| |
| |
| |
's Mensen heen- en terugweg
| |
| |
Heenweg of: de brief
'Y no saber a donde vamos, ni de donde venimos....!
[RUBÉN DARÍO]
| |
I
Het ergste is: niet te weten wat de brief behelst. Als een gek overal het document mee te voeren, aangegaapt te worden door een ieder - want het lijkt alsof ze door mijn jas heen kunnen zien dat ik de brief bezit - en niet te weten waarhéén, en niet te weten waarvóór. Ik kom mij als een zinneloze voor, gehoorzamend aan een redeloze dwang van binnen uit. En toch weet ik, dat dit alles mij zeer formeel en plechtig opgelegd is, en er niet aan te ontsnappen valt.
Maar ik had beter op mijn hoede moeten zijn.
Toen ik op het Ministerie geroepen werd, en de missie kreeg die zij ‘vererend’ noemden, had ik aanstonds mijn voorwaarden moeten stellen. ‘Mijne heren, ik voel mij gevleid, en ik begrijp dat het mijn plicht is als staatsburger. Maar ik houd er niet van in het duister te tasten. Ik wil weten waar ik aan toe ben. Ik ben niet als een van die goudgroene vliegen die in een kamer hier verdwaald is, en gonzend vliegt van rechts naar links, van links naar rechts, en tenslotte sterft aan het achtenswaardige stof van uw acten en bescheiden. Daarvoor heb ik tot nu toe mijn vrijheid veel te zeer liefgehad. Maar ik wil gaarne sluw zijn met de sluwen, dat is: gelijk een spin de weg weten over mijn web. Ik wil weten waar ik aan toe ben, ik wil weten wat er in die brief staat.’ En als daarop die heren weifelen of uitvluchten zoeken, dan de brief op tafel smijten en zeggen: ‘Kiezen of delen, heren! Ik pas ervoor, mij zó te laten gebruiken. Zoekt een ander; ik gá; ik kan ook wat anders doen.’ Doch niets hiervan. Ik ben laf geweest. Of liever: ik heb mij aangesteld als een goed patriot. Ik heb geloofd in wat ze mij zeiden, en ik heb het document aangenomen. Het leek zo eenvoudig, zo vanzelfsprekend eerst. En pas later heb ik begrepen
| |
| |
in welke ontzaglijke moeilijkheden ik mij gestoken had; eerst veel later, toen het al te laat was.
O, het leek eenvoudig genoeg, wat de schrale, in het zwart geklede minister zei: ‘Door de vijandelijke linie heen te sluipen, of beter nog er omheen te trekken over het buitenland, en dan tussen de vijand, rustig, zonder argwaan te wekken, je uitgeven voor musicus of dichter of student, en dan maar wachten. Tot er iemand komt die heel duidelijk en pertinent om de brief vraagt, met de duidelijke aangifte van herkomst, vorm, zegel enzovoorts. Dan pas afgeven, en niet eerder, ook al zou u zeer lang moeten wachten. Hoofdzaak van alles is, dat het zegel van de brief ongeschonden blijft, absoluut ongeschonden. Het gaat om een der grootste staatsgeheimen, om een mededeling waarvan alles afhangt voor het beëindigen van deze oorlog. Ik leg dus om zo te zeggen het ganse lot van uw vaderland in uw handen, waarde vriend....’
Aldus trachtte de minister mij te paaien, en wat kon ik anders doen dan aannemen, idioot die ik was. Plechtig heeft mij de secretaris het verzegelde document overgereikt. Ze hebben vriendelijk geglimlacht en gebogen als ooievaars, al die beambten. Daarmee kon ik gaan. En daarmee bén ik gegaan, aanvankelijk overweldigend-blij, diep ademend door mijn mond zoals mensen die voor een grote maar veelbelovende opgaaf staan, en het scheen me toe dat het lente ging worden, ik rook crocussen en zonneschijn, en de brief knisperde zachtjes in mijn binnenzak.
Voorbij de eerste straathoek merkte ik, dat ik onnodig haastig liep. Waarheen eigenlijk, waarvoor? Er was niet de minste reden overijld te werk te gaan. Integendeel, vóór alles moest ik eens rustig overleggen en een plan maken. Ik had mij, zo dacht ik toen nog, een weinig laten overrompelen door die heren burocraten die alles zo vanzelfsprekend en gemakkelijk voorstelden. Nu was ik ietwat buiten adem, en tegelijkertijd bekroop mij de eerste angst, - onbestemd, niet meer dan je krijgt door een batisten zakdoekje waarmee je koelte toegewuifd wordt, terwijl het vagelijk riekt naar een lang-vergeten en niet al te fair behandelde vriendin.
Ik moest eerst een weinig op mijn verhaal komen. Ik liep dus
| |
| |
het eerste het beste koffiehuis binnen, en bestelde een glas bier. Ziezo, nu kon ik eens rustig mijn gedachten laten gaan, en eerst eens recapituleren wat de minister daareven met zijn scherpe, temerige stem had gezegd.
De minister zelf! Ik had hem nog nooit tevoren ontmoet, en had nauwelijks durven verwachten ooit tot hem te worden toegelaten, op een gewone dag, in mijn doordeweekse plunje. Ik bekeek mijzelf eens. Het ging nogal. Ik zag er niet al te sjofel uit, al waren mijn kleren en schoenen niet nieuw meer. Ik had destijds vrij veel zorg voor mijn uiterlijk, en het enige wat min of meer ondegelijk aan mij was, waren mijn haren, toen nog weerbarstig en krullend, zodat ik er meer uitzag als een jonge kunstschilder, dan als iemand wien men gewichtige regeringsstukken toevertrouwt. Onwillekeurig drukte ik mijn hand tegen mijn linker binnenzak, waar de brief veilig en wel geborgen zat. Het moet de eerste maal geweest zijn dat ik deze beweging maakte, die langzamerhand een gewoonte, en tenslotte een dwanghandeling, of minstens een reflex geworden is. Vandaag moet ik mijzelf met geweld dwingen dit gebaar na te laten, dat àl te opvallend is, en mij reeds meer dan eenmaal in groot gevaar gebracht heeft.
Ik wilde voorlopig de brief vergeten, en enkel aan den minister denken, mij vermeien in zijn vriendelijkheid, die, komend van iemand die mij feitelijk niet sympathiek is, de aangename smaak heeft van bittere amandelen of van een iets te zware havana. En mij vooral verblijden over de prachtige kansen die ik hebben zou, wanneer ik eenmaal geslaagd zou zijn, en al de hoge heren aan mij verplicht zou hebben. Had niet de minister zelf gesproken van ‘de dank des vaderlands’, en nog als-terloops, maar met een vreemde, dansende nadruk gezegd: ‘Het Rijk zal zijn trouwe zonen weten te belonen....’ Of verbeeldde ik mij dat maar? Neen, hij moet dat werkelijk gezegd hebben, ofschoon het mij in het koffiehuis duizelde, en vele gedachten door elkaar tuimelden, zodat ik mij een ogenblik aan de koude tafelrand moest vasthouden, om tot bezinning te komen.
Het begon tot mij door te dringen dat het niet al te prettig was, nu plotseling op reis te moeten gaan, een misschien niet al te gemakkelijke onderneming aan te vangen, en mijn rustige
| |
| |
tehuis met al de kleine aangename bezigheden te moeten achterlaten. Ik ben tezeer gehecht aan de lange besluiteloze morgens met langzaam, bezonnen scheren in de vertrouwde badkamer, waar ieder ding sinds jaren zijn vaste plaats heeft. Aan het sobere maar ongestoorde ontbijt, waarbij in trage theeslurpen een ongewisse, maar gevaarloze dag ontbeid wordt, terwijl ik nog niet weet welk nieuws de kranten brengen, en het mij ook nog niet interesseert. Ik ben een vriend van het langzame openvouwen der bladen, wanneer de drukinkt nog geurt naar verkwijnde jasmijn, en ik heb nog nooit een boek opengesneden, zonder een pijnlijk gevoel van ontheiliging.
Aan die stille, tevredene tijd denk ik nu met weemoed terug. Die middagen wanneer de zon in de kamer kruipt, en ik doelloos sta voor de boekenkast, banden zie die ik in jongensjaren gelezen heb, en nu bijna vergeten ben, maar die slapen in blauwige schemer van veel welwillend ontweten. O, al de vele slapende boeken. Dat is steeds mijn liefste wens geweest: custos te zijn van een oud, verstoft museum, waarin onzinnige voorwerpen zachtjes kraken van houtworm en ouderdom. Boeken te hoeden in ongeopende kasten: bibliothecaris te zijn van verdoemde auteurs. Verslapen, verdroomde namiddagen in het verlaten huis, met al de gedempte geruchten der buren uit zeer grote verte; uren van geheimzinnige leegte, ongespeelde symphonieën van gelige schemer, en de eerste avondlijke bezinning op een vriendelijk bezoek dat toch niet komt.
Hoe ver is dat alles vandaag. Hoe onwerkelijk. Hoe onbereikbaar verloren, verloren.
Ik heb er een voorgevoel van gehad, van het eerste ogenblik af. Ik wist in het koffiehuis al: dit alles moet ik nu achterlaten, voor een onrustige tocht, voor gevaren en grote vergissingen, voor een gezwerf in ergernis en in onbekende ellende. Ik voelde mij ziek. Het was de eerste crisis. Hoevele zouden nog volgen... hoevele wachten mij nog....
Waarom moest de minister juist mij, juist míj daarvoor uitkiezen? Ik die er geen politieke ambities op na houd, niet uitblink in vaderlandsliefde of in welk soort altruïsme ook. Die geen rol wil spelen, die enkel het stille en dromerig-gespeelde leven verkiest, in de trant der Préludes uit het Wohltemperierte
| |
| |
Klavier, die ik ter elfder ure moduleren kan tot Préludes van Chopin, omdat deze zoveel eenvoudiger zijn....
Ik heb mijzelf verraden, ik ben ontrouw geworden aan mijn ware aard. Ik heb mij laten bepraten door zo'n minister, en nu is het te laat. Ik kan niet meer terug.
Waarom zocht hij juist mij, juist iemand die slechts te hooi en te gras een gedicht heeft geschreven, en verder het liefst in zijn schulp kruipt en leeft als een slak? 't Is een boze streek geweest, en het bitterste nog, dat ik voel hoezeer het mijn eigen schuld was. Had ik ferm en vastberaden: ‘Neen!’ gezegd, dan liep ik nu onverlet. Warme, stoorloze dagen tegemoet.
De rest bier beefde in mijn hand. Het glas tikte hatelijk tegen mijn tanden, schuimblaasjes morsten op het tafelblad. En de triest-bleke avond schoof dampige vensterruiten voor 't lamplicht daarbuiten.
Morgen zou ik op reis gaan, ik had het beloofd.
| |
II
Vóór alles wilde ik slapen. De droom en de nacht schaffen raad, dat had ik reeds vaak ondervonden, en bij het ontkleden trachtte ik mijzelf alvast moed in te spreken. Zoals ik mijn jas en mijn broek daar zorgvuldig over de stoel had gehangen, leek het alsof daar een caricatuur van mijzelf stond, klein en gedrongen en zonder kop. Een gedrocht dat ik licht tot rekenschap kon roepen, of overladen met goede raad. Een ontklede staat altijd min of meer tegenover zichzelf, en ik dacht: Jij stakker, jij hulpeloze, nu moet je de wijde wereld in, voor het plezier van anderen, maar troost je, het is een vererende zaak, en misschien zijn er ook avonturen onderweg. Stellig zullen ze er zijn, en je kunt je daarin verkneukelen, want zeker niet alle zullen slecht zijn. Tenslotte gebeurt er hier niets in dit huis, de maanden vergaan en de jaren, en alles blijft zoals het was. Je wordt ouder en suffer en merkt het zelf niet. Het kan zo niet doorgaan, het mag niet. Je hoort den minister dankbaar te zijn. Hij vertrouwt je, hij ziet iets heel groots in je, hij heeft je de brief eigenhandig gegeven.
| |
| |
De brief!
Ik kwam weer het bed uit, vanwaar ik de kleine toespraak gericht had tot de geklede stoel. Hoe kon ik zo onvoorzichtig zijn. De brief zat nog in de jaszak, en daardoor was deze kabouter daar, deze caricatuur, deze aangeklede stoel, een gewichtiger personage dan ikzelf. Zwijgend verweet hij mij al mijn zorgeloosheid, mijn onvoorzichtige jongensspot. Terwijl ik gewichtig deed wegens mijn zending, vergat ik mijn brief en verwaarloosde ik de eerste nacht de beste al de maatregelen der elementairste voorzichtigheid. Ik ben een verloren man als ik de brief verlies. Ik moet hem dekken met mijn leven. Hoe kan ik hem dekken met mijn slaap?
Ik nam hem uit mijn zak en legde hem onder mijn hoofdkussen, zonder verder te kijken. Maar het worden slapeloze nachten op deze manier, meende ik bij de gedachte aan al de mogelijkheden die een kwaadwillige vinden kon om hem tijdens mijn slaap te ontfutselen. De nimmer-aflatende verantwoording ging al mijn dromen vermoorden. Het was daarmee als met een groot verdriet waarmee je inslaapt; ook in dat andere leven waar de tijd geen duur heeft en de wegen in zichzelf terugkeren, blijft het pijn doen, vreet het zichzelve vast in de wazige gestalten die deze kristallijnen wereld bevolken. Wat ik die nacht genoot - laat ik liever zeggen doorleefde - was een schichtige halfslaap, niet ongelijk aan de bijna bewuste sluimer van een koortslijder wien genezing te wachten staat.
Stellig moet ik toen bang geweest zijn, banger nog dan thans, nu de angst een gewoonte geworden is. Ik herinner mij dat ik vreemde en ongerijmde brokstukken droomde, telkens opgeschrikt door schichtige blikken of een schielijk gebaar naar de vormeloze voorwerpen - of waren het levende wezens? - die ik in mijn handen droeg. Een andermaal tuimelde ik brede granieten paleistrappen omlaag, dan weer gleed ik op een donkerbruin houtvlot, tussen vele andere vlotten, een machtige stroom - de Wolga meende ik - omlaag. Kleine zwarte vogels omfladderden mij, en pikten in-het-wilde-weg om mij heen. Nog loom van slaap en van klamme halfslaap voelde ik onder mijn kussen naar de brief. Natuurlijk lag hij er nog. Dan eerst, nadat ik doezelig meende dat er een harde helle morgen was aan- | |
| |
gebroken, bemerkte ik dat ik het licht had laten branden. Het was eerst drie uur! Mijn gevoel voor tijd, dat mij tot dan toe een vrij regelmatig leven had laten leiden, had ditmaal gefaald. Het heeft mij nadien nog dikwijls in de steek gelaten.
Ik draaide nu toch het licht uit, vastbesloten eindelijk dieper te slapen want straks moest ik uitgerust zijn, met een heldere kop kloeke besluiten kunnen nemen. Van de eerste aanloop zou denkelijk alles afhangen.
Maar ik had mijzelf goed toespreken. Door mijn gesloten oogleden heen zag ik, hoe in het duister sterren opengingen als bloemen, fluweel-rode en zachtgele, cirkelvormige vlekken die langzaam elkander naderden en weer uiteenweken, met een geometrische regelmaat, als de vijf ogen van een dobbelsteen in een langzaam uitdijend heelal. En ik wist: het zijn de vijf wonden van mijn brief... Welk een onzin: vijf wonden van mijn brief.... Ik meende natuurlijk de vijf rode lakzegels waarmee hij toegesloten was, donkerrood als van geronnen bloed. Goedkope lak gebruikte het Ministerie, en goedkope krachten. Maar wie weet, zei mijn angst, zijn die vijf wonden de jouwe, als die van een Christus die een ondankbare zending in een vijandige wereld vervullen moet. Binnen een paar maanden zou ik drie-en-dertig jaar oud worden. Drie-en-dertig, het mysterieuze getal van een generatie, er gaan er drie in een eeuw. Ik had een gehele generatie verleefd, verdroomd, en wat had ik tot stand gebracht? Nu moesten de daden komen, de grote, heldhaftige, moeilijke. Temidden van een nieuwe wereld, een vreemde generatie. Dat is erger nog dan gekruisigd worden. Te leven met al de Bar'abbas-roepers, met al de handen die grijpen naar mijn brief in het vijandige land. Valse, gretige handen, kromme, vereelte, verfijnde. Hoe mijn brief weg te houden voor al die handen?
Ik ging door de volle winkelstraten, weggedoken in mijn winterjas, met moeite geen acht slaand op allen die mij aanstieten, schuw hun blikken ontwijkend. Op het veld was ik een schrale, verwaaide vogelverschrikker. Ik trachtte mij niet te verroeren en niet te schreeuwen toen al de soldaten met gasmaskers om mij heen trokken. Waarom stikte ik niet? Maar ik dronk linten van vloeibare bloemen, dunne stralen uit hemelse glasfiolen
| |
| |
over mij uitgestort. Doch het leek de maan, een grote van gelig matglas die heel dichtbij was. Een venster, daarachter een vreedzame kamer, een vader en moeder met kinderen gezeten om het avondmaal. Ik ging verder door lege alleeën vol nachtelijke bomen en onbekende bedreigingen, daar waar er geen weg meer was. Heel ver het ruisen van zee, het Suez-kanaal... [Neen, het Suez-kanaal dat was later. De dromen verwarren zich in elkander na maanden. Daaraan kan ik het beste mijn staat-van-lijden zien.] Er was ook een kuil, een rulle granaat-trechter. Op de bodem daarvan lag een postpakket. Op handen en voeten kroop ik er heen, vette aarde en zand in mijn mond. Maar het was toch mijn brief, besmeurd en verkreukeld.
Ik weet mij de rest niet meer te herinneren. Het doet er ook niet toe, al die dromen. Nog honderdmaal heb ik zo bang, zo vertrouwd-beangst gedroomd. En ben ik ontwaakt met dezelfde bevreemding, dezelfde rokerige band om mijn kop, die terugkomt, en klemt, zodra ik mij teveel de vervaagde gedachten van die in droom doorwaakte nachten herinneren wil.
Laat ik liever de nuchtere feiten vertellen. Dat is al genoeg.
Het secondedeel waarin ik, onder de koude douche, scheen te sterven, bracht mij tot mijzelf terug. Dat was het ware ontwaken. Ik zag de jonge, zachtgrijze dag achter de ijsbloemen wachten. Hij was niet uitbundig genoeg voor sneeuw, maar de kou was voldoende. In de kou werd mijn energie herboren. Vlug aangekleed! Bind om je mooiste das! Nog ben je jezelf, van gisteren, van altijd! Sinds wanneer zie je op tegen reizen? Een klein avontuur, en waneer je hier weer terug bent, hoe triomfantelijk wordt dan het oude huis! Dan kun je vertellen. De vrienden zullen denken: met al zijn gedroom is hij toch een held. Dan zal het zomer zijn. Een meisje, ze heeft nog geen naam, brengt je bloemen. Als alles voorbij is, dan zal het gemakkelijk lijken. Waarom nog geaarzeld?
