hield zijn aandacht vast, en hij had wel op willen staan om naar haar toe te gaan en haar in zijn armen te nemen. Maar de vrees voor afwijzing deed hem zich dieper over zijn werk buigen. Hij verlangde er naar dat er muziek zou komen in de straat, een draaiorgel of een orkestje van blaaspoepen, om hem op te vrolijken. De kanarie was onvoldoende geworden. Blijde muziek moest hem opnemen en hem uitgelaten naar binnen doen gaan, om dansend Genia te omvatten en haar aan zijn hart te drukken. Daartegen zou ze alleen maar lachend kunnen protesteren. Doch uitgerekend op déze dag bleef natuurlijk alle muziek weg.
Op het middaguur moest Genia hem komen roepen voor het eten, en daarna haastte hij zich weer aan het werk. Met verwonderde blikken bleef de vrouw hem nazien toen hij verdween door de glazen deur. Er was een eigenaardige spanning in de
| |
| |
woning gekomen, die een slechte uitwerking had op zijn humeur. Des avonds zat hij zo triest in zijn stoel over de krant heen te turen, dat Genia hem bemoedigend op de rug kwam kloppen, en zei: ‘Wat kijk je sip vandaag, jong. Net de droevige bruidegom. Is er iets?’
Cesar liet zijn wang zachtjes leunen tegen het harde dat de baleinen van haar corset moesten zijn. ‘Neen,’ antwoordde hij, ‘niets bizonders.’ Hij wrong zich een beetje scheef om zijn arm om haar heup heen te kunnen slaan, die hij niet geheel omvatten kon. ‘Het is gek,’ bekende hij, ‘je bent voor mij niet meer m'n nicht, maar m'n vrouw. Dat is een heel verschil.’
‘Dat went zachtjesaan,’ sprak Genia, meer tegen zichzelf dan tegen Cesar.
‘O neen, voor mij was je altijd.... een beetje begeerlijk.’
Genia dacht er het hare van. Het scheen dat mannen altijd zoiets hadden, zolang ze nog geen grijsaards waren. Voor hen was een vrouw altijd iets begeerlijks. Daar had ze zich echter nooit veel van aangetrokken, behalve nu dan, nu ze zich reeds van te voren gewonnen gegeven had. Zich aan haar oprichtend, en zijn hoofd nu op haar boezem, en tegen haar schouder geleund, vroeg Cesar: ‘Heb je al de datum bepaald?’
‘Vandaag over zes weken, als je dat wilt.’
‘Goed. Afgesproken.’
Genia gaf hem een zoen op zijn dunne blonde haren. Ze had een gevoel alsof ze hem thans voor altijd beschermen moest. En ze wist dat hem dit recht was.
Cesar smolt weg onder die tederheid.
‘Dat is voor de mensen. Maar voor ons.... behoeven wij niet zo lang te wachten,’ meesmuilde hij. ‘Ik kom vannacht bij je slapen, wat?’
Even huiverde Genia, maar Cesar bemerkte het niet. Hij hoorde slechts haar woorden: ‘O.... ik weet het niet....’ Dat klonk niet als een al te sterke afweer.
Doch ze maakten geen van beiden aanstalten naar bed te gaan, stelden het ogenblik steeds langer uit, alsof ze elkander de belediging van een indiscretie, of de nog groter belediging van een weigering wilden besparen. Het was al middernacht geworden.
| |
| |
Tenslotte stelde Cesar bedachtzaam vast: ‘Ik ga maar naar mijn kamertje....’
‘Ja, doe dat,’ antwoordde Genia met een zucht van verlichting. Maar ze streek hem daarbij liefkozend over zijn hand. Enkele ogenblikken later hoorde Cesar ook haar naar de slaapkamer gaan. Het nachtelijke huis werd zeer stil. Slechts in de keuken tikte regelmatig, met lange tussenpozen een drup uit de lekke kraan. Cesar kon geen slaap vatten. Hij hoorde het bed kraken en dacht: nu gaat ze liggen. Hij hoorde geritsel en dacht: ze draait zich om. Hij hoorde onbestemde geluiden en meende: ook Genia kan niet in slaap komen. Waarom wou ze niet? Ach wat, de mensen... Ach wat, dit nare stadje... De een of andere keer moest het er tóch van komen.
De nacht werd eindeloos lang, de deuren en wanden schenen te fluisteren.
| |
VIII
Op zijn kousevoeten sloop hij naar Genia's bed. ‘Ik ben het, Cesar,’ fluisterde hij, opdat ze niet verschrikken zou. De vrouw trok de dekens slechts nog hoger over zich heen en zweeg. Hij kon ternauwernood de meubels in het donker onderscheiden, doch hij kende het vertrek maar al te goed, vergiste zich niet en liep nergens tegen aan.
Toen hij bij het bed gekomen was, bemerkte hij, dat Genia geheel naar de wand toe gekropen was, zodat er een heel stuk vrij bleef voor hem. Her leek hem alsof ze nog nooit in de andere helft van het bed geslapen had, in het gedeelte dat hem rechtens toekwam. Hij lichtte voorzichtig een tip van de dekens, dat er niet te veel van de nachtkoelte naar binnen dringen zou, hoewel hij zelf niets bemerkte van koude. En rapper dan hij ooit in zijn bewegingen was, sloop hij onder het dek.
Genia had nog steeds niets gezegd.
‘Slaap je?’ vroeg Cesar.
‘Neen.’
‘Ben je kwaad?’
‘Och...’
| |
| |
Cesar lag een tijd lang onbeweeglijk. Dan begon hij millimeter voor millimeter naar haar toe te schuiven.
‘Weg die kouwe benen!’ riep Genia opeens gedempt. Ze gaf hem een kleine duw met haar knie en vervolgde: ‘Je kunt hier blijven... voor de gezelligheid. Maar verder niets, begrijp je?’ ‘Mmm...’ bromde Cesar. Dat was een duidelijke afwijzing. Ze was zo streng, zo rigide; hij kon haar toch geen geweld aandoen? Een hele tijd lag hij daarover te piekeren. De droefheid en de teleurstelling die hij heel de dag had gevoeld, en die alleen verdwenen waren door de opwinding van de avond en zijn zucht om het verlangen door te zetten, keerden nu terug, en werden groot en overweldigend in het holle van de nacht. Nog nooit had hij zich zo desolaat gevoeld. Genia verstond hem niet. Was het dan zo moeilijk te begrijpen dat hij slechts warmte en veiligheid zocht, en niets anders? Anderen konden van vuile hartstochten en lelijke streken praten, maar hijzelf wist dat hij Genia slechts respecteerde en met een grote vertedering van haar hield. Ze kon alles van hem gedaan krijgen, wat ze maar wilde. Doch hij hunkerde naar haar koestering. Hier had hij gelegen, hoe lang geleden? Hoe... Zo was het leven, een ontzaglijke verlatenheid, waarin niets moeilijker te vinden is, dan de kleine veilige plaats, waar het warm en besloten is, en niets je meer deren kan. Het scheen niet meer voor hem weggelegd, sinds... sinds... sinds zijn moeder gestorven was. Dát was het... dat was de énige vreselijke dood geweest, toen was de grote verlatenheid begonnen.
Er welden tranen uit zijn ogen. Hij begon zachtjes te snikken in het donker, met zijn rug naar Genia gewend. Hij schaamde zich er over, maar hij kon er niets meer aan doen. De snikken schokten op in hem, maar hij kon ze niet meer terugdringen. Hij wist dat nu alles hopeloos was en verloren, er was niets meer aan te doen. Hij was klein en afgewezen en daarenboven een man die 's nachts lag te huilen in bed. Nu kon ze hem met recht verachten. Nu...
Genia's zware, weke arm tastte naar hem.
‘Wat is er?’ vroeg ze. ‘Huil je?’
Hij was niet in staat te antwoorden. Maar de vrouw trok hem naar zich toe, legde zijn hoofd tegen haar boezem, nam hem op
| |
| |
in al haar breed-uitgespreide warmte, terwijl ze hem zachtjes bleef kloppen op de rug, zoals men dat doet met een kind dat erg bedroefd is.
Toen hij een weinig bedaard was, poogde Cesar zich te verontschuldigen. ‘'t Is het verleden...’ begon hij. Maar Genia zei ‘Stt,’ en drukte zijn gezicht zo stevig tegen haar lichaam aan, dat hij niet verder kon spreken. Haar weekte smoorde zijn verdriet volkomen. Heel stil en behaaglijk bleef hij zo liggen, terwijl ze zijn haren zoende. Nu werd toch alles goed, en hoe kleiner hij zich maakte, hoe meer hij ineenschurkte, des te intenser omving de koesterende warmte hem. Alsof hij wegkroop in een lauw-warm hol. Hij wilde dat hij eeuwig zo slapen kon.
Al het overige werd iets vanzelfsprekends, schier onbeduidend bij deze eerste grote emotie, die hem geheel doordrongen had, zoals zeewater een spons. De weekheid die hij zocht, was in hemzelf gekomen, hij voelde zich getransformeerd, een andere geworden, de man die hij als kind gewenst had te zijn.
Het eerste daglicht dat de slaapkamer binnendrong, vond hem nog altijd in Genia's armen, zijn gezicht aan haar boezem, haar handen op zijn rug.
Ook Genia voelde zich wonderlijk te moede. Al de wiegeliedjes van haar onderdrukte moederschap doorzongen haar. Ze wist dat alle mannen kinderen waren, maar Cesar was een zeer bizonder kind. Niet uit haar schoot geboren en toch het hare... ín de hare. In de nieuwe dag, in al de dagen die ze samen tegemoetgingen, tòch uit haar voortgekomen.
Ze zou hem nooit meer alleen laten, dat wist ze nu.
In de huiskamer hief de kanarie zijn hoogste lied aan.
‘We moeten opstaan,’ vermaande Genia.
Cesar gromde slechts. Als een spinnende kater op de schoot van een vrouw.
Het werd heller en heller, en Genia zei:
‘Verbeeld je dat iemand het merkt!’
Doch terwijl hij opstond, stelde Cesar doodnuchter vast: ‘En als we getrouwd zijn, zullen ze tòch blijven zeggen dat je vroeger al hier gewoond hebt.’
Daaraan scheen Genia nog niet gedacht te hebben.
| |
| |
‘Zijn ze zó gemeen?’ vroeg ze.
‘En of!’
Met de grootste spraakzaamheid begon Cesar zijn afgrijzen voor het stadje te schilderen, terwijl hij zich aankleedde bij de open deur, in het logeerkamertje, en Genia háár kamerdeur op een heel smalle kier had staan. Hij had dit oord nooit kunnen lijden, en de bewoners ervan nog minder.
‘Waarom ben je dan hierheen gekomen? Waarom ben je dan niet gebleven waar je was?’ vroeg Genia.
Cesar zocht naar een verklaring uit het verleden. Alle waren ze slechts half overtuigend.
‘Waarom ga je dan niet terug naar het dorp?’ meende Genia.
‘We trouwen en gaan daarheen. Dan zijn we meteen van het geklets af.’ Het leek haar een geniaal-eenvoudige oplossing.
De man wilde wel, maar ook de oude bezwaren behielden nog hun geldigheid.
‘In zo'n dorp kan ik niet de helft verdienen van wat ik hier heb.’ ‘Maar je geeft ook niet zoveel uit. En bovendien, met het geld dat ik nog heb en wat jij in alle geval nog verdienen zal, kunnen wij best samen rondkomen.’
Ze bespraken het plan uitvoerig, en dat ontsloeg hen van de noodzaak aan de nacht terug te denken en over hachelijker dingen te praten. Ze besloten de eerstkomende Zondag naar het dorp te gaan, en uit te zien naar een woning.
‘Het zou prachtig zijn, als ik ons oude huis weer kon huren,’ zei Cesar. En de voorlust daarvan verhoogde nog de prettige en tevreden stemming waarin hij thans verkeerde. Van alle kanten bracht Genia hem het geluk; geen enkele vervelende verplichting legde zij hem op. Zachtjes floot hij voor zich uit, een duet met de kanarievogel, buiten alle toonaarden.
Diezelfde middag kocht Genia van haar eigen geld een wijfje voor de Saks. Dat zou later een volière vol worden, had ze gemeend. Maar de koopman had haar verteld, dat er van leggen en uitbroeden wel niet veel zou komen in een gewone kooi.
‘Vind je dat erg?’ vroeg ze trouwhartig aan Cesar. En uit het diepst van zijn overtuiging antwoordde hij: ‘Ben je mal. Wij krijgen immers ook geen kinderen, en zijn wij daar minder gelukkig om?’
| |
| |
Hij had zich in zijn hoofd gezet dat ze geen kinderen zouden krijgen, en er kwamen er ook geen, al liet hij iedere voorzorg na. Het was niet om dat van neef-en-nicht, maar omdat hij zelf geen behoefte meer aan kinderen had, en omdat hij zichzelf inbeeldde dat Genia er ook niet naar taalde. Wat zou Genia nog met een kind moeten doen? Ze was de vijf-en-dertig al gepasseerd zonder dat, en sprak er nooit over. Aan hemzelf had ze kind genoeg, dacht hij. Ze gingen nu in zijn geboortedorp wonen, wel niet in hetzelfde huis waar hij met zijn moeder geleefd had, maar toch in een dat er net zo uitzag. Afgezien van een paar huizen - van notaris, dokter, pastoor en beambten - leken alle woningen in het dorp op elkaar. Ze hadden dezelfde gevel, dezelfde indeling, dezelfde tuin met een paar bomen en een kippenloop achterin. Hij kon zich gemakkelijk verbeelden dat het de oude woning was. En daar waren ook geen andere kinderen meer geweest. Neen, hij ging met Genia leven zoals het kanariepaar. Gekooid misschien - want in zo'n dorp viel verder niet veel te beleven - maar daarom niet minder gelukkig. Integendeel, de vertrouwde stilte van het verleden ging terugkeren. De warme koestering, zijn draai, als van een dier voordat het zich neervlijt op de vertrouwde ligplaats, had hij hervonden.
Gingen nu ook de jaren terugkruipen; zou het bruine, vertrouwde, innige van vroeger terugkomen?
De herinneringen van zijn jeugd waren nog vormeloos. Maar het leek of hij ze al kon vastgrijpen.
| |
IX
Opnieuw te beginnen in het dorp, bracht nog zijn eigen kleine zorgen en onrust mee, want ook in vier, vijf jaar ontstaan er genoeg veranderingen, zodat men tijd nodig heeft er aan te wennen.
En Cesar had eveneens een paar nieuwe, oude gewoonten aangenomen, sinds hij deugdelijk en wel met Genia getrouwd was. Hij noemde haar niet meer bij haar naam, en daar hij ook
| |
| |
eens en voor al vergeten wilde dat zij zijn nicht was, noemde hij haar ‘moeder’, zoals de meeste mensen van het dorp hun huisvrouw aanspraken. Het deed hem goed, de zoete vertrouwde naam weer te kunnen gebruiken, en zo van pas; maar hij wilde niet dat Genia op haar beurt ‘vader’ zei, omdat zij toch geen kinderen hadden, en hij de naam belachelijk vond. Ze moest hem blijven noemen gelijk vroeger, en daarom zei ze ‘jong’, of op de plechtiger ogenblikken ‘Cesar.’
De plechtiger ogenblikken waren niet zeer talrijk, slechts korte knooppunten in de reeks van eenvormig voortglijdende dagen. En de afgeslotenheid waarin ieder leefde, scheen een hogere vorm van gemeenschappelijkheid. Het dorp zelf gaf aan, hoe het leven moest zijn. In een gelijkmatigheid zonder begin en zonder eind, terwijl de mensen noch oud worden, noch jong zijn. Het is de tijdeloze stilte der eenvormigheid die het geluk van de dorpen uitmaakt. Steeds zeldzamer kwam het voor, dat Genia ‘Cesar’ zei; het waren slechts sporadische reminiscenties aan een lang-geleden tijd in de steden.
Het viel Cesar niet moeilijk een deel van zijn oude klanten terug te winnen; hij bracht faam mee uit de periode van onderbreking, en hij trad in de voetsporen van zijn vader. Dat was voldoende. Bovendien had hij geen ambities en geen haast, hetgeen hem behoedde voor de benijders die het leven in agitatie brengen. Hij kon integendeel voor conservatief gelden, immers hij keerde terug tot de verlangens van zijn jeugd: de naaimachine zoveel mogelijk te vergeten, en zich met gekruiste benen op de lage, gladgepolijste kniptafel te zetten om de kledingstukken in elkaar te rijgen. De stoffige, aardse reuk van bombazijn op te snuiven, en te horen hoe onderwijl de veedrijvers op de weg met kraakstemmen hun beesten voortmaanden. Zelfs de kanarievogels schenen hier hun slag vertraagd te hebben. Ze gaven hem niet meer zoveel plezier; hun gezang was bijna overbodig geworden. De nieuwe leerjongen dien hij had aangenomen, zong niet; hij sliste slechts tussen zijn tanden als hij goed gemutst was. Altijd hetzelfde wijsje. Na een paar dagen bemerkte Cesar het zelfs niet meer.