Terwijl ik mij aankleedde dacht ik: de rechte weg, kort en goed. In ons eigen land heb je een vrijgeleide, je gaat met het eerste het beste convooi mee, tot aan het front, of nabij het front. En vandaar zoek je een weg, er zijn altijd overlopers te vinden. Een paar kilometer niemandsland, en je bent bij den vijand, als vriend. Een revolver mee? Dat is dwaasheid. Een ongewapende
| |
| |
is altijd een vriend. Je mengt je onder de schreeuwers, de schelders en de hoera-roepers. Niemand kent je daar, je wordt een der hunnen, en je bent deemoedig, je laat je terugdringen, ongemerkt kom je in hun achterland, in hun hoofdstad, daar waar je zijn moet. Binnen enkele weken haalt men de brief, een pak van je hart. De terugweg levert geen moeilijkheid op, want de onbezwaarde gaat veilig. Desnoods reis je om, over Frankrijk en Engeland, Noorwegen, Zweden. De terugweg heeft werkelijk geen haast, dat wordt een feestelijke, stille triomftocht, een dagenmelken vol binnenpret. Je moet aanstonds gaan, langs de kortste weg.
Ik had in mijn kleine koffer het nodigste bij elkaar gepakt. Geld voorlopig voldoende. Zakdoeken, vredesvlaggen. Schiet niet, soldaten, ik ben geen vechtjas, ik ben slechts toerist. Een dichter die fronten bezoekt. Een nieuwsgierige naar jullie achterhoede. Een reiziger, een journalist. Een acteur. Ik kan alles zijn wat de vijand wil, en om zoveel goedwilligheid zullen ze mij zeker met rust laten.
Een kleine twijfel: zou ik de brief in mijn binnenzak doen, of in mijn koffer? Voorlopig kwam het er weinig op aan, zolang ik nog aan de bevriende zijde verwijlde, zolang ik nog met mijn vrijgeleide de hulp van de Staat, het gezag des ministers, mijn eigen gewicht kon doen gelden. En later... dat was van latere zorg. De brief tussen ondergoed, daar was hij veilig. Ik moest er dan enkel op letten de koffer steeds in het gezicht te hebben. Maar op deze manier bleef ik verlost van die druk op mijn hart, ik kreeg wat afstand van de brief, ik kon mij met meer vrijheid leren bewegen. Want ik zag wel in, dat het niet gemakkelijk is zich een gewichtig man te weten en tevens te doen alsof men een onverschillige lanterfanteraar is. En toch, dat was een voorwaarde om te slagen. De koffer dus in met die brief!
Daarna moest ik het huis sluiten. Wekenlang zou ik weg zijn... ‘Dat moet je wel bedenken,’ zei ik tegen mijzelf. Maar ik ondervond het als een kleine lafheid. Ik moest gaan alsof er niets aan de hand was, en vooral geen afscheid nemen, van niemand, van niets. Later kon ik altijd nog schrijven, als ik veilig en wel aan de overkant was.
Mijn cache-nez. Mijn hoed een klein beetje scheef, lustig en
| |
| |
onbezorgd. De gordijnen dicht. Maar nu leek het huis op een dodenhuis. Dan laat de gordijnen maar open, en iedereen mag denken wat hij wil. Een dwaze conventie, de huizen potdicht te doen wanneer de mensen op reis gaan. Als ze sterven.
Toch sloeg de deur met een bons dicht, tegen mijn hart. Liever was ik gebleven. Niettemin ben ik glimlachend op weg gegaan, zo lijkt het me nu. Betoverd door de zilvergrijze morgen, met vleiende koosnaampjes voor het noodlot.
Ach, die dame die zich nimmer verbidden laat, dat weet ik vandaag. Maar toen... Zo kort geleden was ik nog bijna een kind. Het enige wat mij woog was de koffer. Hoepla! Als ik hem over de bomen of in de rivier had kunnen gooien... Maar over de brug gaan talloze mensen en volle trams, ook vandaag nog, en spiegelen zich in het donkere water, terwijl ik hier in de vreemde verga.
Is er niets gebeurd met het oude huis? Riekt het er muf naar vergetelheid? Knagen de muizen niet aan mijn tapijtjes, niet aan mijn boeken? Ik ben overhaast vertrokken. De kasten heb ik niet-eens op slot gedaan. De klok is vanzelf blijven stilstaan. De bloemen zijn zwart-bruine distels geworden. Talloze ongelezen brieven liggen daar in de brievenbus te verschimmelen.
Vragen die ik niet ken, antwoorden zonder zin.
Zo is het verleden. Kan ik nog ooit terug?
| |
III
Ik meldde mij aan bij den commandant der kazerne, en vroeg om mee te mogen met het eerste convooi dat vertrekken zou naar de gevechtszône. Het was een grote, krijgshaftig uitziende officier, met iets loodachtigs in heel zijn wezen, dat zwaarte gaf aan zijn bewegingen en een grijze stoffigheid aan zijn blik. Toen ik hem mijn geval uiteenzette, begon hij te glimlachen, en tenslotte was er een vierkante, hoekige lach op zijn gezicht gekomen.
‘Ik weet er alles van,’ zei hij. ‘Zulke gevalen komen vaak genoeg voor in een oorlog. Het is om zo te zeggen de kern van de oorlog, dat al het ordinaire geheimzinnig wordt.’
| |
| |
‘Maar ik wil met de oorlog zelf niets te doen hebben,’ antwoordde ik. ‘Mijn missie draagt een zuiver civiel karakter; ik ben geen soldaat...’
Traag schudde hij het massieve hoofd.
‘Dat is het niet,’ meende hij. ‘Maar....’
Hij bedacht zich even, en dan op een andere toon, alsof hij een andere gedachte opnam, vervolgde hij: ‘Ik hou niet van schriftelijke stukken. Ze zijn als handgranaten, als je ze eenmaal uitgetrokken hebt, moet je ze wegwerpen, en liefst zo ver mogelijk.’
Ik knikte. ‘De kunst zal zijn om de zegels intact te laten.’
‘Wanneer je weet wat de brief behelst....’ zei de commandant met de hakken stampend.
‘Neen, ik weet het niet. Men heeft mij niets gezegd. Ik ben niet meer dan een instrument, een lastwagen, een paard....’
Het woord ‘paard’ deed hem een onwillekeurige, ditmaal bijna schichtige beweging maken. Met de hiel van zijn rechterbeen, de voortzetting van zijn glimmende kaplaarzen, drukte hij zijn spoor tegen de gladde terrazzovloer en trok daarmee een streep die pijnlijk snerpend door de lucht sliertte.
Ik dacht: ‘Ah, ça ira....’ met de muziek erbij, maar trachtte vriendelijk te blijven.
‘Kan ik vandaag mee, of kan ik nìet mee?’ vroeg ik nogmaals nadrukkelijk.
De commandant keek naar het koffertje dat naast mij stond, dan naar de sterren op zijn mouw, dan naar die in mijn ogen, en antwoordde toen ernstig: ‘Als je geen andere bagage hebt dan deze, is er nog een plaats voor je in een van de auto's.’
Verlicht ademde ik in de loodgrijze kamer waar enkel een paar stafkaarten hingen en een potkachel brandde. Maar de commandant zei: ‘Laat mij de brief eens zien?’
Ik: ‘Waarom?’
‘Zomaar,’ sprak hij, een cirkel makend met zijn grote rode wijsvinger in de lucht.
Daar ik geen zin had in te gaan op zulk een impertinentie, antwoordde ik vlakweg: ‘Ik denk er niet aan.’
Nu zal hij wel toornig worden, meende ik, want hij maakte de indruk een in alle koelte opvliegend man te zijn. Doch het
| |
| |
tegendeel van wat ik verwachtte, gebeurde. Hij begon diepgorgelend te lachen, een rochel die tot lach omgekruld scheen; en mij joviaal van-boven-af op de schouder kloppend zei hij: ‘O, jij schalk! Je bent niet voor niets...’ En meteen gleed zijn hand omlaag, tastte in mijn binnenzak. Ik sprong niet opzij.
‘Mis!’ juichte ik hees van ingehouden woede. ‘Mispoes!’
Hij boog en maakte een saluerend gebaar.
‘Je hebt hem niet bij je... Alle respect,’ bekende hij milder.
Daarop kneep hij het ene oog dicht en keek met het andere naar het koffertje.
Ik verroerde mij niet.
Ook toen hij een stap nader kwam, hield ik slechts mijn handen op mijn rug, mijn pols omvattend om niet te slaan.
‘Goed,’ zei hij met een goedkeurend knikje. ‘Best. Je bent berekend voor je taak.’
Ik haalde mijn schouders op.
Er kwam een ordonnans binnen, met de boodschap dat de auto's vertrekken zouden. De commandant keek hem niet aan; hij staarde naar een onzichtbare ster, midden in de kamer.
‘God geleide je,’ sprak hij langzaam en zwaar. ‘Ieder zijn taak.’ Ik boog, nam mijn koffer en ging, terwijl de ordonnans de deur voor mij openhield. Op de binnenplaats van de kazerne marcheerden soldaten; ik hoorde slechts het neerplassen van hun stappen op het zand, en de droge, verdorde bevelen van een officier: ‘Eén, twee, rechts, links.’
En ik die over kronkelwegen sluipen moest.... Ik benijdde alle anderen.
In de auto zat ik platgedrukt tussen de militairen, met het koffertje op mijn schoot, tegen mijn buik aangedrukt. Niemand zei een woord, en ik berekende welke antwoorden ik op onbescheiden vragen zou geven. Want een gemeen soldaat kan men niet de waarheid zeggen. Ze schenen echter geen nota van mij te nemen.
Eerst toen wij buiten de stad gekomen waren, begon er een zachtjes te zingen. Hakkelend vielen anderen bij, met weggekauwde brokken melodie. Men kon zien dat ze treurig waren en vrees hadden voor het op handen zijnde bloedvergieten. Dit maakte dat ik mij thuisvoelde bij hun reuk die aan paarden- | |
| |
stallen en potdichte slaapzalen deed denken.
Ik trachtte niet te denken. Beter zou het zijn wanneer ik als een slaapwandelaar mijn weg ging, onbewust van gevaren, geleid door een donkere, onverklaarbare droom. Die droom moest ik trachten te vinden....
Toen het lied zijn laatste kracht verloren had en uit de auto's was weggeschokt, begonnen de soldaten te roken. Met kleine ploffen bliezen zij dichte wolkjes uit, als wilden zij kinderlijk de kanonnen nabootsen die nog ver en onhoorbaar waren. Wij zouden tot na de middag rijden.
Een der manschappen reikte mij een sigaar.
‘Als je het koffertje onder je neerzet, kan je beter roken,’ ried hij vriendelijk.
Mijn buurman trok zijn benen op, en toen ik mijn bagage daaronder plaatste, zag ik dat wij reden door een landschap van zachtrode bergen, lentelijk om het frambozenrood der onbruikbare mineralen. Er waren geen bomen, slechts hier en daar kleine heesterbosjes, bijna frambozenrood ook zij, door het stof van de weg. Ik dacht aan de brieven op rose en lila en gelig papier, die ik vroeger, toen ik nog jonger was, dikwijls ontvangen had. Soms was er een vormeloze, platgedrukte bloem tussen gelegd, met de kleur van stervende ogen. De vriendschappen en liefdesbetrekkingen die zo beginnen, eindigen treurig, of liever: ze eindigen nooit, ze verzanden, ze verliezen zich over de bergen in rose en lila en gelige slierten, ze laten de pijnlijke-ontroostbare herinnering van brekende ogen, die niemand teder gesloten heeft.
Maar zelfs met zijn gedachten behoort een mens met een zending voorzichtig te zijn. De soldaten waren intussen begonnen, geschiedenissen op te dissen, korte, zonder aanvang en zonder einde. Een doodgeboren kind.... een kanon dat schiet met zevenmijlslaarzen.... een haas die elke nacht weer in het licht loopt... de sergeant lacht schuin... en ach, moeders pappot! Soldaten zijn geen moordenaars. Het zijn stoute kinderen. Zoete, gekwelde kinderen.
Natuurlijk kwamen er, toen ze moe waren, korte brutale vragen. Wat of ik deed?
‘Ik koop schedels op voor een laboratorium.’
| |
| |
‘Mensenschedels?’ vroegen zij vol afgrijzen.
‘Van vriend en vijand. Misschien nog de jouwe, of de jouwe,’ antwoordde ik.
Ze vroegen niet meer. Dit was mijn eerste werkelijk succes. Maar tot welk een prijs. Hun vriendelijkheid was gedoofd. Ze bezagen tersluiks mijn handen, de luie neurotische vingers van een die de woorden te langzaam spelt.
Na een uur zei de dikste: ‘Het moest niet magge.’
Een ander: ‘Oorlog is oorlog.’
‘Misschien ga ik er zelf aan,’ troostte ik hen.
Het hielp niet meer. Ze geloofden het niet. Ik had immers geen uniform aan. De afstand was onoverbrugbaar.
Aan de de andere kant van de bergen wachtte de vroege avond. We stapten uit in een dorp waar vele schimmige gestalten in de nevel liepen. Je voelde dat buiten dit dorp, daaromheen, wijde, wijde leegte was. En angst. Maar ik ademde diep de koelte. Frisse nachtlucht en etensgeuren. Luchtig het koffertje slingerend zocht ik een herberg.
| |
IV
Ik weet niet meer hoeveel dagen ik in dit dorp van de oorlogszône heb doorgebracht. Het zijn er vele geweest. Ik heb er mijn tijd verloren, aangetrokken door al de onzekerheid die aan het rustige boerenleven dat eeuwenlang daar moet getreuzeld hebben, zulk een kruidige, opruiende onstuimigheid had gegeven. Heerlijke mensen, die ongeruste, verstoorde boeren. En ik paaide mij met de hoop, dat ze mij het middel verschaffen zouden, verder te komen. Want ze ontdoken de militaire wetten, sluw en eigenzinnig. Ze smokkelden vele verboden zaken - zilvergeld, eetwaren, kruit - en dreven een sluikhandel met het vijandelijk gebied. Bij hen trachtte ik mij aan te sluiten, om mee te kunnen, en zo aan de overzij (die geen overzij is, maar een landstrook met andere soldaten) te geraken.
Ik rekende op de boeren. Maar duur heb ik die vergissing moeten boeten.
In de herberg was ik beminnelijk en gul-terughoudend. Ik deed
| |
| |
al het mogelijke om de kleinste vertrouwens-kiemen der inboorlingen te ontwikkelen. Ongemerkt deed ik de mening postvatten, dat ik mij ophield met geldsmokkelen. Het feit dat ik dikwijls mijn hand in mijn binnenzak stak, of het koffertje bij mij hield en tegelijkertijd luchtig en onbezorgd wilde schijnen, maakte dat men mij voor rijk aanzag, maar niet rijk genoeg om afgunst te wekken. Dat men meende: ook hij moet nog werken om door het leven te komen, en moet zich in gevaar begeven. Hij is niet zoveel anders dan wij.
Ik vertelde vluchtig, dat wie mijn vriend wilde zijn, een fortuin kon maken; dat ik een middel wist tegen de calamiteiten des oorlogs, en dat het kind van den dorpssmid een schonere juffrouw zou worden, dan menigeen die ik misschien had getrouwd in de hoofdstad.
Ze toonden zich schappelijk genoeg, zelfs de enkele jongere mannen die overgebleven waren, en die als overal het weerbarstigst zijn tegen vreemden. Overdag trachtte ik de omgeving te verkennen. Door de enkele kinderen die waren achtergebleven, liet ik mij schuilplaatsen en binnenwegen aanwijzen. In de beginne bleven ze schuw en argwanend, ondanks de kleine geldstukken die ik hun gaf. Maar toen ik hun vertelde dat ik thuis een vogel bezat die spreken kon en ook brieven schrijven, gingen ze gaarne mee, en wilden ze steeds meer wonderen horen van deze vogel uit mijn verbeelding.
Ik vertelde: ‘Het is een sneeuwwitte vogel, zoiets als een postduif, maar veel groter, meer als een zilvermeeuw. Kennen jullie het lied niet van
zet zich neer op een tak,
met een brief in zijn snavel
Dat is de mijne. Hij brengt brieven rond. Net zoals je dat weleens op een plaatje ziet, een mooie witte brief met vijf rode lakzegels erop. Maar mijn vogel heeft geen blauwe strik om de hals, want dat is onzin, dat doe je niet met vogels. Waarom niet? Omdat ze dan doodgaan, of minstens gehinderd worden bij het vliegen. Pure fantasie van de tekenaars.’
| |
| |
Doch zo obstinaat zijn die boerenkinderen, of misschien ook zo bot, dat de volgende dag een van hen, een peenharig meisje met twee vlechten en een neusje dat de druppen vangen wil die van de sterren leken, mij een blauw versmoezeld strikje bracht, en zei: ‘Dat is voor je ooievaar.’
‘Het is geen ooievaar,’ zei ik, ‘en ik heb je toch verteld dat hij geen strik mag dragen.’
Het kind stak een vinger in de mond, stond enige ogenblikken verwezen te kijken, en antwoordde toen: ‘Doe hem dan zelf om. Het is heus een heel mooie.’
‘Goed,’ zei ik, om vrienden te blijven met de kinderen.
De volwassenen waren tenslotte even ontoegankelijk. Als ik voorbij de armelijke woningen kwam, waar de vrouwen buiten het huiswerk verrichtten, trachtte ik steeds een praatje aan te knopen, dat echter maar zelden kon worden voortgezet. Meestal keken ze met grote korenbloemblauwe ogen op van hun werk, een en al verbazing dat een mens woorden sprak die zij verstonden, en toch niet hunzelfde taal. In zulke grensprovincies zijn wij, uit het centrum des lands, bijna vreemdelingen, des te verbazingwekkender voor die lieden, omdat wij toch niet geheel vreemd zijn. Alleen moeilijker onder te brengen.
En zo ging het ook des avonds, wanneer de mannen in de herberg bijeenkwamen om te drinken en te kaarten. Drinken en kaarten deden ze in deze oorlogstijd feitelijk weinig; ze bespraken hoofdzakelijk de gebeurtenissen op hun langzame, aforistische manier, die zo traag is, dat ze slechts elliptisch kunnen denken en spreken, omdat anders de nacht te kort zou zijn voor een enkel gesprek. Ook zijn het herkauwers van gedachten, met de vreedzame wreedheid van runderen die zich om niets dan zichzelf bekommeren. Het scheen dat ze zich altijd onaangenaam tekortgedaan vonden door de aanwezigheid van rumoerige soldaten, die hoog opgaven van nog onvolbrachte heldenfeiten. Achterdochtig en onwelwillend lieten zij toe dat ik mij bij hen voegde, en mij niet bij de soldaten uit vreemde steden en dorpen zette.