Het enige nieuws waren de kippen die Genia zich had aangeschaft, omdat de loop daar nu toch eenmaal stond, en zon- | |
| |
der te vermoeden dat Cesar daar zoveel plezier in zou hebben. Aanvankelijk werd hij slechts getrokken door hun gekakel, dat doordrong tot in het voorhuis waar hij zat te werken. Het was er bij vlagen, na lange tussenpozen van stilte, een plotseling gekijf dat weer even plotseling eindigde. Of het gekraai van zijn haan, die de roep van andere verre hanen beantwoordde. Hij leerde hun verschillende stemmen onderscheiden, en wist al spoedig bij welke buren de veelvuldige graden van schorheid thuishoorden. Het maakte hem gelukkig, deze intimiteit van mensen en beesten die alle eenzelfde leven deelden, en op elkander aangewezen waren.
Dikwijls onderbrak hij zijn werk, dat toch niet voldoende was om hem de ganse dag in beslag te nemen, en maakte hij een wandeling door de tuin, om de bomen aan te zien en het onvermoeide gepik van de kippen. Of hij slenterde langzaam naar de sigarenwinkel, of naar den barbier die nog enige huizen verder woonde. Hij had de zekerheid, dat zo er al een klant intussen kwam, deze toch geduldig op hem zou blijven wachten, omdat immers niemand haast had.
Voor het eerst sinds lang voelde hij zich weer te-huis, had hij de zekerheid dat er ook niets meer ingrijpend veranderen zou, dat er niets meer gebeuren kon wat zijn innerlijke rust vermocht te storen. Hij had nooit moeten weggaan, hij had altijd wel geweten dat hier zijn plaats was, dat hij zichzelf geweld aandeed met elders te verblijven. Maar dat had zo moeten zijn. De hoofdzaak was, dat hij weer teruggekomen was, en alles bevonden had zoals hij had gehoopt. Aan het verleden, de tijden van onrust en onzekerheid, wilde hij niet meer terugdenken. Hij leefde thans in het eeuwige heden, dat zo gelukkig is, omdat het onbegrensd blijft, en morgen precies zo zijn zal als het gisteren was.
Genia, al was ze in steedser omgeving opgegroeid, scheen er evenzo over te denken. Of liever, ze dacht er niet over, ze onderging dit gelijkmatige als iets dat volkomen overeenstemde met het rhythme van haar innerlijk, met het rustige ademhalen dat haar boezem op-en-neer deed gaan. Het samenleven met Cesar was als een logisch vervolg op het samenleven met haar vader gekomen. Dat de vorm van samenleven verschilde, was
| |
| |
enkel een gevolg van het feit, dat Cesar de later-gekomene was, een wezen van-buiten-af in haar leven binnengedrongen, terwijl de vader er altijd geweest was, van den beginne af aan. Zo werd Cesar voor haar in de meest volstrekte zin een ‘indringer,’ maar een die zij als aangenaam en gemakkelijk onderging, zodat hij al spoedig harmonisch in haar leven paste. Bovendien was hij toch van oudsher haar familielid. Dat maakte alles zeer eenvoudig.
In zekere zin nam zij hem niet geheel ernstig, dat is, niet zwaarwichtig. Het naast-elkander-leven, het ongeslachtelijke, was van een sublieme vanzelfsprekendheid, die noch leed, noch verwondering toeliet. Dat was zoals het behoorde, zoals het van eeuwigheid af had moeten zijn. En het andere, het samen-leven, het nieuwe, leek meer op een kinderlijke bezigheid, een spel, dat mogelijk wel een levensbehoefte is, maar niettemin alle ernst ontbeert. Zoals een moeder dat voelt, die voortgaat met een kind te zogen dat reeds tanden krijgt. Of die goedig toestaat dat het op zijn duim lurkt.
Heel vaag, heel ver had het voor beiden nog de herinnering aan iets verbodens. Was er niet een tijd geweest dat zij de wetten der conventie stiekum hadden overschreden? Daarvan bleef een lichte bijsmaak, ook nu alles gelegaliseerd was en het niemand verder wat aanging. De grote vervaagde portretten van hun ouders vormden de achtergrond; van háár vader en van zijn moeder, die beiden bestraffend hadden toegezien en tenslotte hadden moeten goedvinden dat alles liep zoals het gelopen was. Ze wisten de aanwezigheid van deze kamergrote portretten, maar zagen ze niet, en dit half-bewuste was de enige vorm van bijgeloof waaraan zij leden. Met een nauw-bespeurbare, innerlijke huivering.
Genia wist ook, dat zij de oudere en wijzere was. Zij had tenslotte alles kunnen beletten. Maar zij had toegegeven in een vanzelf-opwellende edelmoedigheid, en omdat het niet haar gewoonte was weerstand te bieden aan dat wat geen concrete vorm bezit. Dientengevolge voelde zij ook een zekere verantwoordelijkheid voor Cesar, welke verder ging dan alleen de zorg voor zijn dagelijks welzijn op zich te nemen. Wat haar betrof, behoefde hij niets te presteren. Zij wilde niets anders dan dat hij
| |
| |
zichzelf was, en verlangde niets anders dan dat hij zich tevreden toonde.
Hun saamhorigheid was zo groot, dat Cesar instinctief aan deze eisen beantwoordde. Hij verboerste van dag tot dag meer, ofschoon hij van uiterlijk niet veel veranderde, en dit weinige veeleer geleek op aanpassing aan het dorpsmilieu. Het was zijn praten dat simpeler werd, hij vond niets meer waarover hij dubben moest, keek naar de wolken en het weêr, en zei er zijn mening over, net als al de anderen die hij sprak. Het weêr was het thema dat zich vanzelf opdrong aan zijn beschouwingen zonder inhoud. Hij was eindelijk teruggekeerd tot de natuur, maar leefde met gestadigheid in het wisselvallige seizoen.
En gelukkig dat de ongewisheid en veranderlijkheid daarvan, slechts beperkt bleef tot die gedeelten van de dag dat hij op was, en in de werkplaats of buitenshuis verkeerde. In de schemerige woonkamer deerde het hem al minder; daar was steeds dezelfde atmosfeer, afgesloten van regen en van zonneschijn, haast zelfs afgesloten voor de wisseling der jaargetijden, die dank zij de goede zorgen van Genia bijna onmerkbaar in elkander overgingen. Zij verstond de kunst op het juiste ogenblik de kachel te temperen en de luiken te sluiten op het goede uur. Daarom had hij de woonkamer lief, en was deze hem meer dan heel de grillige natuur. Hij was een mens voor het binnenleven, vooral nu zijn jonge jaren voorbij waren, en zijn beroep hem daaraan had gewend.
Het beste was natuurlijk de slaapkamer, het bed waarin een mens alle weet verliest. De weekheid van de matras en de kussens, de zachte omhulling van het dek, en de eindelijk tastbaar geworden nabijheid van Genia. Met zijn ogen gesloten kon Cesar lang onbeweeglijk liggen genieten van deze veiligheid, waarin hij zichzelf voelde vervlieten, waarin nooit meer verandering kwam, die altijd nog eender zou blijven zolang hij nog leefde, - zoals ook de slaap ondanks alle dromen een en dezelfde is, van onze vroegste jeugd af. Genia was de belichaming van de alles-omhullende, onverstoorbare nacht, van de weldoende slaap, waarin hij terugkeerde tot een bestaan dat niet van deze wereld is, van mateloos in-zich-verzonken zijn, van naamloos geluk, veiligheid, onttrokkenheid, met niets vergelijkbaar.
| |
| |
Een paar maal had hij gedroomd dat hij, als een bal opgerold, van een weke, geurige helling af rolde, in een lauw-warm moeras terechtkwam, waarin hij langzaam wegzonk, omlaaggezogen door onstoffelijke vezelen, die zijn gehele wezen doordrongen. Hij werd telkens wakker met een gevoel van onuitsprekelijke zaligheid, die ook daarna duren bleef, omdat hij de weke warme vormen van Genia bij zich voelde. Hij vertelde haar zijn dromen niet, hij vergat ze zodra hij klaar wakker werd, maar het gevoel van dankbaarheid bleef voor zijn bewustzijn met Genia verbonden. Ze had dan dagenlang geen kind aan hem.
Alleen, de dromen zijn grillig. Soms ook was het hem, alsof de opgerolde bal die hij was, op de bodem bleef liggen, zwaarder en zwaarder werd, en eindelijk zich met centenaarslast door de bodem heen drukte, die ternauwernood meegaf. Hij kwam niet verder, hij kreeg een gevoel te stikken, en trachtte zich te ontrollen, voort te kruipen als een mol door zijn tunnel, nu eens vooruit, dan weer achteruit, met kleine schokken, tot hij tenslotte kuchend en proestend het daglicht bereikte, dat gelig en vijandig op hem scheen. Bij het ontwaken moest hij de zweetdruppels van zijn voorhoofd wissen, en nog urenlang daarna bleef hem een gevoel van vermoeienis en vijandigheid bij, waartegen slechts één middel bestond: Genia's nabijzijn. Het waren de dagen dat hij lust had bij haar weg te kruipen en, in gedachtenloze halfslaap verzonken, zijn tijd te verdoen. Het waren de dagen dat hij dan moeilijk aan het werk kon komen, en maar zo'n beetje door het huis liep te dazen, zoekend naar kleine, niet direct noodzakelijke werkjes, zoals het oliën van de keukendeur, het vastzetten van een plavuis of het vastspijkeren van een tochtlat, - karweitjes die hem zo lang mogelijk in de nabijheid van zijn vrouw vasthielden.
| |
X
Er was een man gekomen, een reiziger; een van de vele die van dorp tot dorp alle winkels binnenlopen. Maar deze had Cesar langer aan de praat weten te houden dan de meeste anderen, en hij had hem ook weten te verkopen wat een snijder eigenlijk niet nodig had.
| |
| |
Nu stond Cesar daar met de kalender in zijn hand, die verre van goedkoop was. ‘Moeder en kind’ stond met grote letters erop gedrukt, en daaronder een plaat van een goed-uitziende vrouw met kortgeknipte haren, die op haar arm een naakt en lachend kind hield. Cesar herinnerde zich dat alle moeders en kinderen van de reclameprenten voor kindermeel en zeep er zo uitzagen en hij vond de plaat van zijn kalender niet bizonder aantrekkelijk. Hij had hem enkel gekocht, omdat de reiziger verzekerd had dat de opbrengst voor een liefdadig doel was, en hijzelf meende dat hij toch ook wat voor zijn medemensen moest doen, in het bizonder voor de kinderen, daar hij er zelf toch geen had.
Hij had eerst gedacht het ding een plaats in de huiskamer te geven, maar nu stond hij er nòg mee in zijn handen en weifelde. Waarom ging hij slapende honden wakker maken? Wat wist hij er eigenlijk van of Genia vrede had met hun kinderloze toestand, en niet heimelijk verlangde naar zo'n klein krijsend wezen? Vrouwen waren eigenaardig op dit punt, dat had hij al vaak gehoord, en hij had eigenlijk weinig zekerheid dat Genia tot de uitzonderingen behoorde. Als hij de kalender ophing waar ze de ganse dag was, leek het een provocatie. Hij kon het beter nalaten. En zo hing hij de kalender op in zijn werkplaats, tegenover de kniptafel waarop hij zat.
Reeds na een paar dagen zag hij het plaatje niet meer, het was voor hem niets dan een bruine vlek die niet langer zijn aandacht trok. Doch daaronder waren de kalenderblaadjes, met allerlei zinvolle spreuken beschreven, en die verdienden voortdurende attentie, niet alleen omdat er iedere dag een afgescheurd moest worden, maar ook omdat elk blaadje een nieuwe, toepasselijke spreuk behelsde. Met deze spreuken voedde hij zijn geest, en zij vormden nagenoeg de enige stof voor zijn overwegingen, omdat zij soms verbijsterende uitspraken brachten die hem ernstig verontrustten, of waar hij het moeilijk mee eens kon zijn. Zo stond bijvoorbeeld op een van de blaadjes te lezen: ‘Huwelijk noem ik de wil van twee, om datgene te scheppen wat meer is dan zij die het schiepen. Boven u zult gij uitbouwen. Nietzsche.’ Dit laatste woord vooral, dat natuurlijk de naam was van den wijze die deze uitspraak gedaan
| |
| |
had - Cesar wist het wel - intrigeerde hem. Want het klonk als het ‘hadsjie!’ van een predikant, die plotseling na een plechtige volzin luidop moest niezen. De naam gaf iets belachelijks aan het voorafgaande, en het voorafgaande was op zichzelf al belachelijk genoeg.
Wat had in 's hemelsnaam scheppen met trouwen te maken? Had hij soms willen scheppen toen hij met Genia naar het stadhuis ging? En was hij er soms minder getrouwd om, nu hij het scheppen aan andere echtparen overliet? Het ergerde hem niet weinig. Doch tegelijkertijd werd hij geheimzinnig verontrust door het brutale bevel om boven zichzelf uit te bouwen. Hij kon zich niet goed voorstellen wat dat was, maar hij kreeg een vaag vermoeden dat het zoiets moest zijn als aan zichzelf ontsnappen, uit zichzelf vallen, zoals de opgerolde bal die hij was, door de aarde heen viel, in zijn angstdroom. Al was het dan meer een ónder zichzelf uitbouwen.
Hij had er gaarne met Genia over gesproken, evenals hij de meeste andere dingen hardop dacht in haar tegenwoordigheid. Hij liet het echter na, om haar met dat van het scheppen niet te verontrusten, want dan zou vanzelf ook de moeder met het kind ter sprake komen, en wie-weet wat nog meer. Hij hield niet van gelamenteer, en wilde liever niet het risico lopen dat moeder-de-vrouw zich over iets ging beklagen.
Gelukkig wisselden de problemen elkander snel af. Elke dag bracht een nieuwe uitspraak, die, wanneer ze begrijpelijk en gewoon was, hem voldoende genoegdoening verschafte voor de andere, waarmee hij zichzelf geplaagd had. Hij haatte de eigen oppositie, was de kalender feitelijk hartelijk toegedaan, en wilde niets liever dan conform leven met heel zijn omgeving. Maar de wijsheden van heinde en ver bijeengegaard, en dagelijks in een kleine dosis verstrekt, lieten het niet toe. Ze prikkelden zijn gedachten zoals nicotine de keel der rokers.
Achter de kalender stonden de mensen, om niet te zeggen de mensheid. Cesar doorzag best wat er gaande was. Hij kreeg een hekel aan al de lieden, mannen zowel als vrouwen, die zich zo dwaas aanstelden, zodra ze in tegenwoordigheid van een zuigeling of een klein kind kwamen, en dan krom begonnen te spreken en te kraaien en idiote gebaren te maken, kortom zich dan
| |
| |
plotseling net gedroegen alsof ze zelf kinderen geworden waren en al hun zelfrespect verloren hadden. Niet tegen de kinderen zelf ging zijn woede, maar tegen het kinderachtige gedoe dat zij verwekten bij de volwassenen.
En toch, zelfs in zijn eigen huis kon hij niet daaraan ontkomen. De vrouwen in het dorp hadden de gewoonte om, zodra ze uit de kraam waren opgestaan, hun nieuwe aanwinst door de straten rond te dragen, en overal aan de bekenden te vertonen. De kinderzegen moest bewonderd worden, dat hoorde zo, en hij herinnerde zich maar al te goed, hoe vaak zijn moeder zulke bezoeken ontvangen had, en hoe ze steeds weer hetzelfde had gezegd, en de vrouwen daarna fluisterend over de kraam hadden gesmoezeld, omdat hij toen nog jonggezel was. Destijds had het hem nog niet geërgerd.
Maar nu hij zelf een getrouwd man was en alles moest aanhoren, en hij bovendien niets kon ondernemen om Genia van dergelijke bezoeken verschoond te doen blijven, nu werd hem iedere keer misnoegen bereid, wanneer hij hoorde dat er weer een kind in het dorp geboren was. En Genia, in plaats dat ze wijzer was, gedroeg zich juist zoals alle andere vrouwen, sprak zo'n wicht dat ternauwernood horen of zien kon, aan met naampjes waarvoor ze zich zou schamen om ze ooit te gebruiken tegen hèm. Al het respectabele viel van haar weg, ze vatte het wurm aan, drukte het tegen haar boezem, putte zich uit in zulke onzin als ‘oele-koele-troeleke’ of ‘M'n suikerzoete snoekje’ en dergelijk koeterwaals meer. En dan vingen de vrouwen onvermijdelijk aan met lang-uitgeplozen verhalen over de mysteries der bevalling.