Ik trachtte hen uit te horen, wie de eigenlijke smokkelaars waren, en zocht hun vertrouwen te winnen. Ik betaalde het bier, maar zag hen daarop steelse blikken wisselen. Een ander maal
| |
| |
begon ik te schelden op de oorlog die het land van den vreedzamen akkerman ruïneert. Ze mompelden: ‘'t Is casueel....’ en staarden in hun vereelte handpalmen. Ik vroeg naar hun wensen. Ze hadden geen andere dan ‘betere klaver in 't voorjaar.’ ‘Ook nu de meeste beesten gestorven zijn?’ vroeg ik twijfelend. Zij begrepen het niet.
Ik bracht steeds dingen ter sprake, die mij belangwekkend schenen. Ik kon hun toch geen verzinsels vertellen, zoals aan de kinderen. Zij luisterden niet, en sloegen de vliegen dood, die op hun knie kwamen zitten.
Na dagen, toen ik eindelijk wist dat sommigen 's nachts er op uit gingen, naar het heette om voer te halen of beesten te jagen, maar in werkelijkheid om het niemandsland te doorkruisen, waagde ik te opperen dat ik ook mee zou gaan. Ik zocht avonturen, ik schreef voor de krant, zei ik, met mijn hand op het hart, op de brief. Want de brief droeg ik al die tijd bij me. De ongeverfde deur van de herbergkamer ging slecht op slot, en ik durfde het document daar niet achter te laten. Hier in dit dorp, waar niemand vermoedens kon hebben over mijn ware zending, kon ik mij oefenen in het onopvallend dragen van de mij toevertrouwde schat.
Zij zeiden noch ja, noch neen. Ze keken slechts vragend, alsof ik zelf beslissen moest.
‘Er is geen gevaar,’ pleitte ik. ‘En ik ben immers niets meer en niets minder dan jullie. Broeders in gemene nood.’
De boeren grijnsden. Ik hoorde het tikken van hun pijpen tegen de bruine tanden en het zuigende malen van hun ontzaglijke magen onder de blauwe kiel.
‘Er is ook wat aan te verdienen. Mijn vrienden maken fortuin.’ Toen eerst kwam de handslag, van een der jongeren. De overigen verlieten ons zwijgend.
Er werd overeengekomen dat wij de volgende nacht zouden gaan.
‘Wat is het?’ vroeg mijn gezel. ‘Geld of tabak?’
‘Zoiets als de bioscoop.’
Hij knikte begrijpend. Hij moet gedacht hebben dat ik zeer rijk was en zeer bezeten.
De nacht dat wij gingen, vier man, gebogen, in duister gehuld,
| |
| |
greep mij opeens weer de schrik. Wij waren hier in de oorlogszône, in enkele uren zou ik al op vijandelijk gebied kunnen zijn, waarom had ik nog niets van gevechten noch bombardementen gemerkt?
Het moet zijn dat bij de strijd van legers bijwijlen dezelfde stilte intreedt als men bemerken kan bij de tweekamp van boksers of worstelaars. Zij staan met de lichamen tegen elkander gedrukt en bewegen zich niet, omdat zij niet weten waar het eerst aan te vallen zonder zichzelf bloot te stellen. Het lijkt een soort coïtus van de haat.
Hier aan dit gedeelte van het front moesten de vijandelijke gelederen elkander ook zo dicht genaderd zijn, dat het geen zin meer had aan te grijpen, dat aan beide zijden slechts lijdzaam gewacht kon worden tot er iets toevalligs ging gebeuren. Ik had mij daar geen rekenschap van gegeven, omdat ik mij niet meer met de soldaten bemoeid had. Maar thans, nu ik buiten op het veld stond, in de staalblauwe, metalige nacht, doorschokte mij plotseling de gedachte: En wat als opeens het schieten begint, als het toeval ontploft op dit ogenblik?
Ik huiverde.
Doch de twee boeren voor mij, en de ene achter, liepen gebogen maar vreesloos verder, - zoekende, snuffelende dieren op een kerkhof zonder graven, zo nieuw. Waarlijk, ik had een koopman in schedels kunnen zijn, het scheen minder absurd op dit tijdstip, dan hier als een beest, soms op handen en voeten, over het koude droge land te sluipen, met in mijn zak het stille knisperen van de brief, en in mijn hand de nutteloze koffer.
Eensklaps zwierde een lichtstreep over de hemel. Opgespoten van terzijde, uit de horizon. Het was een zoeklicht dat op en af begon te glijden over de sterrenloze hemel, die pluizig werd binnen de lichtstreep. Wij haastten ons onwillekeurig, ofschoon het scheen dat zij zochten naar vliegmachines. Ik waagde het nauwelijks op te zien naar de beweeglijke meridiaan aan het hemelgewelf. Maar onverwachts viel hij, begon te scheren over de plooien en steenhopen op het land, in hetzelfde ogenblik dat de boeren zich plat lieten vallen op de grond. Die achter mij liep, stiet mij neer, en wij lagen daar onbeweeglijk, met het
| |
| |
licht spelend tegen de heuvelruggen en dansend over onze lendenen.
Een van de boeren vloekte halfluid. Een ander waarschuwde: ‘Ssst!’ Alsof hij bang was dat het licht ons kon horen. In de korte momenten van donkerte draaide ik mij om en trachtte rond mij heen te zien. Er waren nog twee zoeklichten bij gekomen uit andere punten. Het werd een gespeel van vurige kegels die elkander vervolgden, kruisten, ontliepen, om plotseling stil de koppen tezamen te stoten, in één vlek van schitterlicht.
Wij waren gedwongen te wachten zo lang dit duurde. Maar de tijd viel mij kort, want het was spannend dit komische spel aan de hemel te zien, de drijfjacht op een onzichtbare buit, het krijgertje spelen van vederlichte, ontzaglijke stralen.
De boeren echter vloekten nu alle drie. Van ongeduld, en misschien van angst. De jongste zei, dat ik hun ongeluk gebracht had. En nauwelijks had hij gesproken, of inderdaad, met het neerslaan van de zoeklichten ging de horizon open, vuurvogels schoren schril-fluitend over het veld, de bodem begon te dreunen, en een dof-brommend, vervaarlijk gebas rees op. De oorlog was herbegonnen. Ik greep in de aarde, mijn beide vuisten vol kruimelend gruis. Dan sprong ik op, en tuimelend vooruit begon ik te rennen zo hard ik kon, in zijwaartse richting. De hollende stappen der boeren vlak achter mij.
Ik kon niet zien waar de projectielen terechtkwamen. Ontploffingen nam ik niet waar. Diepe plooien in het terrein beletten het zicht, en de dreunende donkerte tussen de schoten was onbeschrijfelijk.
Ik holde zo lang ik nog adem had. De koffer, de nutteloze, had ik achtergelaten. Soms greep ik onder het lopen naar mijn hart, dat met zware bonzen sloeg, en drukte ik mijn vuist er tegenaan, uit primitieve vrees dat het uit elkaar zou springen. Wanneer ik even langzamer ging om op adem te komen, hoorde ik van verre het grommen van de kanonnen, van boven het schrille gefluit, en dichterbij komend het hollen der boeren. Ik ging veel lichter, veel sneller dan zij met hun zakken. Struikelend over de stenen en duizend oneffenheden van dit vervloekte niemandsland, kwam ik eindelijk bij een begroeide diepte, het
| |
| |
scheen een lange smalle geul, waar over de bodem somtijds misschien een beek liep. Daar kon ik uitrusten, daar was ik tenminste veilig voor schoten en lichten.
Met hamerslagen telde mijn hart de seconden, en het gonzende bloed aan mijn slapen was de onophoudelijke echo der duistere batterijen. De nacht had zich laag over mij, om het struikgewas heen gesloten.
Een poos later ritselden ook de drie boeren omlaag, ik zag hen als duistere vlekken, bewegende planten, en floot zacht tussen mijn tanden. Ze kwamen niet nader, ik was het, die hen ging opzoeken. Zwijgzaam als altijd, en zonder verwondering bemerkten ze mij.
Ik vroeg: ‘Waar zijn we nu? Is het de goede richting?’
‘Wij gaan door de geul. Het is om, maar 't is zéker,’ antwoordde de jongere die mijn metgezel was.
Dan namen zij weer hun zakken op, en begonnen te sluipen tussen de heesters. Ik weer in het midden als eerst.
Wat een nacht....
| |
V
Mijn gezicht en handen en benen waren al stukgekrabd door de dorens. Maar het gedreun was opgehouden, alle fluittonen uit de hemel gevlucht, die nog slechts een smalle streep boven ons was. En van nabij klonk het muzikale gemurmel van water, ietwat mechanisch, doch aangenaam. Ik begon te gapen. Een dodelijke vermoeienis besloop mij, de eerste gevolgen van het hollen in doodsangst deden zich voelen. Menigmaal moest ik mij vasthouden aan de struiken, omdat de grond glibberig en vochtig geworden was. Het gemurmel kwam van de vele kleine beekjes die neerstortten in het ravijn waarlangs wij liepen, tegen een der binnenwanden aangedrukt.
De boeren schenen ook deze lastige weg te kennen, want ze liepen gestadig voort, zonder weifelen, met een trage hardnekkige zekerheid, nu geen vijandelijke operatie hen meer deren kon.
Ik had niet het geringste vermoeden hoe laat het was, hoeveel
| |
| |
uren van de nacht ons nog restten. Mijn horloge was blijven stilstaan, een van de vele malen dat ik gestruikeld was. Naar mijn uitputting te oordelen, was ik al een eindeloze tijd onderweg.
Het moet de uitputting geweest zijn, die mij deed uitglijden. Ik trachtte mij aan de heesters en doornen vast te grijpen, zoals ik reeds verschillende malen gedaan had, maar ditmaal gaven ze mee, braken af, en ik tuimelde hals-over-kop naar beneden, meters diep. Enkele seconden lang moet ik beneveld zijn geweest. Het was of de aarde week en nevelig over mij toeklapte. Daarna voelde ik vette, kleverige vochtigheid om mij heen. Misschien was ik gewond; misschien was ik op een deel van de bedding terecht gekomen. Ik kon geen hand voor ogen zien en was niet in staat op te staan. Om mij heen waren vele planten, het rook er naar varens en mos, en ik meende ook naar bloed. Het moet bloed geweest zijn dat uit mijn neusgaten siepelde.
Zouden de boeren mij ter hulp komen? Zouden zij mij niet aan mijn lot overlaten? Ik vreesde het ergste.
Een scherpe pijn stak mij in de borst. Ik dacht: je hebt zeker een paar ribben gebroken. En de gewisheid dat er iets ergs gebeurd was, gaf mij een vreemde luciditeit. Ik vond het niet erg meer te sterven. Alles liet mij onverschillig, alles. Het liefst zou ik hier op mijn rug blijven liggen in deze vochtige donkerte, en doodgaan. Niet meer lastig gevallen, insluimeren en en een meter diep wegzinken in de veie aarde, tussen de wortels der varens. Ik was naar mijn dood toe gewandeld; hoe dwaas leek nu alles wat ik had achtergelaten. Ik trachtte te onderscheiden of ik nog iets van het murmelen kon horen. Er was alleen zacht gezoem in mijn hoofd, een gezoem als van stemmen.
Toen ik zag dat een van de boeren een lucifer aanstreek, zich over mij boog: ‘Daar is hij!’
Onwillig sloot ik mijn ogen. Ik wilde immers blijven slapen.... ‘Sukkel!’ scholden de boeren. ‘Sukkel!’
Maar ze staken hun sterke knuisten onder mijn schouderbladen en oksels en tilden mij op.
‘Kun je niet lopen?’ bromde de ene. ‘Allee!’
| |
| |
En hij gaf mij een duwtje terwijl de beide andere mij ondersteunden.
Ik deed een paar stappen. Stekende pijn liet mij samenkrimpen, doch ik trachtte door te zetten, zwaar steunend op mijn metgezellen die een weinig achterbleven, omdat het pad - de beek waardoor wij liepen - zo smal was.
Wij dwaalden tot over de enkels in het water.
‘Geluk dat hij niet in het water is terechtgekomen. Anders was hij misschien gestikt,’ zei een van de boeren, afwezig, als sprak hij over iets lang-geledens.
Met uiterste inspanning kwam ik vooruit. De pijn belette mij te spreken, en het koude water kroop tegen mij op, liet mij rillen.
‘Wij moeten naar boven, voordat het dieper wordt,’ zei degene die mij nu en dan een duwtje gaf.
Hoe ik de andere kant van het ravijn ben opgeklauterd, weet ik zelf niet meer. Half bewusteloos van pijn, half omhooggetrokken door de onvermoeide kerels die nog hun zakken te slepen hadden, bereikte ik eindelijk de bovenrand, waar een koele wind mij tegenwoei terwijl zweetdroppels van mijn voorhoofd vloeiden.
‘We kunnen hem hier laten,’ stelden de boeren voor.
Doch nu wilde ik niet meer. ‘Ik ga mee,’ steunde ik, innerlijk vastberaden. Er waren lichte nevelstrepen over het land gekomen; tulen sluiers die in de nacht te drogen hingen. De grond was minder steenachtig en licht golvend. De drie boeren gingen nu vooruit, en moeizaam volgde ik hen. De afstand tussen ons werd steeds groter, en zij schenen niet van zins nog langer op mij te wachten. Daaruit leidde ik af, dat de plaats waar wij heen wilden, niet ver meer kon zijn. Want als het doel nabij is, worden mensen roekeloos en onverschillig.
Werkelijk zag ik na enige tijd niet de boeren meer, maar wel een zestal flauwe lichtstipjes in een nabije verte. Daar moest het zijn! Eindelijk! Het was alsof ik nieuwe kracht voelde en mijn pijn opeens verminderde. Ik repte mij zozeer mijn zwakke toestand het toeliet, want ook ik wilde roekeloos het avontuur bespoedigen. Thans kon komen wat wilde! Ik was bereid.
Het scheen een kampement te zijn, nabij een dorp. Ik zou ver- | |
| |
tellen dat ik verdwaald was. Toen ik de eerste wachtpost was genaderd, stonden daar de drie boeren reeds. Mismoedig en met beteuterde gezichten. Ze grinnikten vals toen zij mij gewaar werden, en onraad vermoedend, vroeg ik: ‘Wat is er aan de hand?’
Ze wilden niet antwoorden. Maar plotseling, toen nog enkele soldaten aankwamen, bemerkte ik met schrik, dat wij bij onze eigen troepen waren aangekomen, en niet bij de vijandelijke waar de boeren hun vertrouwenslieden hadden. Alle moeiten en gevaren waren vergeefs geweest. Maar hoe kon het? Ik kookte van woede tegen de boeren, die domkoppen, die ezels! Hoe was het mogelijk, zich zo te vergissen, terwijl zij minstens tweemaal in de week overliepen....
De soldaten brachten ons naar een officier, bij wien wij ons legitimeren moesten. Daar vernam ik de ware toedracht van zaken. Eerst in deze zelfde nacht, luttele uren geleden, was dit dorp op den vijand genomen, en had de tegenstander zich tot de volgende positie moeten terugtrekken. Dat had het nachtelijk gevecht opgeleverd, waartegen wij, van beide zijden belaagd, vergeefs kampten op het niemandsland.
De luitenant was ruw tegen de boeren. Men kon zien dat hij slechts verachting voelde voor hun botte smoelen. Doch ze haalden versmoezelde papieren van onder hun boezeroenen te voorschijn, met genoeg paarse stempels daarop, om den officier te overtuigen van hun ongevaarlijkheid.
Hij trok een verbaasd gezicht, toen ik hem zei dat ik geen papieren bezat, maar dat ik mij later legitimeren zou, als wij in het dorp terugkwamen waar ik met de boeren gewoond had. Want ik had mijn vrijgeleide verscheurd alsvorens op weg te gaan; een dergelijk document mocht niet in handen vallen van den vijand. Het was al genoeg dat ik mijn brief te verbergen had. Ik gaf den luitenant alle verklaringen die hij wenste, vertelde van mijn zending, en tenslotte scheen hij overtuigd.
‘Voor de vorm moet ik u nog fouilleren,’ zei hij. ‘Sta mij toe dat ik dit meteen doe.’
Ik boog en lichtte mijn armen op, om hem de gelegenheid te geven tot het onderzoek. Hij begon echter gewetensvol mijn zakken uit te halen; ook mijn binnenzakken. Nu zou de brief te
| |
| |
voorschijn komen, wat mij onaangenaam genoeg was, daar ikzelf het de laatste tijd had vermeden het stuk nog in handen te nemen, Maar hij vond de brief niet.
Vond hij hem niet, of wàs hij er niet? Ik begon ongerust te worden terwijl hij verder fouilleerde, en mijn vrees werd niet geringer toen hij eindelijk zei: ‘U is een uitmuntend koerier. Ik heb de brief niet kunnen vinden.’
Ik vermande mij om nog met een schijn van overmoed te kunnen zeggen: ‘En u zùlt hem ook niet vinden, heer luitenant.’ Waarop hij mij goedig lachend een sigaret aanbood.
Het duizelde mij. Was de brief er werkelijk niet? Hij had hem feitelijk gemakkelijk moeten vinden als hij er inderdaad was. Of was hij zo onhandig? Of werkte mijn suggestie zo goed? Als ik de brief eens verloren had.... godnogtoe!
Ik durfde er niet naar te voelen, terwijl de ander aanwezig was. En hij verliet mij niet, scheen mijn tegenwoordigheid op prijs te stellen, en vertelde honderd-uit over de inneming van het dorp, een puur toeval, naar hij zei, terwijl het niet zeker was of zij deze positie lang zouden kunnen houden.
Niets begreep ik meer van de strategische uiteenzetting die hij gaf. Ik voelde naar mijn hart, naar de brief, en vertelde onderwijl van mijn val en van de deerlijke wijze waarop ik mij bezeerd had. Hij glimlachte meewarig, gewend aan ergere verwondingen en accidenten. Maar ik, het bloed vloeide weg uit mijn hoofd en handen, ik voelde de brief niet meer knisperen, ik voelde slechts de stekende pijn van mijn hart onder de jas, en de steken van schrik tussen mijn slapen.
Tenslotte hield ik het niet meer uit. Mij half omdraaiend, greep ik in de diepe binnenzak, links, waar de brief al zo lang veilig gelegen had.
Vervloekt! Hij was er niet meer! Ik had hem verloren, ik jammerlijke eerloze sukkel. Een sukkel.... toen ik gevallen was, ik moet hem tóen verloren hebben. Zou hij nog terug te vinden zijn? Waar was het precies geweest? Het was nacht, en zonder de boeren zou ik er nooit meer kunnen komen. Maar de boeren waren reeds weggegaan, naar elders met hun zakken.
Ik hoorde ternauwernood wat de luitenant tegen mij zei. Ik had een gevoel in duizelingwekkende vaart met een lift door
| |
| |
talloze bodems heen te zinken. Weg, weg, nooit meer hier zijn! Geschandvlekt, onmogelijk geworden.
‘Je ziet er vermoeid uit, ga zitten,’ zei de luitenant mij een stoel toeschuivend. En dan met lichte zelfverheffing: ‘Ook ik heb de hele nacht niet geslapen.’
Ik had hem wel in zijn gezicht kunnen spuwen. Maar met het hoofd in mijn handen gaf ik mij over aan mijn wanhoop. Er waren tranen in mijn oogen gekomen, en ik staarde hard naar een vlek op de vloer van het half-verwoeste huis, om niet te wenen.
Een trieste morgen begon te grauwen. Door de open deur drong het flauwe licht naar binnen. Toen ik opzag, sloeg het plat tegen de gelige schijn van de lamp die men vergeten had te doven.
| |
VI
Langzaam, net als de nevel over de velden, week mijn doezel. Ik moest iets doen, maar ik was tot niets in staat. Had ik toen geweten wat de brief behelzen kon, dan was alles eenvoudig genoeg geweest. Ik had rustig verder kunnen gaan, want de gebeurtenissen die volgden, waren gunstig genoeg. Waarom hadden de stomkoppen mij geen mondelinge boodschap gegeven, maar zo iets onzinnigs als een brief? Een geheim had ik onmogelijk kunnen verliezen Ik ken mijzelf, en op dat ogenblik wist ik mij meer dan ooit in staat een geheim te bewaren, iets heldhaftigs te doen. Geen bedreiging, geen tortuur zou bij machte geweest zijn mij een geheim te ontrukken, dat ik veilig had kunnen bergen in de diepste, witste windingen van mijn hersens. In plaats daarvan had men mij veroordeeld iets zo doms en minderwaardigs als een mechanische, levende brievenbus te zijn. Nu stond ik voor de gevolgen. Ik durfde niet terug, ik durfde niet vooruit. Wezenloos zat ik voor mij uit te staren, urenlang.
De luitenant dacht dat ik sliep, was naar buiten gegaan. Een paar tranen waren op de grond gevallen; ik kauwde bittere lucht.
| |
| |
Het schreeuwen van voorbijtrekkende soldaten, de vreemde rumoeren van het bezette dorp, niets kon mij meer schelen. O, hadden de boeren mij maar laten liggen op de bodem van het ravijn. Maar ze hadden de brief laten liggen. Ik zag hem in mijn fantasie, ergens tussen de struiken hangen waarlangs ik was gerold, op een onvindbare plaats. Een witte vlek met vijf onooglijke, zwartrode bessen. Mijn god, hoe had ik zo dom kunnen zijn de brief niet vast te naaien binnen de voering van mijn kleren. Maar ik had hem bij de hand willen hebben om hem zo snel mogelijk door te kunnen geven. En nu was hij weg, weg!
Een hoornist blies signalen in de verte. Roffels knetterden. Nu en dan viel ook een schot, geïsoleerd. Ik bad dat een verdwaalde kogel mij treffen zou, en terzelfer tijd wist ik, geen gevaar te lopen. Ik zat maar en beet ineengedoken op mijn wanhoop. De officier kwam weer binnen, schudde mij bij de schouder. ‘Op! Wij gaan weg. Wij kunnen de stelling niet houden. Wat ik je zei!’
Ik kromp dieper ineen, gaf geen antwoord. Wat kon het mij schelen. Er mocht gebeuren wat wilde.
‘Nu?’ riep de luitenant ongeduldig. Ik zag hem aan, desolaat. En toen scheen hem iets te binnen te schieten, hij maakte een slim gebaar en zei: ‘Aha, ik begrijp. Je blijft. Good luck! Zo ben je meteen aan de andere kant. De berg komt naar Mohammed. Voortreffelijk!’
Hij reikte mij de hand, die ik flauwtjes drukte, en ging weer naar buiten. Ik hoorde hem tegen zijn manschappen spreken. Daarna werd het stiller. En stiller. Hun stappen trokken weg. De stilte begon te wegen. Er was volstrekt niets meer te horen. Slechts een weinig het kraken van de muren. Doodse stilte. Ik stond op, pijnlijk verstijfd.
Buiten was het al middag geworden. Ik liep door de morsige straten, vol platgetreden puin, langs de stukgeschoten huizen en bouwvallige stallen. Alles was uitgestorven. Alle levende wezens hadden de plaats verlaten, zelfs geen vogel piepte meer. Slechts mijn schreden klonken hol-knarsend tussen de stukgeschoten behuizingen, en boven mij zoemde een vliegtuig heel hoog.
| |
| |
Ik dacht: nu kun je jezelf ophangen als je een touw vindt. Het is iets gemeens, maar het is de dood die je verdient, en hier is de geëigende omgeving om als een verwrongen lijk te bengelen. Er zijn zóveel losse uit-stekende balken... galgen genoeg. Maar ik vond geen touw, al bleef dat mijn voorwendsel om door de plaats te lopen, op de ruïnes te klauteren, over de stenen te vallen. Zelfs de doden moesten zij meegenomen hebben. Ik was hier verlatener dan een dode, oneindig ver van de rest van de wereld.
Achter een muur, waar vroeger een tuin geweest was, en nu slechts melaatse plekken gras tussen vers gebrokkeld gesteente over waren, zette ik mij neer. Van honger en dorst en uitputting verviel ik in een bewusteloos staren, of liever: willoos liet ik mij in de versuffing wegglijden.
Zwarte, geleiïge diepte. Zoiets moet dood-zijn ook wezen. Kouder misschien.
Mensen-stemmen, van vrouwen en kinderen aan de andere kant van de muur, deden mij ontwaken. Ik trok mijn benen op, en dook nog dieper ineen, opdat niemand mij vinden zou. Stellig waren het vluchtelingen die hier aangekomen waren. Vluchtelingen voor welken vijand? Van onze kant, van de andere? Overal waren het vijanden, ook voor mij.
In mijn doezel meende ik dat het een menigte mensen waren. Ze gingen af en aan achter de muur, hun voetstappen klonken zeer nabij, dreunend door de grond. Een ezel balkte, een zuigeling krijste. Het kon alles ook slechts verbeelding zijn. Ik wachtte met krampachtig gebalde vuisten, tot dit onweer zou zijn afgetrokken.
Het werd eindelijk stiller. Ik hoorde rustiger praten, dat ik echter niet verstaan kon, trage schuifelende voetstappen. Ik spitste mijn oren om te onderscheiden wanneer alles weg zou zijn, want ik wilde eindelijk opstaan, verstijfd en verkleumd als ik was. De dag neigde reeds ten avond.
Toen kwam plotseling met lichte, onhoorbare tred, een jonge vrouw om de hoek, gevolgd door een andere die zwaarder en lomer ging. Ik kromp ervoor weg, en hield mijn adem in, opdat zij mij niet zouden zien in mijn schaduwige hoek. Die eerst gekomen was, de lichtvoetige, droeg een blauwe rok met een
| |
| |
zwarte omslagdoek; ze had glanzende zwarte haren, en torste in haar armen een lam dat nauwelijks een paar weken oud kon zijn. Ze zette het neer en sprak met een weinig stemverheffing: ‘Hier heb je gras genoeg. Ik wist wel dat wij eindelijk wat zouden vinden.’
Het andere meisje had om haar hoofd een lichtblauwe doek met witte spikkels gebonden, maar ik kon haar gezicht niet goed onderscheiden. Ik zag alleen dat ze heel frêle was, en éven gebogen ging. Zij hield haar armen onder haar roodgeruite voorschoot, als tegen haar buik aangedrukt, en keek alleen maar naar het witte lam dat gulzig begon te snuffelen. ‘Wil je niet gaan zitten?’ vroeg het zwarte meisje. En rondkijkend naar een geschikte plaats, bemerkte zij opeens mijn in elkaar gedoken gestalte. Ze deinsde terug van schrik.
‘Daar!’ riep zij, met open mond naar mij wijzend.
Het andere meisje scheen niet geschrokken te zijn. Zij kwam langzaam, met lome schreden op mij af. Ik durfde niet naar haar gezicht te zien.
Toen zij zo dichtbij gekomen was, dat ik het ritselen van haar rokken kon horen, boog ze zich over mij, vreesloos. Ik huiverde en zag op. Onze blikken ontmoetten elkaar; de hare beschaduwd in het bleke ovaal van haar omlijst gezicht, maar groot en blauw de iris als van een zeer stil en avondlijk dier.
Ik zuchtte diep.
Zij bleef sprakeloos. Doch nu kwam ook de andere, de lichtvoetige naderbij. Zij had voor alle zekerheid haar lam weer opgenomen, en hield het wollig tegen haar borst gedrukt.
‘Is hij dood?’ vroeg ze.
Het andere meisje antwoordde niet.
Maar ik zei met hese, moeilijke stem: ‘Ik ben een vluchteling, ben uitgeput. Laat me met rust, ik wil sterven.’
De blauw-ogige neeg het hoofd een weinig terzijde. Het was of ze glimlachte. De donkere echter zette haar lam weer neer, en sprak: ‘Wacht, ik ga water halen,’ terwijl haar gezellin van onder haar schort een stuk brood te voorschijn bracht, en het mij overreikte.
Onwillekeurig nam ik het aan, een reflex van mijn hongerig lichaam. Even onhoorbaar als ze gekomen was, had de zwart- | |
| |
harige zich weer verwijderd met lichte huppelpassen. Groot en frêle stond de blauw-ogige voor mij, met het lam dicht aan haar rokken, terwijl het klagelijk begon te blaten.
Ze had nog steeds niet gesproken en vroeg niets. Er was een vreemde schroom in haar blik, die mij aankeek, transparant, als zag ze mij niet, maar de tuinmuur daarachter, en al de onzichtbare velden aan de andere kant van de muur.
Ik kauwde gretig het brood dat al oud was, en juist toen ik op wilde staan, kwam het andere meisje terug met een waterkruik regen de heup, en gevolgd door enkele mannen en vrouwen. Er was niets meer aan te doen; ik dronk terwijl ze een nieuwsgierige kring om mij heen vormden, en trachtte toen op te staan. Ik vertelde in 't kort van vlucht, overval en vermoeienis. Zij knikten begrijpend en namen mij mee. Tussen de beide meisjes in, die over mij heen, elkander in stille bewondering van het gebeurde aanzagen.
Ik was weer tussen de mensen. Ondanks mijzelf weer opgenomen in de samenleving, onder bijeengehokte vluchtelingen, een dertigtal. De beide meisjes die mij gevonden hadden, beschouwden mij als hun beschermeling, en ik wenste als een heel groot lam. De zwarte noemde men ‘Jij hier’ of ‘kleintje’, ik heb nooit geweten of ze een andere naam had. De blauw-ogige heette Marja. Zij was de minst opvallende van al de vluchtelingen. Maar toen ik eenmaal op haar gelet had, kon ik haar niet meer uit het oog verliezen. Voortdurend moest ik naar haar kijken; het langzame, eventjes-wuivende van haar bewegingen roerde vaag in mijn binnenste. Ik voelde een zoete, wonderlijke misselijkheid; de behoefte om mijn hoofd te verschuilen tegen iets zachts, en zachtjes te huilen.
Men had besloten geen vuur te maken, om geen aandacht te trekken van dreigende vijanden. Bij het morgenkrieken zouden zij verder vluchten. De mannen en vrouwen sliepen tegen elkander geleund, sommigen met het hoofd op de knieën van hun buur. Slechts de beide meisjes zaten nog overeind in het donker, tegenover mij. Wij voerden een fluisterend gesprek, dat wil zeggen, het zwarte meisje en ik. Marja zei slechts zelden wat, en dan was het alsof een zachte zware gong sloeg tegen het nachtgewelf. Zij keek slechts, en ik wist in het donker
| |
| |
haar blikken verregende glycine-trossen, volle korenschoven die langzaam-wuivend heen en weer bewogen werden, de grote blauwe vlag van een schip dat wegzinkt in zee.
‘Je gaat morgen toch met ons mee, nietwaar?’ vroeg de zwarte. ‘Neen, ik blijf hier. Ik heb nergens meer iets te zoeken. Ik wacht op de dingen die komen.’
‘Wij zijn immers gekomen.... Ik.... en Marja.’
‘Wat zegt Marja?’ vroeg ik, om de muziek van haar stem te horen.
‘Waar je het liefste bent,’ gonsde de gong.
Ik vertelde hun dat ik ongelukkig was, maar niet van de brief - hoe had ik dat woord nog over mijn lippen kunnen brengen - enkel dat een groot onheil mij getroffen had, en dat ik nu geen zin meer wist voor mijn bestaan. Ik hoopte slechts op het genadige projectiel van vriend of vijand.
Mijn verhaal moet hen geroerd hebben. Ik meende dat het zwarte meisje snikte, en Marja's hand langs mijn arm streek. Het kan ook een vleermuis geweest zijn. Wij zwegen alle drie een poos, daarop begon een zuigeling op haar moeders schoot te kreunen, en het zwarte meisje zei zacht:
‘Je moest toch maar meegaan. Alles kan nog goed worden.’
Ik antwoordde niet, wachtte tot Marja wat zou zeggen. Ik verlangde er naar, dat het iets vriendelijks zou zijn, om mij op te beuren. Maar zij bleef zwijgen. Ik hoorde slechts haar diepe, langzame ademteugen.
‘Ik weet het niet....’ antwoordde ik tenslotte.
De nacht verging droomloos, in een onzichtbare werkelijkheid. Toen in een der bundels een haan begon te kraaien, stonden de mensen op. Het zwarte meisje rekte zich uit, haar volle boezem spande zich, haar gebogen armen trokken in halve cirkels de morgen open. Marja schikte bedachtzaam de plooien in haar hoofddoek; de donkerte had ze in kreukels gedrukt. Ik liep alleen het veld in, vastbesloten te blijven, want ik voelde mij verlatener dan ooit. Er lag dauw op de kruiden aan de rulle wegkant, en ik dacht aan oneindige wegen, aan al de eindeloze wegen die ik gaan moest, om mijn brief terug te vinden. Het was wanhopig. Ik was veroordeeld te sterven op het niemandsland. Aanstonds zouden de vluchtelingen weggaan, en
| |
| |
dan? En dan? Er viel slechts te hopen op een verdwaalde kogel. Ik lette niet op de weg. Zonder het te weten beschreef ik een grote boog om het dorp in ruïne. Ik was op een holle weg gekomen, tussen roodbruine aardwanden. Niets dan roodbruine aardwanden met grijze verschuivingslijnen om mij heen. Plotseling stond Marja voor mij, met haar lichtblauwe, witgespikkelde doek en haar bonte schort.
‘Marja!’ riep ik uit.
Zij was ernstig, en een weinig buiten adem, alsof ze veel en snel gelopen had. Nu eerst zag ik, hoe helder haar fijnbesneden gezicht was, met aan de zijden het dons van ontelbare blonde haartjes, en om haar mond het begin van droefgeestig glimlachen. In haar ogen smeulde een verre, verbaasde vrees.
‘Waarom ben je zo ver gegaan?’ vroeg ze met kleine, dansende echo's in haar stem. ‘Ik heb je zó lang gezocht, nu zijn de anderen al ver weg.’
‘Het hindert niet, als wij toch samen gaan.’
Ze knikte.
Zij droeg een bundel bij zich, in een bonte doek geknoopt. Toen ik hem haar wilde afnemen, weigerde zij. Ze wilde hem al die tijd zelf dragen, en telkens als ik er speels naar grijpen wou, kwam weer de vreemde, koude schrik in haar ogen, die ik het eerst op de holle weg bemerkt had. Tenslotte gaf ik het op.
‘Waar is je vriendin gebleven?’ vroeg ik, toen wij boven op de heuvel gekomen waren, en nog altijd niets zagen van de anderen.
Ze maakte een onbestemd gebaar, en keek mij daarop van terzijde aan.
Ik haastte mij te verzekeren: ‘O, dat hindert niet.’
De glimlach om haar mond begon te beven.
‘Waarheen gaan we, Marja?’ vroeg ik. ‘Het heeft geen zin voor mij. Je weet toch....’
Ze boog het hoofd. En een poos daarna begon ze zacht voor zich uit te vertellen, zonder mij nog aan te zien, dat ze in een ander ver dorp een tante had wonen. Daar ging ze naar toe. De tante had haar enigen zoon verloren. Stellig zouden wij er samen kunnen wonen, de tante zou zeker blij zijn. Ze hoopte...
| |
| |
Ik zei: ‘Marja, dat betekent dat wij samen moeten leven, dag en nacht. Dat ik mijn leven en mijn wanhoop en mijn dwaasheid in je handen geef. Hoe kan dat? Wat weten wij van elkaar? Ook jij bent niet lichtvoetig. Ook jij gaat bedrukt.’ Zij gaf er geen antwoord op. Urenlang liepen wij zwijgend naast elkander voort, ofschoon ik vertederd was, want ik zag dat ze leed. Zij keek mij eerst weer aan, toen ik voorgesteld had om een weinig uit te rusten, en zij zich neerzette naast haar bundel.
Ik sprak: ‘Marja, er is een pijn in je.’
Ze schudde van neen. ‘Het heeft geen naam. Het mag geen naam hebben.’
En ik: ‘Heeft het dan geen zin over iets te spreken dat geen naam heeft?’
Later toen wij doorliepen in de stille, klare namiddag, zei ze: ‘Jij grijpt steeds naar je hart. Wil het wegvliegen?’
Ik antwoordde: ‘Het is een oude gewoonte, die geen zin meer heeft. Ik heb àl verloren wat ik vast wilde houden.’
Ze vroeg niet verder. Tegen de avond kwamen wij in een klein gehucht met rustige mensen. Er was een bouwvallige herberg, waar wij onderdak vonden. De oude waardin meende dat wij broer-en-zuster waren, en wij lieten het beiden zo. Na het eten zaten wij nog een tijdlang te praten aan de verlaten tafel, bij het vredige kaarslicht.
Ik nam een stuk papier en een potlood en zei: ‘Luister eens, als je mij je geheim niet kunt vertellen, schrijf het dan op.’ En ik gaf haar het potlood in de hand.
Ze zag mij weer aan met haar ernstige, grote blik, stak de punt van het potlood in de mond, en schreef daarna met de grote hanepoten van een onervaren kind: ‘Marja.’
‘Is dat alles?’ vroeg ik.
Zij reikte mij het papier, dat ik in mijn zak stak, en zei dat wij naar bed zouden gaan.
Daar ik ontevreden was bij alle geluk dat haar aanwezigheid mij gaf, weerstond ik de verzoeking haar te zoenen, toen ik haar naar haar kamertje bracht.
Ze zei: ‘Tot morgen,’ en ik ging in mijn eigen vertrek, naast het hare.
| |
| |
| |
VII
De zonnige prilte van een vroege lentedag wachtte ons toen wij wederom op pad zouden gaan. Ik had een heel eind weegs nog bijna niets gezegd, want mijn besluit stond vast: ik wist alleen niet hoe daarover te beginnen. Ik vond nier de moed. Ik wilde mijzelf uitstel geven, ik kon gemakkelijk uitstel nemen tot het volgende dorp. Heimelijk had ik behagen in dit respijt; ik hoopte immers dat er iets in Marja veranderen zou. Dat ook zij zich bedacht had.