Hij had zich menigmaal afgevraagd hoe het zijn kon dat hijzelf op zulk een nare wijze ter wereld gekomen was, en men net zo met hem gehannest had. Het was een van de meest ongeloofwaardige dingen, ofschoon iedereen dit met zekerheid van zichzelf en alle anderen weet. Maar stellig moest hij een ander geweest zijn; de boreling van zijn moeder was een ander schepsel dan hijzelf. Hij kon zichzelf nog eerder voorstellen als opgegroeide zoon van Genia, dan als zo'n zuigeling, ter wereld gekomen op de onsmakelijke manier waarover de vrouwen niet uitgepraat raakten.
| |
| |
Genia had zich menigmaal verwonderd over de afwijzende houding die hij aannam, zodra er kleine kinderen in het geding kwamen. Hield hij niet van kinderen? Een man die zelf zo kinderlijk was en zo goedmoedig? Ze kon het niet geloven. Alle goede mensen hielden van kinderen, en dat Cesar een goed mens was, wist ze heel zeker. Het was misschien een geheim leed, omdat hij er zelf geen had...
Ze wilde er niet aan denken. Ze waren neef en nicht, en het was goed dat er geen kwamen. Ze had er vrede mee, maar toch... Cesar had er misschien toch heimelijk naar verlangd, al hield hij zich groot om haar niet te krenken. Zo was hij... en hierom juist hield ze des te meer van hem.
Ze vergaf het hem, dat hij meestal wanneer er kinderen verschenen, opstond en naar de kippen ging, en ook dat hij, later wanneer ze op het bezoek terugkwam, bokkig het gesprek ontweek en over iets anders begon. Zijn kalender van ‘Moeder en Kind’ zei genoeg. Zijn stilzwijgen roerde haar tot tranen, en met al haar overvloeiende gevoelens van moederlijkheid trachtte Genia goed te maken wat ze meende dat hem ontbrak. Op alle denkbare wijzen vertroetelde ze hem, trachtte zij zijn wensen te voorkomen.
En Cesar liet het zich welgevallen. Hij had het klimaat gevonden waarin hij leven kon, de zachte nest-warmte die door geen ouder-worden meer wordt verstoord. Niets en niemand zou hem meer kunnen verjagen uit dit herwonnen paradijs, waarin hij steeds dieper werd ingebed. Hoe moederlijker Genia zich gedroeg, des te kinderlijker werd hijzelf. Hij kon haar menigmaal zo lang en trouwhartig aanzien, dat ze het niet meer laten kon hem zachtjes op de rug en op de billen te kloppen en te zeggen: ‘Nou jong, gaat het goed?’
En dan antwoordde Cesar ook steeds jongensachtig:
‘Mmmm.... en òf!’
Ze lachten elkander toe, en bij die lach was het Cesar alsof Genia groeide en groter werd, veel groter dan hijzelf, terwijl Genia meende: wat is hij eigenlijk klein, wat is hij feitelijk een kind gebleven....
| |
| |
| |
XI
Een paar van de kippen hadden gebroed, en nu waren de kuikens te voorschijn gekropen, enkele dozijnen, donzige wezentjes, nog op waggelende pootjes, maar reeds met brutale pik-snavels en glimmende oogjes. Cesar sloeg zich op de dijen van pret, telkens als hij zich bukte om hun gedoe van nabij te zien, hun gulzigheid, hun snel wegkruipen onder de vleugels van de kloek. Er waren botergele, die goedaardig schenen, en gevlekte, met een paar donkere veertjes aan de vleugelstompen. Dat waren de meer vitale; reeds de eerste ogenblikken van hun leven had Cesar dat bemerkt.
Het gehele proces van hun ter-wereld-komen had hem ongelooflijk geboeid. Dat was heel wat anders dan de onappetijtelijke wijze waarop het bij mensen toeging. Eerst had de broedse kloek zich parmantig en trots op haar eieren gezet; en wat is er properder, afgeslotener en mooier dan een ei? Een vloeibaar mysterie in een blank en vast omhulsel, dat niets te raden overlaat. Hij bewonderde het instinct waarmee een zo dom en eigenwijs dier als een hen, tweemaal daags de eieren een voor een keert, zonder ze te breken, zonder dat de warmte van het nest verloren gaat. Voor de eieren werd de kip bijna teerhartig, en dat deed hem denken aan de wijze zorg en goedheid van Genia. Hoe goed moest het zijn een paar weken onder de breed-uitgezette veren van de kloek te blijven, van niets te weten, in de volkomen afgeslotenheid der eierschalen langzaam te groeien tot een levend wezen dat tenslotte zijn gang kan gaan.
Hij zag wel, dat het broeden op kosten ging van de kloek, die maar weinig at en dronk, stevig de koorts had, met de dag indolenter werd en alle kleur verloor, zodat haar kam ineenschrompelde tot een droef en wittig aanhangsel. Maar hij wist, dat dit gauw genoeg weer veranderen zou, zodra de kuikens te voorschijn gekropen waren. Het amuseerde hem ook te zien, dat de kloek bij al haar zwakte en teruggetrokkenheid woedend om zich heen pikte en begon te krijsen, zodra een ander wezen, hoen of mens, haar eieren te na kwam. Hij zag de toekomstige kuikens als typische kinderen van een alleenstaande vrouw;
| |
| |
daarom moest de moeder ze ook manmoedig kunnen verdedigen.
Op de kalender had hij aangestreept welke dag de eerste zijn kon dat de kuikens te voorschijn kwamen. Het was de dag met de spreuk: ‘O gulden kindertijd, - Op moeders schoot gezeten, - Aan moeders borst gevlijd, - Ik kan u nooit vergeten.’ Hij vond dit een zeer mooi gedicht, al wist hij zichzelf van die tijd niets meer te herinneren, en al was het ook niet zeer toepasselijk op de kuikens.
Zodra die dag was aangebroken, trotseerde hij de woede van de kloek, nam haar ondanks alle krijsen en tegenspartelen van de eieren weg, en bezag ze aandachtig of nog nergens een snavel te voorschijn piepte. Het was moeilijk te zien in het halfdonkere hok. Maar tegen de middag, toen hij de kloek nogmaals kwam plagen, die hem met witte knipogen aangrijnsde, zag hij reeds enkele kopjes uit de doorbroken schaal het eerste daglicht in kijken. Tegen de avond waren er al drie kuikens uit hun gevangenis bevrijd. Die bleven ook nadien de meest voorlijke; hij had ze goed in zijn geheugen geprent.
Het wonderlijke was, dat ze zo brandschoon ter wereld kwamen, met hun feestelijk kleed van oneindig zacht dons. Cesar kende niets dat tederder en ontroerender was dan zulk een klein, warm, piepend wezen in zijn hand. Nog geen handvol, met al het gebibber en gekrabbel van de pootjes. Zelfs wanneer zijn vingers des nachts over de blote schouder van Genia gleden, gaf het hem niet zulk een fijn en tintelend gevoel als het aanvatten van de kuikentjes. Noch zijde, noch fluweel beroerden zijn vingertoppen zo zacht.
Weken en weken lang hield de kippenren zijn aandacht bezig. Hij bracht er vele uren door, en er waren dagen dat hij bijna niet werkte. Genia had hem de zorg voor de kippen geheel overgelaten, ze had genoeg andere dingen te doen, en hij kweet zich van deze taak met een geestdrift die hij nooit voor de kleermakerij had kunnen voelen.