Wij kwamen langs weilanden en half-bebouwde akkers waar overigens haast niets van de oorlog bemerkbaar was. Er waren alleen weinig mannen meer te zien op het veld, slechts grijsaards en vrouwen.
En omdat er ergens in de dorens een vogel begon te piepen, kon ik korzelig beginnen:
‘Wij kunnen niet lang meer samengaan, Marja....’
Zij keek mij aan met een blik, oneindig droef en verwijtend, die mij de gewaarwording gaf als hield ik het sidderende warme vogeltje in mijn hand.
Ik dacht opeens aan al de lila en rose en gele brieven die ik ontvangen had, en die minder betekend hadden dan vlinders welke vluchten over een zomerweide. Was dit hier dan geen geluk? Wat zocht ik nog meer.... Alles was even zinneloos. En ik vervolgde hardnekkig: ‘Als twee mensen hun leven willen verbinden, moet er niets meer zijn dat zich tussen hen kan stellen. Niets, versta je.’
Marja knikte nauw merkbaar.
‘Waarom vertel je mij niet je geheim?’ vroeg ik hard.
Het meisje scheen te huiveren onder de blauwe luchtkoepel, onder haar omslagdoek van hemelsblauw. Zij drukte haar bundel vaster tegen zich aan en verhaastte onwillekeurig haar schreden.
Eerst na een hele poos vroeg ze: ‘Ben je eigenlijk een patriot?’ Een weinig verbaasd over deze onverwachte vraag antwoordde ik: ‘Sinds een ongeluk dat kortgeleden gebeurde, of misschien al sinds vroeger, ben ik een mens zonder vaderland. Een die niet meer weet waarheen hij moet. Ik zei het je al: gedoemd te
| |
| |
sterven op het niemandsland. Maar ik had kunnen doorgaan voor een patriot.’
‘Je bent veranderlijk,’ zei Marja. ‘Dat is juist het gevaarlijke.’
‘Ik verander niet meer. Ik ben een veroordeelde.’
‘Door wie?’
‘Door mijzelf. De enige instantie waarboven geen beroep meer bestaat.’
Nadenkend bleef Marja zwijgen.
Nieuwe velden en nieuwe akkers liepen wij voorbij. Het volgende dorp was nog ver, en het plotselinge lente-begin speelde met mijn verdriet. Waarom nam ik het meisje niet in mijn armen? Waarom zoende ik haar niet en genoot ik niet van haar zachte, fragiele lichaam onder de wijde rokken die langs mijn benen ritselden, spottend, hier waar de klaver begon te geuren? Nog éénmaal een laatste dronkenschap, ten afscheid, en dan alléén verder, naar het onvermijdelijke? Had ze het niet zelf gewild? Zij was naar mij toe gekomen, zij had mij meegetroond. Dit was het laatste vaarwel-wuiven aan het noodlot, witte zakdoeken over de reling van het vertrekkende schip.
Ik bleef staan.
‘Ben je al moe?’ vroeg Marja met haar donkere stem die mij geheel omwikkelde.
‘Ik wil proeven - of je mond - bitter of zout is!’ riep ik uit. En haar schielijk omhelzend, drukte ik mijn mond op de hare, proefde ik de smaak van haar stem die heel even openging in een half-versmoorde klacht. En opgetild door de vervoering van lente en zon en wind, en de klavergeur die uit haar haren kwam, knelde ik haar tegen mij aan, en zoende ik haar overal op het gezicht, op de ogen, het hoofd....
Ze stond onbeweeglijk en toch elastisch. Overgegeven als een lis tussen water en wind. Ze verweerde zich niet. Haar ene hand streek zachtjes over mijn schouder.
Dan zetten wij ons naast elkander aan de wegkant....
Aan het overige wil ik mij niet herinneren. Vergeef mij, ik màg er niet aan denken. Ik ben een mens met een zending, een heel gewichtige, ofschoon alles in het begin verkeerd is aangepakt en ik menige dwaalweg gegaan ben. Maar het voornaamste blijft mij nog te doen, en Marja is het slachtoffer van
| |
| |
mijn zending geworden. Juist daarom mag ik er niet meer aan denken. Wij moeten onze gedachten geweld aandoen. Hoe zouden wij anders onze taak kunnen volbrengen, hoe zouden anders de brieven nog op hun bestemming komen?
Toen wij opstonden om weer langzaam verder te gaan, de aarde en kleine plantenvezels uit onze kleren kloppend, de reuk van aarde en planten nog bij ons, en de duizeling van lente en traag-teruggekropen lust nog in onze hoofden, zei Marja met een stil-verholen lach: ‘Nu zullen de mensen wel niet meer menen dat wij broer en zuster zijn.’
‘Welke mensen?’ vroeg ik, in de verlaten middag starend.
Zacht tegen mij aangevlijd sprak Marja: ‘Alle mensen. Mijn tante.....’
Ik haalde mijn schouders op. Ik was degene die sneller begon te lopen. Ze moest zich reppen om naast mij op het pad te blijven. En met kleine tussenpozen sprekend, zei ik: ‘Och... je tante.... behoeft er niets van te weten.... Ze zal mij toch nooit.... leren kennen.... Ze krijgt mij.... toch nooit te zien.’
Van verbazing liet Marja haar bundel vallen. En mij bij een jaspand vastgrijpend, daar waar de brief gezeten had, riep ze hees: ‘Ga je nu tòch niet mee? Zelfs nù niet?’
Ik nam haar vingers tussen de mijne om mij te bevrijden. ‘Neen,’ zei ik. ‘Ik ga toch niet mee. Ik mòet je verlaten. Dit van daareven heeft niets te betekenen. Liefde is iets heel anders. Dat is het prijsgeven van ons laatste geheim. En jij wilt me het jouwe niet zeggen.... Je kent het misschien zelf niet. Des te erger dan....’
En ik maakte aanstalten weg te gaan.
Maar smekend hield de jonge vrouw mij terug, en riep gekweld: ‘Ik ken het.... ik weet het.... ik zal het je zeggen... Luister dan, loop niet weg....’
‘Wat is het dan?’ vroeg ik ongeduldig. ‘Zeg op.... ik zal het zien aan je ogen of je de waarheid spreekt.’
Ze zuchtte en hield mijn hand vast.
‘Het is moeilijk,’ zei ze. ‘Ik weet van politiek niets af.... Ik begrijp niets van de oorlog. Waarom is de ene troep soldaten vrienden, de andere vijanden! Bij welke horen wij?’
| |
| |
‘Wat heeft dat er mee te maken?’
‘Dat ik gedwongen ben aan de eerste de beste officier....’
‘Wat?’ riep ik uit. ‘Ben je zo-een, een meisje dat achter de legers aan loopt? En ik die je.....’
Maar ze schudde van neen. ‘Dat heeft immers niets te betekenen,’ sprak ze. ‘Jij hebt het daareven zelf gezegd. Het is iets anders. Ik moet hem het document geven, of het een vriend of een vijand is, want ik heb geen vrienden en geen vijanden. Ik heb alleen....’
‘Wat is dat voor een document?’ onderbrak ik ruw.
‘Een brief die ik heb gevonden toen ik naar je liep te zoeken buiten het verwoeste dorp.’
Het was alsof ze mij bij de keel gegrepen had en heftig door elkander schudde. Maar zij was het die bevend voor mij stond. ‘Een brief? Wat voor een brief? Waar is hij? Een brief met vijf zwartrode lakzegels?’
Zij knikte van ja.
‘Laat zien! Je houdt mij voor de gek. Je hebt mijn geheimste gedachten geraden,’ jammerde ik.
Marja echter nam haar bundel op, knoopte hem los, en haalde tussen haar kledingstukken de brief te voorschijn. Mijn brief. Ik zag het aanstonds. Ik greep hem uit haar handen, kuste hem, stak hem jubelend omhoog. Ontzet moest Marja het aanzien hoe ik danste.
En terwijl ik mijn brief nog in de hand hield, zoende ik haar, omhelsde ik haar en juichte: ‘Marja, je hebt mijn leven gered! Jij bent de reddende engel! Jij bent mijn alles! Jij hebt me aan mijzelf teruggegeven.’
Ze had tranen in de ogen, van schrik en verwondering.
Ik droogde ze niet. Ik bezag slechts mijn brief van alle kanten, dat kostbare kleinood. Hij was geheel intact, de zegels volkomen ongeschonden. Alleen een weinig verkreukeld en ruw op de plaatsen waar dauw of aarde geweest was.
Ik zei: ‘Marja je moet hem vastnaaien in de voering van mijn jas.’
En weer gingen wij zitten langs de wegkant. Maar ik was een ander mens, en zat lachend tegenover de jonge vrouw.
‘Hoe kon ik ook weten dat hij van jou was,’ meesmuilde ze,
| |
| |
tornend aan mijn jas. ‘Jij hebt jouw geheim niet verteld.’
En ik schertste: ‘Ik heb zo min een geheim als jij, mijn liefje. Maar deze brief is mijn manneneer, mijn roeping, mijn al. Begrijp je? Zonder dit stuk ben ik een ongedocumenteerde, een vijand overal waar ik kom. Stel geen vragen meer. Laten we lachen en blij zijn. Jij hebt mij mijn vreugde teruggegeven. Ik ben je schuldenaar.’
Nu bloosde zij. ‘O neen, niet....’ En een glimlach van duizenden schapenklokjes rinkelde rondom haar hoofd. Toen ze klaar was, zei ze met een blijde zucht: ‘Zo, nu hindert ons niets meer, nietwaar?’
‘Niets meer,’ antwoordde ik, terwijl ik streek over mijn jas, waarin de brief voortaan onverliesbaar verborgen zat.
Lachend en huppelend trokken wij verder, en Marja meende: ‘Mijn tante zal haar schik hebben als ze ons ziet.’
Ik dacht aan wiekende molens en wolken en blijde gezichten. En met de hand op het hart kon ik Marja verzekeren: ‘Niemand ter wereld heeft me zo blij gemaakt als jij!’
| |
VIII
Bij Marja's tante werden wij liefderijk opgenomen. Zij bezat een grote, maar vervallen hofstede, enkele uren ver van het naaste dorp verwijderd. Daardoor had de oude vrouw voortdurend moeilijkheden om zich goede hulpkrachten te verschaffen, die thans in de oorlogstijd schaarser waren dan ooit. Want het zijn de boeren die men het liefst tot soldaat maakt, - weshalve weet niemand.
En ofschoon ze wel zag dat mijn handen niet stonden naar veldarbeid, nam zij mij op als een zoon, omdat ik met Marja meegekomen was, en het meisje gezegd had dat wij sliepen in één bed.
Ik heb steeds de propere, gladgeschuurde boerenhoven liefgehad, om aan te zien van verre, en bebouwde akkers langs mij te zien waaieren vanuit de trein. Maar deze boerderij was oud en onderkomen, en uitgeteerde mismoedigheid spiegelde zich in het zwarte water van de wetering. Een vage, verstofte me- | |
| |
lancholie had alle dingen beslopen, in het huis, en in de schuur, waar eg en ploegschaar onder spinnewebben lagen. Om de schouw heen hing het waas van zwart geworden rook, en de eeuwige winter van een papieren boeket verkwijnde op de kast. Hier zag ik voor het eerst de lange blonde haren van Marja, die ze steeds zorgvuldig onder haar doek verborgen had. Maar de peluws waren stijf en roken naar ouderdom, en het huis wierp diepe schaduwen over Marja's gezicht.
Wij bezagen de stallen, waaruit men het paard en de ezel gehaald had voor oorlogsdoeleinden. De onbezaaide akkers schreeuwden van verlatenheid, de wilgen balden de vuist van hun wanhoop, het bruggetje kraakte vermolmd onder de lome tred van Marja. Ik hakte het brandhout stuk, en de dagen. Hoe kon ik de dagen?
De tante kookte voor de haard. Marja sprak weinig. Ik kauwde verveling en taaie vergetelheid. In mijn slaapkamer hing mijn jas met de brief. Te verschimmelen.
Ik wist: morgen of overmorgen of over een week moet ik gaan. Ik kan hier niet blijven. De brief wacht.... ik heb nog niets gedaan. Ik ben nog niet-eens aan de overzijde, in het vijandelijk gebied. Ik verschuil mij hier als een lafaard, een boer die geen boer is, een boerse dichter van geraniums en kanariepietjes, van rijshout-en-rozen en lier-tierelier. Ik moest zo gauw mogelijk weg.
Maar hoe kon ik Marja.... hoe kón ik!
Hier was rust, hier was zilverige stilte. Misschien zou ik mijzelf kunnen vergeten. Ik zag de brief niet meer, ik behoefde hem nimmer weder te vinden, hij zat vastgenaaid in een kledingstuk dat ik niet meer droeg, en ik was verloren op deze plaats. Wie zou mij hier ooit wedervinden?
Doch ik werd verteerd door onrust. Des nachts schrok ik wakker uit mijn slaap, en voelde sidderend de arm van Marja om mij heen geslagen. Op de zolder boven ons hoorde ik de muizen knagen en krielen. Zo woelden de gedachten in mijn hoofd. Kwamen ze niet in de kast, waar Marja mijn jas had weggehangen? Vraten ze niet aan mijn brief?
Ik stond voorzichtig op. Maar de kastdeur piepte en Marja werd wakker. Ze ging overeind zitten en staarde wezenloos
| |
| |
naar mijn gedoe, om haar hoofd nog de verbleekte zonneschijn van haar lange haren.
Neen, er was niets gebeurd met mijn jas. Als ik voorzichtig tastte, kon ik voelen waar de brief zat, en zelfs de ronding der zegels als verloren geldstukken onder de voering. Schuifelend langs de wand ging ik terug. Marja zei geen woord, ze meende dat ik slaapwandelde, en maakte de volgende morgen een spottende bemerking daarover.
‘Het is beter dat ik onze slaapkamer afsluit,’ zei ze, ‘en de sleutel onder mijn hoofdkussen bewaar. Je zou van het schuurdak kunnen vallen.’
Arme Marja.... Ik geloof dat ze mij werkelijk liefhad, zoals mensen menen dat zij elkander toegedaan zijn: met zachtheid en stille overgave aan het noodlot, met een taaiheid die geen twijfel kent, en niet wil nadenken.
Nog dagenlang vocht ik met mijn onrust. Ik worstelde met het droombeeld van Marja gelijk Jacob met den Engel. En ook ik vond de kracht Gods die een man behoeft om gerechte wegen te gaan. Menigmaal sloop ik heimelijk naar boven, en streek voorzichtig over mijn jas, terwijl ik beneden op het erf het gerinkel van emmers hoorde, die Marja hanteerde. Als een schaduw sloop haar tante door het huis. Ik wist wantrouwen in de fletse blik der oude vrouw. Maar het hinderde mij niet. Soms deed ik de jas aan, om zijn druk en warmte om mij heen te voelen. Hij knelde een beetje aan de oksels; ik was breder geworden van het gezonde buitenleven. Ik dacht: je wordt dikker, en eenmaal zal Marja niet meer van je houden.
Ik stampte een gat in de vermolmde brug. Van ongeduld en ergernis. Menigmaal dacht ik van verre de trams in de steden en luide auto-signalen te horen. Of ik keek naar de wolken en meende: straks hangen ze over de hoge huizen. Het visioen van winkelstraten verlokte mij, en ik zag mijzelf haastig bewegen door een mensenmenigte. Maar de wetering lag als een onbeweeglijke streep voor het huis. En eindeloos ver de einderboog. Er kwam éénmaal een marskramer langs. Met nijd keek ik hem na, toen hij verder ging, nadat hij Marja enkele snuisterijen verkocht had. Zij stond naast mij, en wijl ik zuchtte, sprak zij: ‘Wat een leven, zo langs de wegen te moeten zwerven.’
| |
| |
‘Een heerlijk leven,’ antwoordde ik.
Maar zij: ‘Het onze is beter.’
En ik zei: ‘We weten niet-eens meer hoe het met de oorlog staat. Net als de doden.’
Plotseling liep ze weg. Enkele ogenblikken later hoorde ik haar snikken in de schuur. Ik ging haar niet troosten. Het was juist als de eerste nacht, toen wij in de herberg geslapen hadden, ieder apart. De lila en rose en gelige brieven waaien waarheen ze willen, dansen over de bruine akkers, de vale weiden en de hermetische einders.
Ik hakte het hout en wiedde het eerste onkruid. De geur van de aarde kon ik niet langer verdragen, en nog minder de bittere, jonge reuk van de spaanders, die herinnerden aan de haren van Marja.
Op een ochtend, na een slapeloze nacht, kleedde ik mij aan in mijn steedse plunje. Marja hield de hand voor haar mond, om niets te zeggen; een klein meisje nog, in haar witte nachtjapon.
Ik knoopte mijn das, sloeg een deuk in mijn hoed.
‘Ik weet niet wanneer ik terugkom,’ zei ik verontschuldigend, en staarde naar haar blote voeten, de lome, wel-geplante. Ieder heeft zijn aarde, dacht ik, waarin hij zijn wortels schiet, maar ik ben een postduif, een vliegtuig, een mens op wielen. Duizenden lieve dingen wilde ik haar zeggen, opdat ze begrijpen zou. En vergeven. Ik vond geen woorden.
Voorzichtig sloop ik de trap af, dat haar tante mij niet zou horen. De treden kreunden, hanen kraaiden achter het huis. Maar ik ging, zonder omzien. Achter mij stond het ganse gloeiende hemelgewelf en de blik van Marja. Ik wilde mij niet verblinden in dit opalen morgenlicht. Ze zou niet roepen.... Ik wenste het zoeven van wind, om niets meer van ginds te horen, voort te gaan, snel voort te gaan, de weg die de marskramer genomen had. Mijn hand op de brief gedrukt, en op mijn ademloze borst.
Alleen de stilte beet zich vast aan mijn kleren, en ik klappertandde. Binnen mij blafte een hond.
Het is mijn enige heldendaad tot nu toe geweest, deze lafhartige vlucht.
| |
| |
| |
IX
Het leek zo kort dat ik was weggeweest. Het was langer dan ik vermoedde. Weken en weken had ik verloren, en nog stond ik voor het begin van mijn taak.
Onderweg had ik een esdoornen stok gevonden. Ik leerde ermee zwaaien zoals de veekopers doen, en besloot mij voor koopman uit te geven. Een koopman heeft overal toegang. Pas toen ik voorbij het eerste dorp gekomen was, waagde ik het óm te zien. Niets, niets was meer van het verleden te bespeuren; niemand kwam mij na. Ik had mij nog niet geheel georiënteerd, maar dat gaf niet. Het voornaamste was voorlopig: weg te komen. Morgen, overmorgen kon ik dan mijn richting bepalen. Ik wilde nog niets anders weten; het onbestemde, onzekere lokte mij aan.
Er was allengs meer rust in mij gedaald, en ook mijn stappen hadden de kalmere maatgang hervonden, die alleen naar verre doeleinders voert. Ik vermeed aanvankelijk de drukkere samenscholingen van mensen, en kwam ook weinig lieden tegen onderweg. De enige metgezel die ik ontmoette, was een matroos. Hij liep slechts een klein stuk mee, want spoedig moest hij een geheel andere kant uit, en zijn weg was nog ver. Het was het lichtste stuk van dit traject, want wij keuvelden samen over verre havensteden en over het gemak waarmee de zeeman vrouwen en herinneringen achterlaat aan wal. Hij stelde volstrekt geen vragen en vertelde gaarne van de vele dingen die hij beleefd had. De linten achter aan zijn muts wapperden voortdurend een blij vaarwel, en in zijn licht-waggelende gang trapte hij overal de aarde van zich af. Het was alsof hij over boegsprieten liep en langs touwladders klom. En omdat ik wist dat ik hem niet meer terug zou zien, vertelde ik hem ook van mijzelf, van mijn zending, de brief en Marja. Hij scheen dat alles niet bijster gewichtig te vinden, en zei: ‘Soms, als ik in Pernambuco ben, of in Honolulu, schrijf ik ook wel eens een brief. Maar meestal vergeet ik het.’
Het maakte ook geen indruk op hem, toen ik zei dat hij de enige was, aan wien ik mijn geheim verteld had. En dat Marja nu zeker heel bedroefd zou zijn.
| |
| |
‘Een brief is tenslotte maar een brief,’ vond hij. ‘En overal zijn de vrouwen er het slechtst aan toe.’
Bij het afscheid nemen schudde hij heftig aan mijn hand, dat mijn schouder kraakte. Maar aanstonds daarop ging hij fluitend weg. Het speet mij dat men in de hoofdstad niet per boot kon komen, anders was ik stellig met hem meegegaan.
Ik had nu langzamerhand ervaren, welke richting ik uit moest gaan. Zelfs ongevraagd geven de mensen aanwijzingen, zodra iemand doelloos langs kronkelpaden dwaalt. Ik had geen moeite met mijn keus. Ik wilde in geen geval terug, in geen geval over het buitenland. Nog altijd verkoos ik de kortste weg, die van front tot front, maar langzaam, berekenend, desnoods in zig-zag-lijn. Een voorzichtige kronkeling langs de theoretische rechte. Dát was het; dát zou voortaan zijn gedragslijn wezen.
Het hielp. Haastloos ging ik van dorp tot dorp, en hoorde telkens nader de grens verluiden. Onderweg beklopte ik bemoedigend mijzelf op de brief, en in de nabijheid van mensen zwaaide ik lustig mijn stok. Ik verbeeldde mij dat wanneer ik voorbij was, ze smoezelend mij ‘de vrolijke veekoper’ noemden. Nergens wekte ik achterdocht.
Het is waar, dat ik mij bij tijden, vooral tegen het vallen van de avond, bedrukt en verlaten gevoelde. De wereld die mij omringde, sloop dichterbij in de schemer, en dan leek het mij als was ik nog alleen maar de schaduw van mijzelf. Doch gewoonlijk vond ik dan snel een huis waar men mij onderdak verschaffen wilde, en in het gepraat met de waard of waardin vergat ik spoedig mijn melancholie.
Zo kwam ik weer in de oorlogszône, in een andere streek van het land, waar minder rumoer was en minder vertoon van soldaten. Mij docht dat de krijg hier zwijgend gevoerd werd, zo vroom en fanatisch keken de mensen. En niemand vroeg iets, niemand schonk aandacht aan mijn aanwezigheid. Men nam eenvoudig aan, dat ik een der hunnen was.
Spoedig begreep ik wat gaande was. In deze sector vocht men met gas en microben. Er was niets van te zien. Maar als de achterdocht steeg, en een grimmige luciditeit in de hoofden kwam, dan verschenen plotseling allen met gasmaskers voor, en niemand die meer at of dronk. Als zwijgende boetelingen in een
| |
| |
dodenstad liepen ze door elkander. Totdat met schrille fluiten een lang signaal gegeven werd. Dan gingen de maskers weer af, en zag ik wáárvan de gezichten hun felle, fanatische uitdrukking hadden gekregen: een bleke vastgekleefde ontsteltenis. Een witte haat.
Ik wist nu zeker, dat ik aan deze zijde over zou komen. Ik moest slechts het tijdstip afwachten dat men van hier uit represailles zou nemen. Dat lag aan de wind, en daarom keken wij allen zo vaak naar de toren. Ik zou gaan, als de koperen pijl op de spits naar den vijand wees.
Men had aan de rand van het dorp kleine stenen torens gebouwd, die er uitzagen als cement-branderijen en hoogovens. Zij dienden voor het verspreiden van gifgassen en miasmen, en waren bij gunstige wind in staat een ontzaglijk oppervlak te bestrijken. Onder lag de vallei vaal en kaal, in doodse verlatenheid, slechts getekend door enkele vegen bruin. Er hing een blauwig-witte nevel, die slechts hier en daar een weinig optrok en die straks vervangen zou worden door zware, vuilgele wolken.
Ik wachtte op het ogenblik dat de schoorstenen begonnen hun gifstoffen uit te braken, en met het gasmasker tegen mijn gezicht geprest, en de brief tegen mijn lichaam, snelde ik omlaag. Grasstoppels kraakten onder mijn voeten; de bodem was al verzengd, en in de lichte duizeling die mij steeds overkwam met het gasmasker voor, scheen de grond zachtjes te golven, een zonderlinge, vérende deining nam mij op, en droeg mij met de snelheid van een die holt, langs de glooiingen naar beneden. Ik zag ternauwernood de verwelkte planten en de verbrande brem om mij heen, ik zweefde naar de diepte in steeds grotere vaart, op en af, zoals in de verte een tank de hellingen afrolt. Er was geen sterveling te zien, terwijl de nevel hier niet meer dan een fijne, pulverige rook was, die gelig roet afzette op mijn glimmend-zwarte oliemantel.
Eerst toen ik op de brede strook beneden gekomen was, zag ik schimmige opeenhopingen, vormeloze gestalten die ik eerst zandheuvels of steenhopen dacht te zijn. Maar het waren lijken van mensen en paarden. Sommige lagen nog half over de kanonnen heen, in een akelige omhelzing. Ze moesten reeds lang
| |
| |
dood zijn. Hun holle gezichten waren gekeerd in de richting waarheen ik wilde. Daaruit leidde ik af, dat het ‘de onzen’ waren. En tussen deze somber-verwrongen cadavers door rennend, dacht ik: de onzen.... de doden zijn niet de onzen.... wij hebben niets meer met hen gemeen... het zijn vijanden, vreemden, deze helden van het niemandsland.
Sommige hielden als kraaien hun klauwen in kramp verstard naar mij uitgestrekt. Over hun puilende ogen lag het opaliserende vlies van libellenvleugels. Ik zag het, zonder het te willen; ik zag het nauwkeurig, hoezeer ik mij ook van hen afkeerde. Overal waren de doden, een heel bataljon om mij heen!...
En plotseling werd ik herinnerd, ik weet niet waardoor, aan al de ongeboren kinderen die sluimerden in Maria's schoot. Schier onzichtbare cellen, ingeplant op de eierstok. O menselijk ingewand! En dáárvoor werden de kinderen geboren, dáártoe en dáárvandaan? Ik gruwde. Hoe goed was het, dat ik Marja verlaten had, al moest ik nu dwars door de lijken.
Dan volgde, terwijl ik aan de andere kant de helling opkroop, een strook waar geen lijken meer waren, alleen de lege, met pulver behangen webben tussen het dorre gras. Ook daar doorheen moest ik mijn weg banen. Het was even verschrikkelijk, deze webben tussen geknakte staken.
Maar het ergste zou nog komen.
De heuvelrug die ik beklimmen moest, was steil en terrasvormig. Naakte stukken bazalt stonden soms haast loodrecht vóór mij, en ik was dan gedwongen zijwaarts te wijken, tot er een geul of een neergestort stuk was, waarlangs ik kon klauteren naar het volgend terras. Als kleine forten met weinig ruimte lagen de verschillende rotsverdiepingen boven elkaar gestapeld. Ze vormden natuurlijke bastions, tezamen gehouden door ontzaglijke granieten contreforts en bogen van verweerd gesteente. Onder mij zag ik reeds, hoe de gelige nevel zich had verdicht en steeg, met mij mee. Van het dal met de lijken was niets meer te bespeuren. Ik was stellig hier op het vijandelijk gebied, maar nóg zag ik niemand. Ze hadden zich zeker teruggetrokken, of zich onzichtbaar verschanst achter de enorme steenbrokken. Plotseling, nadat ik een nieuwe steilte genomen had en het
| |
| |
platform bereikte, zag ik de mensen. Of liever: geen mensen, maar ontstellende wormen en slakken, kronkelend en glijdend over de korrelige bodem. Soldaten met groene gezichten en bruingroene tongen ver uit hun mond hangend, met trage convulsies van doodsstrijd. Een veld vol reptielen die men met stenen bekogeld heeft, en dat nu bestoven werd met mimosageel stuifmeel.
Ze hadden stellig gedacht dat het gas zo hoog niet kon stijgen. Ze hadden geloofd in de pure, ozonrijke alpenluchten, en onverwacht brandde hun keel weg, hun borst werd tezamengesnoerd, en hun maag uit de halzen geperst. Velen waren al dood, en lagen daar achteloos neergesmeten. Nog altijd hun hand krampachtig aan de jaskraag klauwend, of tegen het kloploze hart gedrukt.
Doden en stervenden, niet meer in staat mij te zien, of in hun laatste schrikvisioenen mij aanschouwend als een ontzaglijke reus, die over hen heen stapte. Als de dood zelf, die het wormenveld der cadavers vertrapt. De ijzeren laars over menselijke larven.
Een overweldigend, juichend gevoel kwam in mij op. Ik leefde nog! Ik ging ongedeerd en onkwetsbaar. Met de slurf van mijn masker over hen heen snuffelend, wist ik: morgen schijnt weer de zon, en overmorgen zijn alle luchten rein, en wij zullen nog leven en blij zijn en zingen. Welk een triomf, welk een macht, welk een weelde!
Gezegende brief, die mij tot hier had gebracht. Ik had hem wel uit de voering van mijn jas willen rukken, en hem omhoog heffen, zwaaiend en jubelend. Zoals een mens in de weinige ogenblikken van grote vreugde een gevoel heeft, als moet hij het hart uit zijn lijf grijpen, en de valk van zijn leven vrij laten vliegen, tot in de hoogste lucht.
Mij deerde het lijden niet meer; ik was weer mijzelf, ik had weer de zekerheid van mijn vergeten dagen van vroeger, dat ik bereiken kon wat ik mij droomde, dat ik nog tijd had, en dat ik kon doen wat ik wilde. Eindelijk had ik mij vereenzelvigd met mijn roeping, eindelijk woog mij de brief niet meer.
Ook op het volgende terras, het hoogste waar de vijand zich nutteloos verschanst had, waren slechts doden en stervenden. Zij
| |
| |
die nog kracht hadden, waren gevlucht, de bergkam omlaag, in het veilige gebied van de achterhoede. De weg was uitgeslepen en glad, bijna glazig, als een ontzaglijk slakkenspoor. Ik behoefde niet langer te zoeken.
Aan de opgerichte stengels van tijm en heidekruid zag ik, dat het gas tot hier niet was doorgedrongen. De kam had het tegengehouden, daarboven kronkelde het weer terug naar omlaag, om nog eenmaal de doden in de vallei te omhullen met giftig stuifmeel over de rottende wade.
Ik deed mijn gasmasker af, en wierp het achteloos in het bosschage. Daar bleef het sidderend hangen aan een twijg, een dwaas en vertwijfeld gelaat, met nog altijd onder de glazen blikken een starende grijns over al de doden die maskerloos, zich het gezicht verwrongen hadden, om onherkenbaar te zijn. Ik zag de wereld met nieuwe ogen. Een bleke, vergeten, stilzwijgende wereld. Spoedig bereikte ik de achterhoede, waar nog ontzetting en een meewarige vrees om het lot der verkenners heerste. Men vroeg mij niets. Ook hier dacht men mij een der hunnen. Er is zo bitter weinig verschil tussen oorlogvoerenden over en weer. Het is een ontzaglijk proces van gelijkwording, deze chemische, microscopische oorlog. De gisting van twee verschillende stoffen, die eensklaps tezamen geworpen worden, en bruisend en kokend één nieuw, verrassend homogeen mengsel vormen. Oorlog.... een chemisch verbindingsproces, waardoor de oude componenten een nieuwe toekomst moeten vormen, - naar men beweert.
Ik geloofde niet aan de toekomst, ik was verwachtingloos, en ik ben het gebleven tot op heden, ik zal trachten het te zijn totdat ik mijn brief heb afgeleverd. Maar ik geloofde des te meer in het vandaag dat hoog en steil voor mij opstond, de poort van zon en licht en statige uren die ik aanstonds dóór moest, om in een land te komen waar ik voordien nog nooit geweest was.
De achterhoede was troosteloos en rommelig. Het was duidelijk te zien dat er in allerijl teruggetrokken was, en dat men nog in het onzekere verkeerde, of niet binnenkort nog verder opgebroken zou moeten worden. Voor de meesten schijnt een dergelijke onzekerheid de grootste charme van de oorlog. Zij spelen
| |
| |
een kansspel met mensen en huizen en steden in plaats van met fiches en munten; dat blijft meeslepender.
Een vaste overtuiging geen gevaar meer te lopen, gaf mij de nodige blijmoedigheid, die maakte dat een ieder zich gaarne ter wille toonde, en het niemand opviel dat ik een vreemdeling was. Toch bleef ik niet zonder een heimelijke onrust, doch deze lag diep verscholen onder de wil nu snel en onbelemmerd naar de hoofdstad te reizen. Niemand bemerkt de tremor van een hand die uitgestoken wordt ten groet.
Tientallen voerlieden en chauffeurs van vrachtwagens waren er, bij wie ik mij gemakkelijk had kunnen aansluiten. In deze onbekende omgeving gaf ik er echter de voorkeur aan, alleen te gaan, omdat de eenzame geen last heeft van andere vragen dan die hij zichzelf stelt. Vroeger had ik de eenzaamheid gevreesd, ofschoon ik haar tegelijkertijd liefhad. Thans, met de brief op mijn hart, zocht ik de eenzaamheid zonder liefde, maar als een noodzakelijk kwaad.
Ik ging vaak te voet. Het lopen was mij een gewoonte geworden, en de wegen werden steeds gemakkelijker, hoe dichter ik bij de hoofdstad kwam. Ik liep vooral 's nachts om de herbergen te vermijden, want vreemd geld had ik nog niet, en ik vertrouwde het ook niet mijn jas uit te doen en te slapen, hier, op vijandelijk gebied. Ik wist ook te goed, dat ik een tweede Marja nooit meer zou ontmoeten.
Voor mij uit stond meestal Orion, die langzaam klom, en zijn arm hief naar de horens van de Stier. Ik hield er ook van, het sterrengruis der Plejaden te ziften door mijn oogharen, tot ik de sterren zelfs vóór mij zag op de grond, en peinzend liep te denken aan de kerstboom uit mijn kinderjaren.
Het viel mij in, dat eenmaal aan de kerstboom ook een brief gehangen had. Die was niet voor mij bestemd geweest. Mijn moeder had hem genomen, gelezen, en daarna had ze zeer geweend. Mijn vader was vroeg al weggegaan. Zo werd het hele feest bedorven. Ik heb altijd vergeten te vragen wat er in die brief gestaan heeft, en ik kan niet vermoeden wat hij beduid moet hebben. Er zijn vele zulke kleine geheimen over uit mijn jeugd, en daaruit zijn zeker de grote familiegeheimen opgebouwd. Het schijnt een noodlot dat in mijn familie brieven
| |
| |
zulk een grote onrust en verleiding brengen.
Wanneer dan Orion op de hielen gevolgd werd door de Grote Hond, en ik het glinsterend oog van Sirius zilverig in het mijne wist blinken, gingen mijn gedachten nog verder terug, tot de jaren die achter de nachtblauwe sluiers gezonken zijn, wankele jaren van een ontzaglijke teerheid en grote verwondering, van gonzende, vertrouwde stemmen om mij heen, een grote goedige hond die mijn beentjes lekte - ook ik ben een Romulus! - een sterke arm die mij tilde, een warme borst waaraan ik insliep. Zo vloeide mijn herinnering terug langs de schemerlichte Melkweg; wie daarin mijmert vindt soms zijn vroegste belevenissen terug, in het machtige, langzame ademen van het hemelgewelf. Het sloot zich lauwwarm en week om mij heen, als een moederschoot waarin ik voor altijd gevangen was.
Zwemmend tegen de zwoele bries en de sterren geraakte ik verder. Moederland was de weke wellustige bodem, en moederborst de nacht, die ik met grote teugen inzoog.
De dagen echter waren klaar en hard. Soms rustte ik urenlang onder een boom, en zag de schaduw bewegen, zo traag als het ouder worden in ons. Ik dacht aan de brief die niet ouder werd, die eeuwig dezelfde bleef, ook al zou het papier en het schrift misschien verbleken en gelig worden, zelfs daar in het donker, tussen de stof en de voering.
Wat stond er toch in die brief?
Ik had steeds deze vraag weer uit mijn hoofd gezet, en had mij gewend aan duizenden andere dingen te denken, om niet mijzelf met dit éne lastig te vallen, en niet de moed te verliezen. En nu het doel steeds dichterbij kwam, en ik meende gelukkig te zijn, nu stond weer de oude vraag krieuwelend in mijn bewustzijn op, werd dringend, brutaal....
Wat wist ik ervan? Alleen dat het document gewichtig, uiterst gewichtig was. Maar is het geen dwaas die zóveel onderneemt - en Marja, en Marja! - en lijdt, en tòch niet precies weet waarvoor? Ik had de brief moeten lezen, ik móest hem nog lezen. Ik moest hem te voorschijn halen en openbreken!
Ik poogde mij nauwkeurig te binnen te brengen wat de minister gezegd had, zijn stem nogmaals in mijn verbeelding te horen,
| |
| |
zijn woorden te reconstrueren. Het ging niet meer, het was alles verzonken, neergedroesemd bij al de vele vergeten dingen. Doch daarboven stond het heldere vocht, het klare bewustzijn dát hij gesproken had, dat hij verboden had en verzegeld. De brief moest intact blijven, dáárvan hing alles af, dàt was al wat ik wist en nòg weet. Met stalen zekerheid.
Op de schaduwplaatsen wies telkens de Boom-der-verzoeking. Terwijl mijn ogen de eerste libellen vervolgden, knaagde het vragen. Terwijl ik voorzichtige kopjes van maartse viooltjes ontdekte, tempteerden de zegels mijn vingers. Ik beet op mijn nagels om niet aan mijn jas te tornen.
Na enkele dagen luwde de verzoeking alweer, en het vragen sluimerde in.
Des nachts telde ik de sterren om te vergeten.
| |
X
Ik bleef niet ongevoelig voor de vreugde die de kleine dingen verschaffen in een onbekend land. De wegen hadden de frisse bruine kleur van het nieuwe, de huizen waren verrassend van vorm, en wonderlijke stemmen drongen op mij toe. Ik werd moe van al de overweldigende overdaad.