Naarmate de kuikens groter werden, ging het ontroerende er af, en werden ze oerkomisch. Ze liepen sneller dan ze konden, met z'n allen op één en hetzelfde lekkerbeetje toe; de zwaksten rolden ondersteboven, de brutaalsten behaalden altijd de buit.
| |
| |
Dat waren vast de haantjes. Het kartelrandje van hun toekomstige kam begon al te voorschijn te komen, en ze kregen al aardige vaardigheid in het opzij duwen van elkaar. Trots liep de kloek tussen haar kroost, hier belonend, daar bestraffend. Ze leerde hun pikken, wierp hun de beste beetjes voor. Cesar had nooit kunnen denken dat een kip over zoveel edelmoedigheid en moederlijke zorg beschikte. Er werd gezamenlijk gedronken aan de bak, de kleine kopjes voor elke drup hoog omhoog geheven, met wijdgesperde snavels, snappend naar lucht, de kloek wijs en gelijkmatig drinkend om het goede voorbeeld te geven. Cesar had nooit kunnen denken dat het leven zich zo harmonisch openbaarde onder de kippen. Hij had ze vroeger ook gezien, maar onverschillig; de kleinigheden waren onopgemerkt gebleven, terwijl het fascinerende juist in de kleinigheden school. Het kwam zeker omdat hij hier meer in zichzelf gekeerd was, en niets meer verlangde; omdat hij bij Genia iets onderging dat gelijk was aan dat wat hij bij de kuikens bemerkte. Doch terwijl het bij hem niet veranderde, terwijl hij integendeel steeds meer in zichzelf en in de warme koestering van Genia wegkroop, werden de kuikens eigengereider en de kloek werd onverschilliger. De voorlijke begonnen zelfs hun dons al te verliezen en liepen met lelijke naakte halzen rond, waardoor hun kopjes veel te groot schenen; en staartloos als ze nog waren, begonnen ze reeds echte pennen aan de vlerken te krijgen. Er was niets moois meer aan de troep.
Cesar evenwel bleef omgeven van het tedere, het gelig donzene. Hij kon het niet meer ontgroeien, dat gevaar was voorgoed voorbij. Dat was het voordeel van een mens, de winst van alle ongemakken die hij had moeten doormaken: dat hij al lang genoeg leefde om over het hoogtepunt der veranderlijkheid die men ontwikkeling noemt, heen te komen. Het was waar, de meesten schenen voorgoed te blijven kleven op het dode punt waarop zij waren aangekomen. Ze bleven zoeken naar eer en geld en wat al niet meer. Zij waren het, die werkelijk leefden als de kippen, zich druk makend in hun ren, onverschillig voor het verleden, eieren leggend, nu en dan broeds, zinneloos levend, tot ze eráán gingen, gewelddadig of vanzelf. Als Cesar ooit een kalender moest maken, dan wist hij een spreuk van
| |
| |
zichzelf, een spreuk die al zijn wijsheid bevatte, en al zijn blaam voor de onwijsheid van anderen: ‘O mens, gij leeft met al uw doen - Gelijk het drukke, domme hoen.’
Hijzelf was gelukkig over het dode punt heengegleden, en slipte nu verder, van dag tot dag terug naar de stille, onbekende dagen van weleer, die hij zich slechts voorstelde uit de onophoudelijke verlokking van hun vervluchtigde herinnering.
‘Moeder,’ zei hij op zekere avond tegen Genia, ‘ik heb een boel geleerd van onze kippen. De eerste helft van hun leven is prachtig, de tweede afschuwelijk. Zo is dat ook bij de meeste mensen geloof ik. Maar bij ons is het juist omgekeerd, de tweede helft is net zo goed als de eerste, en hij wordt hoe langer hoe beter.’ Genia begreep hem niet geheel en al. Maar hij was zo vol van de kippen in de laatste tijd, dat ze maar goedig van ja knikte en hem gelijk gaf. Hij zei wel meer eigenaardige dingen, en iemand die hem niet zo goed kende als Genia, kon hij misschien simpel toeschijnen. Zij wist echter dat het bij hem slechts een uiting was van wat zij zijn kinderlijk gemoed noemde. Ook Genia had eenmaal op een weggeworpen kalenderblaadje een spreuk gelezen die zij al lang kende: ‘Indien gij niet wordt gelijk de kinderkens, zult gij niet ingaan in het rijk der hemelen.’ Cesar had het bijbelwoord gevolgd, en elke nacht deed hij zijn intrede in het paradijs waarvan zijzelf de poort vormde. Hij wist niet meer waar Genia ophield voor zijn bewustzijn te bestaan, en waar de schoot der nacht begon. Het was enkel of hij elke ochtend opnieuw geboren werd in een koude en veel te helle wereld.
Inderdaad toonde de wereld zich vijandig. In het dorp nam men Cesar allengs niet meer voor vol, en men beklaagde Genia achter haar rug dat zij een imbeciel getrouwd had, en in haar tegenwoordigheid om het uitblijven van een nageslacht. Alsof de mensen niet wisten dat deze twee schijnbare ongelukken elkander weerspraken, en in ieder geval ophieven. Genia had goed betogen dat zij gelukkig was en haar leven niet anders verlangde. Men geloofde haar niet. Naast een man zoals Cesar die niets wilde en geen ambities had? Die met de dag kleiner scheen te worden en ineenschrompelde? Die zich steeds minder met zijn medemensen bemoeide?
| |
| |
‘Laat hem maar,’ zei Genia telkens wanneer men er een toespeling op maakte. ‘Hij is een filosoof, dat brengt zijn vak mee. Hij heeft het ook niet nodig zo hard te werken als menige andere man hier. Ik ben er ook nog!’
Maar de ouderen protesteerden: ‘Zijn vader was niet zo.’ En de jongeren zágen hem zelfs niet meer. Zij keken over hem heen, ze bemerkten hem niet, en kochten hun kleren gemaakt en wel, wanneer ze naar de stad gingen.
Vanzelf, omdat de mensen Cesar niet bijster meer achtten, trok Genia zich ook meer en meer uit het dorpsleven terug. Ze bleef in huis en hield zich schuil, gelijk een zwangere die het niet weten wil voor de buitenwereld.
Zij en Cesar waren voortaan op elkander aangewezen.
| |
XII
Hoe het gekomen was, wist niemand, maar de ziekte maakte snelle voortgang, en de dokter die telkens bedenkelijker het hoofd schudde, gaf weinig hoop op beterschap. In het gunstigste geval zou het een zeer lange geschiedenis worden, vertelde hij, en hij verzweeg het Genia niet, dat zij een zware lijdensweg tegemoet ging.
Hoe erg alles ook was, Genia vond het overdreven dat juist zij als het slachtoffer werd beklaagd: de zieke was immers Cesar, die zijn lijden voorbeeldig droeg, ternauwernood klaagde en zich nooit ongeduldig toonde. Hij leed ook eigenlijk maar weinig pijn, de ziekte openbaarde zich hoofdzakelijk in de verlamming van zijn ledematen. Eerst van zijn benen, en daarna ook van zijn armen. Hij voelde ze niet meer. Het was als waren ze opgelost of in rook vergaan. Hij zag ze nog, maar met verwondering dat zulke onwezenlijke dingen nog zichtbaar konden zijn. Als waren ze van watten.
Nu was hij gedoemd in bed te blijven liggen, hulpeloos als een pasgeboren kind, volkomen overgelaten aan de zorg van Genia. Daar lag hij nu, en vroeg zich af: voor hoe lang? Voor altijd misschien?
Hij kon slechts afwachten, diep weggedoken voor de wereld,
| |
| |
slechts genaakbaar voor de kou, die Genia zorgvuldig moest weren. Het enige wat hij nog doen kon, was haar zo min mogelijk last te bezorgen, zich zo klein en zo stil mogelijk te maken, nog dieper in zijn besnoeide zelf weg te kruipen, en niet te klagen.
Zij sterkten elkander door hun gelatenheid, door de moed waarmee zij het ongeluk droegen, dat niet-eens zulk een vreselijk ongeluk was, want de last die hij Genia bezorgde was niet zoveel meer dan die van de zorg die zij vroeger voor hem gehad had, en zeker niet meer dan die welke zij gehad zou hebben, wanneer hij een zuigeling geweest was. Genia was krachtig, en met enige inspanning kon zij hem zelfs optillen om hem te verbedden.