De kleinere steden waren stil en liefelijk; hun propere leegte opende een begin van zwaarmoedigheid - het was ook oorlogstijd - maar het leven moest er meestal rustig zijn en zoet. En dikwijls kon ik er mateloos naar verlangen, hier vergeten achter te blijven, oud te worden en het schrijnend plichtsgevoel te laten verbloeden, tot ik gans verloren zou zijn voor de vorderingen van deze vreemde wereld. Het zijn die stadjes waar de grijze stoepen vaag naar boter rieken, en waar men achter alle huizen vette weilanden vermoedt, en binnen alle kamers zieken die zich troosten met gebak en koffie.
Telkens echter als ik dóórdacht, greep de schrik mij aan. In zulk een stadje zou ik snel verouderen, versuffen. Ieder huis en iedere kast en ieder tafeltje zou mij herinneren aan mijn brief, ook later, als ik hem niet meer zou hebben. Hier zou ik verwijven tot een dwazen knutselaar, een maniak. Ik kon niet
| |
| |
blijven, geen minuut langer dan strikt noodzakelijk was. Naar de hoofdstad! Daar, daar was ik op mijn plaats. Waar de plicht mij heen dwong!
Grote, wilde, turbulente stad! In mijn dromen had ik vaak mijzelf de onbekende straten op en af zien rennen. Nu ik echter werkelijk hier was, wetend: hier wordt mij eindelijk mijn brief, mijn zwaarte, mijn verleiding afgenomen, - nu meed ik juist de drukke hoofdwegen, waar iedereen voorbijsnelt, niemand aandacht schenkt aan anderen. Hoe zou ik ooit den man ontmoeten, voor wien mijn brief bestemd was, die erom zou vragen? Zeker niet op de boulevards, of in de enge winkelstraten waardoorheen de menigte zich perste. Elders zou hij komen. Als ik in het park zat, op een bank onder de hoge beuken, waar het verre stadsrumoer kwam door een fijne gouïg-blauwe nevel en het licht gereefd lag op de ra's der kale bomen. Waar de marmeren beelden van godinnen, hier en daar met mos bedekt, in eeuwige gelatenheid de nieuwe herfst verwachtten.
Urenlange tijd verdeed ik daar; bij alle stappen die ik hoorde, opziend of niet iemand naar mij toe kwam, om te vragen naar de brief. Ik had hem, op de eerste dag al dat ik in de hoofdstad aangekomen was, uit mijn jas getornd, waarvan nu steeds de voering loshing. Ik kende niemand hier... geen Marja.
Wrevelig hield ik weer de brief na lange tijd in handen; hij was goed bewaard geweest, had niets geleden, maar ik wilde hem nu aanstonds bij de hand hebben, om hem onmiddellijk te kunnen afgeven. Hij had mij lang genoeg bezwaard! Geen seconde langer dan nodig wilde ik hem bij mij dragen, en zo herkreeg hij weer zijn oude plaats in mijn binnenzak.
Ik wachtte en wachtte. In de parken en plantsoenen dromend, of de kranten spellend. Welk een opgaaf, welk een dwaze opgaaf. Dat ik niet vermoeden kon voor wie de brief bestemd was, dat ik niet het toeval helpen kon, den groten onbekende tegemoet te gaan.... Natuurlijk had ik dat wel kunnen doen, wanneer ik de inhoud van de brief slechts had gekend. Stellig zou daaruit vanzelf blijken voor wie hij bedoeld was. Maar mij grijnsden slechts de zegels aan, die ik niet meer waagde te bevoelen. Ik kon niet anders doen dan wachten, wachten. En mijzelf tot rust vermanen.
| |
| |
Op de kleine kamer, die ik had gehuurd, kon ik nier blijven; hoe zou de onbekende mij daar vinden? Niemand wist nog mijn adres. Ik ging er enkel slapen, vluchtige uren tussen middernacht en morgenstond. De avond bracht ik meestal door in een café, waar het niet ál te druk was, en waar ik mijn plaats zodanig uitzocht, dat elkeen die binnenkwam mij zien kon. Er is niets opwindenders dan wachten op de ontmoeting van een onbekende, met geen ander signalement dan een bloem of een das of een brief. Je denkt steeds: Is het deze? Is het die? En schurkt tezamen als de onbekende achteloos voorbijgaat.
Ik maakte vaak de onwillekeurige beweging naar mijn hart, om te voelen of de brief er nog zat; maar vaak ook legde ik opzettelijk mijn hand daar, wanneer ik meende dat een voorbijganger in twijfel verkeerde of hij mij zou aanspreken of niet. Enkelen glimlachten om dit gebaar, anderen haalden boos de schouders op en haastten zich verder, de meesten schenen het niet eens te bemerken.
En ik wachtte maar, en wachtte, en trachtte mij in te denken wat de brief behelzen kon, om dienovereenkomstig mijn verdere gedragslijn te bepalen. Ik kon geen enkele steekhoudende missieve fantaseren. Alles bleek bij nader inzien even ongerijmd. Want wat wist ik ál bijeengenomen? Slechts dat het document uiterst gewichtig was, dat er alles van afhing voor de afloop van de oorlog, en dat het effect van de brief wederom geheel scheen af te hangen van mijn discretie. Het vaderland scheen....
‘Scheen?’ De minister had het immers gezegd? Meer dan eens besloop mij de twijfel of dit wel waar was, of het niet beter zou zijn dat ik zelf een initiatief nam, desnoods de brief opende en handelde op eigen verantwoording? Ik had nu al zó lang gewacht. Wat ging mij feitelijk het vaderland aan, ik die hier vreemdeling was... Had ik niet om al het doorstane reeds een vrijbrief?
Maar juist dáárom, wijl ik al zo lang gewacht had, zo lang gehoorzaamd had aan wat ik ‘de spelregels van mijn taak’ noemde, en wat in werkelijkheid toch de voorwaarden van mijn opgaaf waren, dáárom wilde ik niet meer, zo kort voor het einde, op eigenzinnige wijze al het vroegere, al mijn lijden en
| |
| |
al mijn offers ongedaan maken, en misschien alles voorgoed bederven.
Ik leerde mijzelf geduld beoefenen. Soms trachtte ik te lezen, in de hoop dat de boeken mijn fantasie zouden aanzetten om de inhoud van de brief te weten te komen, of minstens mij een aanwijzing geven om de aflevering te bespoedigen. Maar ik was te verstrooid; ik was niet in staat het verband tussen twee volzinnen te vatten; alles leek mij even dwaas en onsamenhangend. Ook mijn eigen aanwezigheid hier, in de vreemde vriendenloze hoofdstad.
De straten werden korter en korter, tussen de parken en de café's. Wellicht liep ik elke dag sneller, uit ongeduld.... Onbeschrijflijke dagen waren het hier in de stad, dagen die telkens eentoniger werden en vormeloos-treurig. Niet met het een of ander diep verdriet - ik zou niet weten waarom, ik ben een mens die aan weinig hangt en om weinig treurt - maar met een zacht-schrijnend, vlijmend gevoel van verveling. Van heimwee naar een wereld waar meer gebeurt. Op deze wijze konden maanden en jaren voorbijgaan, zonder dat zelfs het geringste geschiedde. En machteloos was ik, het lot te verhaasten; machteloos, te ontkomen aan wat ik mijzelf gesteld had tot plicht: af te wachten!
Ik trachtte ook menigmaal wat te schrijven, teneinde mijzelf beter te concentreren. Om 's hemels wil geen brieven! Aan wie? Bij toeval had ik uit een van mijn zakken een vodje papier te voorschijn gehaald. Daarop stond met grote hanepoten te lezen: ‘Marja’. Maar ook Marja wilde ik niet schrijven. Waartoe? Ze was zo ver weg, zo klein en ineengeschrompeld. Ik zou haar nooit weerzien, de verten waren duister en bewolkt, al het voorbije was vormeloos geworden. Alleen het kinderlijk-onbeholpene in haar schrift vertederde mij nog; het had niets met brieven te maken, niets met spelbare woorden. Ik was op ontzaglijke afstand geraakt van heel mijn verleden; dat was op geen wijze meer te benaderen, ik kon het slechts vriendelijk toewuiven uit mijn verschrompelde verte: Adieu, adieu!
Ik was gans alleen, vond zelden gelegenheid tot spreken. Niet dat dit mij hinderde. Er is een vorm van innerlijke tweespraak, die onafgebroken voortgaat en zonder ergernis verloopt. Nie- | |
| |
mand dringt aan op conclusies, niemand wil voet-bij-stuk houden; de meningen verglijden, verweven zich, nemen de willekeurigste vormen aan, gelijk sigaretten-rook in de zon. Er is slechts één dominant, een lichte, onhoorbare ondertoon: vertwijfeling zonder opzien te baren. En vertwijfeling maakt vroom. Ik kreeg voor het eerst van mijn leven respect voor mijzelf, respect voor mijn eenzaamheid, en ik leerde bidden tot mijn hart: ‘Hart, o hart, verraad niet het geduld en de zegels en denk niet dat alle mensenogen zonder begrijpen voorbij zullen gaan. Spoedig komt de verwachte, de onbekende. Hij zal een vriend zijn wanneer hij ziet, dat je ongeschonden de brief overhandigt, en jij, je zult je plaats verdiend hebben onder de zon.’ Want zo zijn wij, trotse dwazen, wij willen de plaats verdienen die wij ongevraagd krijgen, die ons wordt opgedrongen.
Wat schreef ik om de tijd te verdrijven? Ik weet het zelf niet meer. Het waren, geloof ik, gedichten van woorden die plompverloren mij in het bewustzijn vielen. De laatste fragmenten van oude verhalen, palimpsesten-repen, papyrus-flarden, toevallig nog niet gans verteerd door het vocht der vergetelheid. Het is evenmin te achterhalen, waarom juist zulke termen en beelden weerstand geboden hebben, en nog een tijdlang behouden blijven in ons bewustzijn, voor ze vergaan in het schrille licht. Nu en dan dacht ik eraan dat het goed zou zijn den minister te schrijven. Maar het leek mij een zwakheid, zolang ik hem nog niets positiefs te berichten had. Het zou lijken op een verzoek om steun, en ik had geen steun nodig. Tot hier was ik op eigen kracht gekomen, ook de laatste étappe van mijn taak zou ik op eigen kracht volbrengen, om eindelijk vrij te zijn, onafhankelijk van alle ministers, bevrijd van iedere opgaaf.
| |
XI
O stad der verlatenen, stad vol mensen en huizen! Stad met de vele bruggen over het blinkende, troebele water. Stad van de hoge, citroenlichte lantarens. Stad van duizendvoudige vuilnis. Ik was afval, ik was een verfrommelde krant, een vertrapte vrucht die langs de straatkant wegwaait, in de goot wordt voort- | |
| |
gerold. Ik was de enige die wachtte en wachtte. Wat kon ik anders doen?
De onrust knaagde, de vertwijfeling die vroom maakt, deed mij vloeken. De eenzaamheid die bezonnen doet zijn, steeg in mij op als roodharige waanzin. O schrik der grote gevangenissen, der steden waarin men gevangen is! Altijd dezelfde straten, dezelfde hoeken, dezelfde huizen. Dezelfde gezichten haast altijd. Er waren voorbijgangers die ik herkende, zo vaak had ik op hun gezichten gestaard naar een blik van herkennen. Maar in de metropolen zijn de stedelingen groot in hun onverschilligheid, demonisch in hun onwil tot toenadering. Hiëratisch van eigenzinnigheid en vereenzaming. Ontoegankelijk. Het is de ontzaglijke kracht die de steden drijft, deze doffe afweer van vreemden. Turbines draaien, dynamo's ronken, stoomketels bersten en zuigers zuchten: voor hen, voor hen. De vreemdeling heeft er geen deel aan, hij wordt slechts geduld, omdat er geen tijd is zich om hem te bekommeren. Omdat hij moet wachten en wachten.
Ik begon sommige lieden ‘verdacht’ te vinden. Ik meende: het kan immers zijn dat zij de brief zoeken, en mij nog niet herkennen, ik moet hen op weg helpen, ik moet hen wenken. Ik begon, aarzelend eerst, en later met meer vrijmoedigheid, onbekenden aan te spreken. Uit te lokken dat zij mij vragen zouden naar mijn werk hier, of ik misschien iets wist van een brief.... Het lukte een enkele maal in café's een gesprek te beginnen. Op straat bleven ze ongenaakbaar, de mannen uit vrees voor bedelarij, de vrouwen uit angst voor oneerbare voorstellen, en de kinderen, weifelachtig, omdat hun geleerd was onbekenden in ieder geval te mistrouwen.
In koffiehuizen kwam meer goedaardigheid over de mensen. Zij luisterden half onwillig, en puffend uit hun sigaren, soms knikkend en al hun vingertoppen monsterend. Een enkele ving aan over politiek te bazelen. Soms zetten zich schreeuwers met opgelopen gezichten aan mijn tafel. Ik wist dan vooruit: die komen voor mij niet in aanmerking.
Ik ontdekte ook dat er een goed-aangekleed en manierlijk geboefte bestaat. Een groep van lieden die allen intiem met elkander bekend zijn, en nieuwelingen joviaal op de schouder
| |
| |
kloppen, veel drank betalen, en sluw, door een net van kruisvragen hem trachten uit te horen. Het is alsof ze proberen de handen in al je zakken te steken. En als het na twee, drie dagen niet lukt, dan zien ze je met de schouder aan, beantwoorden niet eens meer je groet, en doen alsof ze je nooit gekend hebben. In de hoofdsteden zijn zij de burgers bij uitstek.
Er waren ook ambtenaren, gedweeë voorzichtige heertjes in zwarte jassen met bolhoed, die allen 's avonds een hondje aan de lijn bij zich hadden. In ieder café zat er minstens één. Dat waren de enigen die altijd beleefd en toeschietelijk waren. En geruime tijd heb ik gedacht, dat het zeker zo iemand zou zijn, voor wien mijn brief bestemd was. Want het waren regeringsmannen. Doch op de duur bleken ze zeer ingedommeld en argeloos; het scheen zelfs niet in hen op te komen dat ik een vreemdeling kon zijn, en ik ontdekte dat zij slechts in hun kantoortijd de wereld verdelen in de twee ongelijke parten, vóór en achter de loketten. Maar des avonds waren ze even treurig en aan zichzelf overgelaten als alle anderen.
Ik begon in te zien hoe vergeefs het was de onbekenden te verdenken. Hoe kan men aan het uiterlijk van anderen zien of een brief voor hen bestemd is? Ik moest meer dan ooit oppassen dat ik niets verried, en de brief niet in verkeerde handen geraakte. Ik werd bang voor mijzelf en voor mijn maatschappelijkheid. Ik trachtte ondoorgrondelijk te schijnen, en nam een voorname houding aan. Ook zó kon ik de aandacht trekken.
Er volgden dagen van betrekkelijke rust, waarin ik weer een weinig tot mijzelf terugkwam. Ik zocht naar zakelijkheid, ik wilde rustig en wakker mijn taak volbrengen, en hield mijzelf voor, dat het niet de inhoud van de brief is, die de waarde van de koeriersdienst bepaalt. Doch ik paaide mijzelf. Een innerlijke stem antwoordde onwillig, dat een fles dient om weggeworpen te worden, wanneer men hem van zijn inhoud ontledigd heeft. Ik was een waardeloze, en niets zou ik meer zijn, nadat ik de brief had afgeleverd. Ik kon beter niet naar dit ogenblik verlangen. Zo dubde ik urenlang. Wat was de waarheid? Eén ding stond vast: ik was nog even dom als voorheen, nog even onervaren als vóór ik de reis ondernomen had. Ik wist het al lang: de waarheid is gelijk een stukgevallen vaas, waar- | |
| |
van men de scherven moeizaam bij elkaar zoeken moet, en in elkaar passen; men vindt ze toch nooit allemaal. En welzalig degenen die in het land der ongebroken kristallen wonen.
Na zulke reflexie ging ik eenzelviger dan ooit mijn weg door de stad, het hoofd vol van de schuchtere vlinders mijner zelfverheffing, en mijn rechterhand tussen de knopen van mijn jas gestoken, terwijl mijn vingers speelden met de rand van de brief in mijn binnenzak.
Ik liep in de luchtige duikerklok van mijn dromerijen, en geloofde mij onaantastbaar. De werkelijkheid zou mij spoedig genoeg opschrikken. Want terwijl ik een avond zo te mijmeren liep door een schier onbevolkte en schaars-verlichte straat, botste ik plotseling dicht bij een hoek, hard tegen een man op, dien ik niet had kunnen zien naderen, omdat hij uit een zijstraat kwam. Ik stamelde een paar verontschuldigingen, en ook hij antwoordde beleefd, maar juist toen ik verder wilde gaan, bemerkte ik dat hij mij van het hoofd tot de voeten opnam, terwijl hij zijn neus wreef. Ik bleef staan, om niet overhaast en verschrikt te schijnen, en zijn zakdoek te voorschijn halend, zei de ander met een zweem van ironie: ‘U is zeker een vreemdeling....’
Ik knikte, en met een beminnelijke glimlach vervolgde hij: ‘Natuurlijk loopt u te wachten op iets... Mensen die dromend langs 's heren wegen gaan slenteren, lopen te wachten op iets van belang, dat maar niet wil gebeuren.’
Een siddering van vreugde en ontroering doorvoer mij. Was dit niet de man naar wien ik hunkerde? Nog nooit had iemand mij zo toegesproken. Het scheen dat de ander zich behoedzaam wilde vergewissen of hij den ware voor had. En om hem duidelijk mijn waarde te doen beseffen, besloot ik hem even behoedzaam te antwoorden.
‘Het is waar, dat ik dikwijls loop te dromen,’ zei ik, ‘omdat na een bijna-volbrachte taak een ieder het recht heeft zich aan de verbeelding over te geven van het loon-naar-verdienste. Wij kunnen wel werken en wrochten, maar de resultaten hangen niet van onszelve af. Ik wandel over de scheidingslijn van vrije wil en gedetermineerdheid.’
De ander trok een slim gezicht.
| |
| |
‘Pas dan op,’ antwoordde hij joviaal, ‘dat je daarbij niet een van de steunpilaren der samenleving ondersteboven loopt.’
‘Moet ik mij nogmaals excuseren?’
En hij: ‘In genen dele. Volkomen zonder rancune. Integendeel, laat ons de kleine pijnlijkheid van deze ontmoeting afdrinken, en dan nog een dronk wijden aan het gelukkige samentreffen. Ik geloof dat wij elkander zeer goed verstaan. En van het toeval, indien dat bestaat, moeten we profiteren.’
Ik nam gaarne aan. Het beviel mij dat hij voorzichtig was, en mij zo fijn-bedekt te kennen gaf, dat het geen toeval behoefde te zijn, dat wij nu samen terugliepen naar een naburig café. Zijn gehele manier van spreken beviel mij; de man had een luchtige toon, waardoor toch de diepere ernst te bespeuren bleef, als een verleidelijke vrouwenhuid onder de mouwen van zwarte kant.