Hij kon met haar praten, zijn weinige gedachten kenbaar maken, haar met enkele woorden bemoedigen; dat woog ruimschoots op tegen de zwaarte van zijn lichaam. En het beviel Genia maar weinig dat de dokter haar voorspelde: ‘Hij wordt van lieverlede lichter; de ledematen die men niet gebruikt, verdorren.’ Voor Cesar zelf was de paralyse een toestand van vreemde gelukzaligheid. Hij voelde zich lichter dan ooit, en in een wonderlijke weekte ingebed. Meer en meer werd hij de bal waarvan hij gedroomd had, en nu was het hem telkens alsof hij inderdaad de helling afrolde in het moeras, terwijl het hem toescheen dat zijn vroeger leven meer een soort van ploeterend klimmen was geweest. Hij dacht aan de zalmen, die uit verre warme zeeën de hoge rivieren opzoeken om kuit te schieten. Moeizaam zwemmen ze tegen de stroom op, springen over rotsen en stenen waaraan zij zich somtijds deerlijk verwonden; steeds voortgedreven door een geheimzinnige macht die hen voert tot naar het moeilijk bereikbare binnenmeer, waar zij zich voortplanten. Verzwakt en vermagerd laten zij zich dan weder stroomafwaarts drijven, tot ze terug in zee terecht komen. Hijzelf was snel in de eerste dagen van zijn ziekte afgedreven; de oceaan wachtte hem, waarin hij klein en verloren zweefde, opdat hij meegevoerd zou worden door de warme golfstroom. Dit was nauwkeurig de sensatie die hij had: alsof voortdurende vochtigheid om hem heen was, alsof hij zonder te bewegen zweefde in een vochtig element.
| |
| |
De bewegingen van Genia, naar hem toe en van hem af, waren als het trage glijden van algen, het slangachtig wuiven van wieren op de bodem van de zee, precies als hij eens in een aquarium gezien had. Het water, het stille glijdende leven onder het watervlak, dat was het ware; dat was nog veel interessanter dan het gedoe in de kippenren.
Hij begon van vissen te fantaseren, en opdat hij zich niet verder vervelen zou - dat was Genia's enige vrees - kocht ze hem een kleine glazen bol met een paar goudvissen, wat waterplanten en een rots waar ze omheen zwommen, of waar ze met hun kin tegen aan leunden wanneer ze moe waren. Cesar's bewondering voor hun gouïg-rode kleur, soms bezet met zilveren luchtpareltjes, liet af na enkele dagen. Maar hij ontdekte iets verbazingwekkends, iets van zo oneindige stilte en rust, dat zijn eigen adem ervan verlangzaamde, en hij weggleed in een heerlijke doezel. Dat was wanneer de vissen sliepen. Opgehangen in de onzichtbare webben van het water, urenlang roerloos, of boven de bodem liggend op hun smalle buikrand, zonder kantelen, in goddelijk, eeuwig evenwicht. Allengs vertraagde het vlugge bewegen der vinnen waarmee zij waaierden over het zand, het lichte gewuif van hun staart hield op. Ze werden heel stil en bijna doorschijnend, zwaar en licht tegelijk, onberoerbaar, groots in hun kleine wereld. Zoals hij zelf wilde zijn; opgenomen in onvertroebelde stilte, in onvergankelijke oerstof.
En hun zwijgen, welk een troost! Hun geluidloos voorbijglijden, hun rustige rhythme, hun onverstoorbare beschouwelijkheid. Het harmonieerde alles met Cesar's eigen toestand; ook hij bewoog zich niet meer, niet anders dan binnen zichzelf, in dat gedeelte van zijn lichaam, zijn romp en zijn hoofd dat nog voor hemzelf voelbaar was. Het was waar, wanneer ze gevoederd werden, toonden de vissen zich vraatzuchtig en gulzig. Maar daarvoor waren het dieren, ze wisten niet beter. Hijzelf nam het voedsel dat Genia hem gaf, omdat zíj het gaf, omdat zíj het wilde. Het was hem enerlei, het had niet veel smaak, het was goed omdat het vochtig was. En hij glimlachte maar, wanneer Genia tussen de lepels soep die ze hem toestak, vermaande: ‘Je moet goed eten, dat is je enige behoud.’
| |
| |
Hij wist wel niet waarvoor hij behouden moest blijven, wanneer verlorenheid juist geluk betekende, en de afgrond der verstilde wateren erop wachtte hem te verzwelgen. Maar Genia zelf had ook iets met deze mysterieuze diepten te maken, en wat zij wilde, was deel van het verlokkende dat hem aanzoog.
Met zijn ogen tastte hij tegen de avondschemer, op zijn oogleden zette zich de zwaarmoedigheid der kamerstilte, hij rook de dorpse lucht die hier zwaar werd en zoet. Hij sliep veel.
En in deze slaap besloop hem de stilte die zich ordende tot de onbewogenheid der kristallen. Hij verloor ieder gevoel, iedere emotie; er waren geen dromen meer. Deze slaap werd de rust van mineralen in het binnenste der aarde, en van de verdwaalde atomen in de oneindige leegten aan gene zijde van het firmament. Wat hem uit zo diepe sluimer ontwaken deed, was misschien nog slechts de wil van Genia, dat hij dáár zijn zou om verpleegd te worden, dat hij nog aanwezig zou zijn om zin te geven aan haar bestaan. Naardien het zijn de enige zin is van het zijnde.
Doch het was alles onproblematisch. De dagen kwamen en gingen, de nachten stolpten zich over elkaar, werden donkerder en donkerder. De lichamen verzwakten steeds meer, de geest vervluchtigde. Maar de eeuwige relatie der dingen onderling bleef: het dorpsleven, de liefde en bezorgdheid van Genia, het verstilde welbehagen van Cesar, de gewisheid van al het aanvaardbare, in droom en in waken. Gelijk het heelal zich uitdijt en inkrimpt, en alles toch hetzelfde blijft.
| |
XIII
Cesar sprak weinig meer. Hij scheen weg te doezen, en alleen als Genia zich op de kant van het bed zette en hem het een of ander vertelde, bleven zijn ogen rustig op haar gericht, en kon zij daaraan merken dat hij luisterde. Ze wist dat zijn tong zwaar was, en hij moeite had de woorden te vormen. Het hinderde niet. Zij kon zijn gedachten raden, en wensen koesterde hij niet meer. Als de zintuigen het een na het ander hem hun dienst weigerden, was zij er altijd nog om hun taak over te nemen en
| |
| |
te zorgen voor het contact met de buitenwereld. Zij vertelde hem van al de kleinigheden waarvoor hij, naar zij meende, nog belangstelling koesterde. Zij las hem dagelijks de spreuk van het kalenderblad voor, dat hem niets meer zei, omdat in het late seizoen van zijn leven de snipperwijsheid der mensen verging als geblaarte laat in de herfst. De kunstig aan elkaar gerijde woorden hadden geen zin meer, slechts de eenvoudigste dingen verstond hij.
Genia vertelde hem ook van het pluimvee, hun doen en laten van iedere dag. Ze meende dat dit hem amuseren moest, daar hij vroeger toch urenlang bij de kippenren had gestaan, en de dieren nog beter kende dan zij. Van de kuikens waren er verschillende gestorven, andere waren reeds volwassen, er was nog menige broed daarna gevolgd, maar nu schenen de kippen alle te staken. Geen enkele legde meer.
‘Het komt zeker omdat jij niet meer voor ze zorgt,’ zei Genia. ‘Ze waren aan je gewend en nu treuren ze. Maar het is lastig, want nu moet ik eieren voor je kopen, en ze zijn duur genoeg hier in het dorp.’
Cesar deed een poging om te glimlachen. Maar de lach bleef in zijn binnenste. Zijn gezicht was slap en kwabbig, en had alle expressie verloren. Doch het hinderde Genia niet; zij kende hem immers.... Zij bleef dóórvertellen: ‘Ik geef ze nu ochtendvoer, waar ze wild op zijn. Zien of dat helpt. Het is toch veel beter, eigen eieren. Andere smaken niet. En voor jou is niets zo goed. Maar ze vertikken het, de kippen.’
En dan zat ze weer een tijdlang voor zich uit te kijken; een zonnestraal liep dwars over haar rok. Cesar's ogen knipperden als hij er naar keek. Zijn blikken zochten de handen van Genia, die groot en moe op haar schoot lagen. Hij voelde ze niet meer, wanneer ze hem omvatten, maar hun veiligheid en warmte was altijd bij hem, ook wanneer ze daarginds, schijnbaar van hem verwijderd, op haar knieën rustten.
Hij deed een poging om haar iets liefs te zeggen. ‘Moeder,’ wilde hij haar toespreken, maar deze gevoelloze mond bracht slechts een doffe klank te voorschijn: ‘Oe... oe...’ Een gorgelend oergeluid dat wegstierf in de grijze wereldstilte van de kamer.
| |
| |
Genia knikte hem toe, met dat verstaan der moeders voor de eerste keelgeluiden van hun zuigelingen. Ze raadde het vormeloze bedoelen dat niets was dan oneindige tederheid en aanhankelijkheid. ‘Ik moet nog de vissen te eten geven,’ zei ze, ‘en dan jou.’
De uren werden ongedifferencieerd, de tijdeloosheid begon. Er was geen verschil meer tussen dag en nacht. Vroeger was voor Cesar de nacht nabijheid geweest van Genia, en de dag gedwongen terugkeer tot de buitenwereld. Thans voelde hij de aanwezigheid van Genia ook gedurende de dag, en nimmermeer kon hij in beroering komen met de buitenwereld. Het enige wat hij nog in zichzelve gewaar werd, was de omvattende zorg van Genia. Zij was de wereld geworden en al het bestaande. Dat had niets meer van doen met het feit dat zijn ogen haar soms zagen en somtijds niet. Dat was als een onwerkelijke droom, een bioscoopdoek waarop zich schaduwige gestalten bewegen. Dat was niet meer de ware wereld, die waarin hij leefde en zichzelf was. Zijn blik had zich naar binnen gewend, alles was omgestulpt, de wereld was in hem gekomen, hij was niet langer in de wereld. En daarom was ook Genia voortdurend bij hem, in hem, en kon er geen verwijdering meer ontstaan, precies zoals wij gewone stervelingen ons nooit of nimmer kunnen onttrekken aan dat wat wij onze omgeving noemen, daar het een deel van ons is, ons omhulsel.
Alle stromen van denken en voelen, van zien en horen en weten, waren in Cesar samengestroomd. En evenals in de kogel die om zichzelf draait, een geheimzinnig middelpunt moet zijn, dat onbewogen blijft, evenzo was Cesar, het middelpunt waarin de wereld samenkromp, een ontzaglijk verstilde en onverstoorbare wezenheid geworden.
Al het andere was schijn. Dat er soms een bezoeker verscheen, met medelijdende gebaren. Dat een vlieg over het beddelaken kroop en zich plotseling op zijn voorhoofd zette. Dat de vissen voorbijgleden onder de glazen bolwand. Was niet alles gespeel van zijn eigen gedachten over een glad grasvlak? Het liet geen sporen achter, verwiste zichzelf. De herinneringen waren teruggevloeid tot hun oorsprong: het ongebeurde. Er waren geen oorzaken meer en geen gevolgen, de tijd had opgehouden. Het
| |
| |
zijn was voor hem nog slechts een ogenblik van oneindige duur. Hoe dikwijls hoorde hij nog de verre stem van Genia met hetzelfde verhaal van de kippen die niet wilden leggen. Het leek op hetzelfde, dat ononderbroken duurde, herhalingen die in elkander vloeiden tot één geheel, gelijk de millioenen vibraties die samen één langgerekte fluittoon vormen. Voor hem werd de duur van vele onveranderlijke muzieken tot stilte. Een onophoudelijk verklinkende klokketoon. Dat was Genia's stem.
Hij dacht zich tegen de buikwand van de wereld slapend, diep in de schoot van zichzelf, nog ongedifferencieerd van al het andere dat ook hijzelf was.
Genia meende dat hij insliep. Men had haar gezegd dat hij eenmaal niet meer zou ontwaken. Dat ware een schone dood; geen sterven, maar een terugvloeien tot de ongeborenheid. Zij voelde dat dit iets ontzaglijks was, iets huiveringwekkend groots, hetwelk geen smart meer toeliet, geen tranen en zelfs geen berusting. Hoogstens verwondering dat het Zijn zich juist zo mysterieus kan oplossen als het ontstaat. En daar zij zich nooit had bekommerd om hetgeen geschiedde in de schoot van andere vrouwen, van hen die hun boreling kwamen vertonen, verbaasde zij zich ook niet over de terugweg. Dood en geboorte waren gemeenzame woorden voor haar, en gebeurtenissen die zij niet kende en niet verstond. Die daarom haar dieptste wezen niet konden bekommeren.
Zij wilde er ook niet aan denken hoe het later zou zijn, als Cesar er niet meer was; zij kon het zich niet voorstellen. Zijn aanwezigheid, zijn herinnering, zijn diepste wezen kon zij niet meer verliezen; dat had zij voorgoed in zich opgenomen en vereenzelvigd met haar eigen bestaan. Al het andere was slechts toeval, slechts uiterlijke schijn. Maar zij leefde nog in het uiterlijke; daarom moest de schijn bewaard worden, en bleef ze trouw aan al de kleinigheden van het alledaagse. Het huishouden had zijn ijzeren wetten, juist zoals het dorpsleven.
Op een middag dat Genia de kippen voer bracht, vond ze eindelijk weer een ei, het eerste na lange tijd wachten. Dat moest ze Cesar vertellen! Hij zou stellig blij zijn dat de dieren weer begonnen hun plicht te vervullen. Ze was er trots op, dat haar goede zorgen nu toch beloond werden, en haastte zich zodra zij
| |
| |
kon, met het ei in de hand naar Cesar's bed.
Hij leek ingedoezeld, maar toen zij vlak bij hem kwam en hem toesprak, opende hij de ogen, en ze zag in zijn trouwhartige blik de ingeslapen glimlach.
‘Een heeft er eindelijk vandaag gelegd!’ riep Genia uit. ‘Wat zeg je ervan? En nog wel zo'n mooi groot ei.’
Tussen twee vingers hield zij het ei voor Cesar's gezicht opdat hij het goed zou kunnen zien.
‘Oe... oe...’ borrelde het uit Cesar's keel, en Genia knikte goedkeurend: ‘En òf? Het is een wàt grote. Krijg je morgen. Eindelijk weer eens een zacht eitje van onze eigen kippen. Weet je wat ik zal doen? Ik zal hem zolang hier op het nachtkastje zetten, vlak bij je, dat je hem rustig bewonderen kunt. Is dat niet goed? Ik moet heel even weg, inkopen doen. In tien minuutjes ben ik terug, hè?’
Cesar sloot de ogen, en Genia die hem vaak genoeg aan zijn lot moest overlaten, ging met een rustig hart weg. Er was niets dat hem kwaad kon.
Toen Cesar zijn ogen weer opende, was de kamer van roodbruine schemer overtogen. Hij zag niets meer. Alleen op het nachtkastje lichtte het ei, in zijn geheimzinnige witheid, met de twee verschillende rondingen die toch hermetisch aan elkaar passen. Vloeibaarheid besloten in een vast omhulsel; levenloos voorwerp waaruit een levend wezen geboren wordt. Het was als een oog, verborgen in witte donkerte; hij mòest het blijven aanstaren, hij kon zijn blik er niet meer van afwenden. Het ei scheen niet star meer, het leek te vibreren door een geheimzinnige polsslag die van-binnen-uit kwam. Dan lag het weer onbeweeglijk. Dan pulseerde het weer. Wat dit het leven? School hierin het leven? Groot en wit lag het daar op het nachtkastje. Het scheen de gehele wereld te bevatten, ook hemzelf. Daarbuiten was niets dan roodbruine schemerdonkerte. Zelf leefde hij binnen een ei, waarvan hij nooit de schaal doorbreken kon, sinds het wonder gebeurd was, dat hij - zonder de schaal te doorbreken - daarbinnen teruggekropen was. Alleen zijn ogen stonden er buiten, en zágen het wonder. Zijn grote, starende ogen, zelf puilend als vreemde eieren.
Er kwam een webachtige ontroering in hem. Een vibreren dat
| |
| |
sterker werd, dat samenkromp tot korte, krachtige convulsies. Maar hij kon zijn blik niet afwenden van het ei, hij zág het vlak vóór zich, en toch onbereikbaar. Het trillen liep op met kleine schokken. Zacht kraakte het bed. De houten vloer begon mee te schudden.
Terwijl de convulsies zijn gewichtloze lichaam bleven doorschokken, zag Cesar hoe het ei begon te wankelen. Zijn lichaam vervloeide, de kamer sidderde, maar hij zag het ei kantelen, het begon heel langzaam te rollen, naar de kastrand, naar de afgrond van roodbruin en zwart er omheen. Hij kon het niet tegenhouden... hij kon niet... hij wilde niet... Niet roepen. De catastrofe niet tegenhouden. De waterrimpels die door hem heenvloeiden, vlieten laten. Het ei... het ei... in de afgrond laten rollen... Dat was groot! Ontzaglijk! ONT-ZAG-LIJK! Met een pats viel het ei kapot op de vloer.
|
|