Hij had iets van een verleider, toen ik hem nader bezag aan de andere kant van het tafeltje. Een dun zwart snorretje onder de rechte, aristocratische neus. Twee smalle, maar zinnelijk gekrulde lippen, en magere, lange, nerveuze vingers. Zijn haar was glad achterover gekamd, en zijn blik, grijsachtig bruin, was meestal zoekend en onbestemd, maar kon zich plotseling vast en hard op mij richten, niet langer dan een enkele seconde achtereen, dat scheen hem genoeg te zijn. Dan dwaalde ze weer. Hij had mij zijn naam genoemd, een vreemde, gecompliceerde, die ik maar half verstond. En ik gaf uit voorzichtigheid een gefingeerde, de eerste de beste die mij inviel.
‘U woont hier al lang?’ vroeg hij.
Ik gaf hem de juiste tijd op. Te goed had ik al de weken geteld. Wanneer hij wist, en ik was er zeker van dàt hij wist, kon hij zelf berekenen.... Maar hij vroeg niet vanwaar ik kwam. Hij vroeg slechts naar mijn indrukken van de stad, en zei mij zeer veel van zijn land te houden. De oorlog deed overal schade, aan zijn vaderland evenzeer als aan den vijand. [‘Het heeft nauwelijks zin van vijand te spreken,’ zei hij. ‘De dwaasheid is algemeen.’] Het zou een zegen zijn, wanneer eindelijk vrede kwam.
Ik beaamde zijn woorden ten volle.
Daarna bleef het gesprek een weinig stokken. Ik wilde geen
| |
| |
vragen stellen, ze liever uitlokken. Doch hij scheen ze te overwegen, en als het ware hun antwoord veilig te stellen, alvorens hij ze formuleerde. Hij scheen tot elke prijs te willen vermijden, onbescheiden te lijken.
‘Het is merkwaardig,’ sprak hij tenslotte, ‘hoe geheimzinnig mensen elkander toeschijnen bij een eerste ontmoeting. Het is dan alsof ze ondoorgrondelijke geheimen bij zich dragen. Misschien is dat ook zo, maar allengs, meestal ongemerkt, ontdekken wij al die geheimen, die niet veel anders zijn dan onze eigen alledaagse wetenswaardigheden. En na korte tijd is men elkander zo doodgewoon, zo bekend, dat men nauwelijks meer acht slaat op al de nieuwe geheimen die dagelijks in ieder van ons geboren worden.’
‘Geheimen,’ zei ik, ‘die zijn gelijk vruchten. Je moet ze schillen om ze te kennen. Maar dan zijn ze niet meer te bewaren, en niet meer zo mooi als vroeger.’
‘Mooi moeten we buiten beschouwing laten,’ meende de ander. ‘Maar is het goed dat er geheimen bestaan? Heeft het zin dat ze er zijn?’
Ik haalde de schouders op. Het waren mijn eigen twijfels die hij uitsprak, en ik antwoordde: ‘Ik ben bereid ieder geheim prijs te geven, aan degene die er de volle prijs voor betaalt.’ ‘Ieder geheim?’ vroeg de ander met nadruk. ‘Ieder, gesteld dat de prijs te betalen is?’
Ik knikte van ja, maar hij schudde ongelovig het hoofd, en vervolgde: ‘Wij allen, dat zal in uw land wel net zo zijn als hier, hebben geleerd bepaalde geheimen te respecteren. Ze zijn van een geheiligd, bloeddoordrenkt, en naar het heet eeuwenoud taboe omgeven. Wij gaan ze met magische vrees uit de weg. Daar is bijvoorbeeld het bedgeheim. Wie spreekt er over zijn bijslaap? En toch moet er voor de gelukkigen niets aangenamers zijn om over te spreken. Gelijk voor de ongelukkigen niets waarover zij zich met meer recht mogen beklagen. Sommigen hebben hun afkomst tot geheim; anderen hun taak, dat is te zeggen, de dingen die zij werkelijk willen bereiken. En dan is er bijvoorbeeld het briefgeheim. Men maakt er een erezaak van, het briefgeheim niet te schenden. En toch is menige brief minder bestemd voor degenen aan wie hij gericht is, dan voor
| |
| |
de anderen die er hun voordeel mee kunnen doen. Heeft u ooit het briefgeheim geschonden?’
‘Neen,’ zei ik plechtig, met de hand op mijn hart. ‘Een gesloten brief is een toevertrouwd pand, dat ik desnoods met mijn leven verdedigen zou.’
De ander glimlachte. ‘Daaraan kent men de naïeve man-van-eer. En toch bestaat er voor de ware man geen groter genot, dan alle geheimen te doorgronden, die met een simpel gebaar te achterhalen zijn. Niettemin houdt men - in schijn tenminste - angstvallig aan dit geheim vast.’
‘Het is een der grondslagen van onze samenleving,’ zei ik. ‘Wie weet hoeveel er van afhangt.’
Hij wilde niet toegeven, schudde onwillig het hoofd. ‘En toch... iedereen is er toe te brengen de geheimen te schenden... Ik wed.... ’
‘Het is nutteloos te wedden. Ik heb voor mijzelf de bewijzen,’ antwoordde ik, verlangend dat hij nu eindelijk met de definitieve vraag voor de dag zou komen. De brief brandde mij in mijn zak; ik voelde hem jeukend branden tegen mijn lichaam.
Doch de ander, plotseling van thema veranderend, zei: ‘Men vergist zich zo licht in zijn opgaven. Ik die zo lang een koopman was, het is mij gegaan als met die simpele apostelen. Plotseling moest ik een visser van mensen worden.’
‘Wat is dat?’ vroeg ik, ‘visser van mensen....’
‘Ik ben van beroep... niet bepaald psycholoog, dat heeft een te schoolse betekenis.... ook niet bepaald politieman.... dat is me te infantiel-sociaal.... priester natuurlijk niet.... ik werk met eerlijke middelen, wil niemand bedriegen... ook niet dokter... Het is moeilijk te zeggen, het heeft nog geen naam, ik noem het: visser van mensen, dat is het eenvoudigst, en bovendien heeft dat traditie.’
De satan, dacht ik, de satan zou zoiets kunnen zeggen. En ik schoof een weinig achteruit. Maar wrevelig rukte ik mijn stoel weer dichterbij, schudde de bijgelovige impuls van mij af, en trachtte den ander beter te doorgronden. Hij scheen mijn snelvoorbije verwarring bemerkt te hebben, want lachend, dat zijn grote, aan de randen berookte tanden bloot kwamen, riep hij uit: ‘We verwonderen ons altijd weer over elkanders geheimen.
| |
| |
En wat steekt er achter? Wat steekt er feitelijk voor geheimzinnigs in u en mij?’
Ik poogde mee te lachen, en grinnikte: ‘Niets, volstrekt niets.’ Maar tegelijkertijd drukte ik mijn hand tegen de brief, in grote zekerheid. Hij zou hem niet hebben; zo goedkoop kreeg hij hem niet. Ik zou hem eerst tonen, wie van ons als vertrouweling en koerier de meerdere was. Had ik niet dáárvoor alles tot nu toe doorgemaakt, Marja prijsgegeven, geleden, ver van mijn huis, in de vreemde? Verlaten het huis dat zo ver leek, zo klein, als zou ik het nooit meer terugzien? Zo gemakkelijk kwam hij niet van mij af, wanneer hij het werkelijk was. Maar hij wàs immers de lang verwachte.... Of niet, of niet?
Ik voelde mij niet meer zo overtuigd. Hij gebruikte omwegen, tastte. Waarom was hij niet zekerder. Waarom vroeg hij niet recht-op-de-man-af? Wat kon hij daarbij verliezen? Of was het slechts een vorm van lafheid die hem zo omzichtig deed zijn, en kon ik hem rustig daarom verachten?
Hij was niet gejaagd of opvliegend, gelijk de lafhartigen meestal zijn. Dat stellig niet. Hij zat rustig tegenover mij met zijn grote, hoekige gestalte, zijn vierkante schouders, zijn rechte hals. Eerder sarrend, gelijk een jager die zich op een goed spoor weet, en reeds geniet van de zekerheid dat het wild hem niet ontsnappen zal.
‘De zaak is,’ begon hij eensklaps met een diepere stem, ‘dat ik een eigenaardig vermogen bezit, hetwelk door sommigen het tweede gezicht genoemd wordt. Een tweede gezicht is natuurlijk onzin; er bestaan geen occulte wetenschappen, alles is met voldoende gegevens in een systematisch en navorsbaar plan onder te brengen. Het is een eigenschap, deels aangeboren, deels zorgvuldig ontwikkeld en aangeleerd, om dingen te achterhalen die anderen gemeenlijk verborgen blijven. Om gedachten te raden, geheime wensen te reconstrueren. Alles te zien, wat anderen onbemerkt wanen, en daaruit de juiste conclusies te trekken.’
‘Ik begrijp,’ zei ik zonder geestdrift. ‘Dat is het vissen van mensen, niet?’
‘Niet geheel.... Maar toch een begin daarvan. Als je wilt, dan zijn wij een soort monaden. Maar met vensters. Vijf of tien,
| |
| |
hoeveel doet er niet toe. Dat zijn onze zinnen, onze vermogens om ons te uiten, en een gelijk aantal om waar te nemen, wat in en om ons gebeurt. Hetzelfde venster waardoor wij naar buiten kijken, in de buitenwereld, daardoor kijken anderen naar binnen bij ons. Dat is de zaak. De meesten weten niet te kijken, en daardoor zijn er maar weinig mensen met dichte gordijnen voor hun vensters. Alle geheimen zijn te achterhalen door wie met open ogen voor de vensters van anderen blijft staan.’
‘Er is ook zoiets als discretie,’ antwoordde ik. ‘En decentie.’
‘Onzin. Heb ik niet gezegd dat alle geheimen op een vooroordeel berusten? Wil je bewijzen? Ik zal je een van je liefste geheimen verraden.’
Zijn stem had iets flemends gekregen, ondanks de aannemelijke klank. Hij had de beminnelijke overredingskracht en de toenaderingsdrang van een homosexueel. Maar ik liet mij niet overrompelen. Ik besloot hem op de proef te stellen.
‘Goed,’ zei ik. ‘Ik heb hier een schriftstuk bij mij,’ en ik haalde het toegevouwen papier dat Mar ja beschreven had te voorschijn. ‘Vertel me daar iets van. Wat behelst het? Wie heeft het geschreven? In welke verhouding verkeer ik daarmee?’
Ik gaf het papier niet af, hield het nog altijd in mijn hand, en een ogenblik staarde hij verbluft ernaar.
Toen sprak hij rustig: ‘Je zwendelt.’
Ik sprong op. ‘Waarom? Uitvluchten! Je weet niets, je kan niets, jíj bent een zwendelaar, een bedrieger! Een die mij handig wil uithoren, dat is al.’
Maar de ander bleef rustig zitten, en met zijn hand tegen het hoofd gesteund, alsof hij nadacht, sprak hij: ‘Wat voor betekenis kan een geopende brief voor je hebben? Welk geheim kan er liggen in woorden die je te spellen weet? Interessant zijn alleen de dingen die je zèlf niet weet, en zo gaarne zoudt willen kennen, omdat je zonder die wetenschap niet rustig kunt leven. De dingen waarvan je niet eens beseft dat je ze gaarne zoudt willen weten.’
Nu liet ik mij niet meer bepraten. ‘Onzin,’ zei ik. ‘Je tracht dingen uit te vissen waarmee je niets te maken hebt. Je bent een meester in het roeren van troebel water. Maar het mijne is te diep.’
| |
| |
Langs zijn voorhoofd, het hoge en witte, strijkend, antwoordde hij: ‘Zo? En waarom die hand dan telkens weer op je hart? Wat is dat voor een nerveuze tic? Voor de dag ermee, met de brief die je daar in je binnenzak hebt!’
Ik stormde naar buiten. Hij liep mij achterna, juichte mij met zijn warme adem in mijn oor: ‘Zie je wel.... zie je wel! Laat eens zien.... Geef hem op.... Wat is dat voor een brief?’
Ik hield mijn hand op mijn zak gedrukt, liep voort zo snel ik kon. Hij hield mij gemakkelijk bij met zijn lange veerkrachtige benen.
‘Toe dan,’ fleemde hij. ‘Wees niet zo dwaas. Wij zijn immers vrienden?’
Ik antwoordde hijgend, terwijl ik verder snelde: ‘Je krijgt hem, wanneer je bewijzen kan, dat hij voor jou is. En anders niet! Zeg op, wat zijn de signalementen?’
Hij ontweek mijn vraag. Hij vleide: ‘Loop niet zo snel. Kom, laat ons weer rustig ergens gaan zitten. Ik zal je alles vertellen, en alle signalementen geven. Laat hem eerst zien, die brief. Laat zien of het de goede is.’
Maar ik weigerde. Als hij iets wist, dan moest hij nù spreken. Als hij werkelijk de langverwachte was, kon hij niet langer wachten. Wij waren in het drukkere stadsdeel gekomen, waar veel mensen liepen, en luid rumoer van auto's en trams was, in de vallende avond. Het werd lastiger voor hem om vlak bij mij te blijven, hij moest zich nu haasten. En dat was juist wat ik wilde: dat er een einde aan de marteling zou komen, want ik leed, ik leed meer dan ooit te voren, onder dit steeds dringender gevraag. Hij was een bedrieger.... Ik had mij te ver laten gaan. Wat kon anders de betekenis zijn van dit op de spits gedreven spel? Wat beduidde anders het achterwege blijven van de noodzakelijke ontknoping?
Hij trok mij aan mijn mouw, greep mij onder de arm, wilde zich vriendschappelijk inhaken bij mij. Ik rukte mij los. Hij bleef volgen. ‘Luister.... het signalement is te ingewikkeld om hier op straat te geven.... je weet het zelf. Laat ons eerst kalm praten....’
Het scheen mij toe dat voorbijgangers naar ons keken. Ik moest mij niet opvallend gedragen. Anderen volgden ons op de voet.
| |
| |
Om 's hemelswil geen schandaal!
Ik matigde een weinig mijn schreden, de man liep tegen mijn zij aangedrukt, en hoopvol keek hij mij aan, zijn gezicht heel dicht bij het mijne. Ik zag dat het glom van de opwinding en de snelheid waarmee wij gelopen hadden.
‘Nu?’ vroeg hij, op zijn oude, autoritaire toon, alsof hij reeds overwonnen had.
‘Morgen, om dezelfde tijd, in hetzelfde café,’ sprak ik resoluut. En ik keerde mij van hem af.
Op hetzelfde ogenblik dook zijn hand in mijn binnenzak, waartegen, met de snelheid van een reflex, mijn linkerhand zich vastdrukte, terwijl mijn rechter uitschoot en hem een vuistslag toebracht, midden in het gezicht.
Maar hij hàd de brief. De schoft! Mijn linkerhand hield hem vast bij zijn brede pols. Ik weet niet waar ik de kracht vandaan haalde, het moet door mijn wanhoop geweest zijn, doch ik hield hem vast, hij kon zich niet meer losrukken. Hij hield de brief, maar ik zijn hand! Er ontstond een worsteling, waarbij ik zo geweldig kneep, dat hij met een kreun het document losliet. Het viel, terwijl ik aan zijn polsen wrong.
Het geheel had ternauwernood twee, drie seconden geduurd. De menigte had er zich nog geen rekenschap van gegeven. Tussen ons in lag de brief op de grond. Ik zag hem zijn hak op een der zegels zetten. Ik stond in een vuurzee van woede, liet los en bracht hem een slag toe, dat hij terugdeinsde; bukte mij, hield mijn brief in de hand! Verfomfaaid, maar wat deed het er toe?
De mensen begonnen te schreeuwen. De ander kwam blauwig en groot op mij toe.
Hollen, dacht ik, hollen! Met mijn brief in de hand, in één sprong van het trottoir af, over het glimmende asfalt, over de vochtige autosporen, de zilverstrepen der tramrails.
Een licht scheen fel in mijn ogen. Geknars en tumult dreunde ijselijk tegen mijn hoofd. Een groot en donker gevaarte. Wat was er? Waar was ik?
Maar terwijl ze mij onder de tram vandaan haalden, hield ik nog altijd de brief in mijn hand gekreukeld. Triomfant, in een ijzeren greep.
| |
| |
| |
XII
Nu lig ik hier in dit ellendige gasthuis te bed, in grote nood. In de ergste moeilijkheden die mij hadden kunnen overkomen, in het ernstigste gevaar voor mijn zending. Ik lig hier op deze zaal tussen vele anderen, kreunende, schreeuwende, ingedommelde mensen. Ik ben de enige die zichzelf volkomen bewust is van wat hij wil en wat hij moet. Zelfs in mijn bezwijming heb ik de brief niet uit handen gegeven, heeft niemand hem aan de vaste greep van mijn vuist kunnen ontrukken. Zij hadden daarvoor mijn hand moeten afsnijden en een voor een mijn vingers!
Ook nu houd ik dag en nacht de brief krampachtig vastgeklemd, met een zo ijzeren wil hem niet meer prijs te geven, dat het mijzelf toeschijnt dat ik deze hand niet meer kan openen, dat hij voorgoed onbruikbaar geworden is voor iets anders. Het is ook nodig, want men zou mij ongetwijfeld het kostbare stuk ontstelen, des nachts, als ik het onder mijn kussen legde, of overdag, nadat men mij heimelijk de een of andere slaapdrank had toegediend. Thans zien ze echter dat het alles nutteloos is; dat ze mij respecteren moeten. Dat zij de brief te respecteren hebben, die ik met mijn leven verdedigde tegen de boze wereld.
En al lig ik hier met een pijnlijke kop in dikke witte verbanden gewikkeld, ik ben niet weerloos. Nog niet, nog niet! Eén tegen de ganse wereld desnoods. Maar ze zullen mijn brief niet hebben. Alleen degene voor wien hij bestemd is. Zal hij weten dat ik nu hier lig te wachten? Zal hij mij herkennen met zóveel verband om mijn voorhoofd en kin? Hij zal mij herkennen aan het krampachtige vasthouden, dat voor niets, zelfs nier voor al het dreigen van dokters en al het gefleem der verpleegsters zwicht. Ik moet nog wachten; thans wordt mijn geval bekend, en de lang-verwachte zal spoedig komen. Ik was stellig op de verkeerde plaatsen, hoewel ik niet beter weten kon, en hij moet vergeefs naar mij gezocht hebben. Nu ben ik gedwongen hier te wachten, gekluisterd aan dit smalle bed, en ik luister naar alle geluiden die ik kan opvangen, of niemand naar mij vraagt.
Het ergste is nog altijd: niet te weten wat de brief behelst. De Verleider heeft gelijk gehad. Ik heb het zelf ook altijd beseft,
| |
| |
het geheim is de schuld van alles, het vervloekte briefgeheim! Ik had moeten weten wat de brief behelst; dan had ik kunnen handelen. Thans heb ik altijd weer moeten wachten, tussen actie en lijdzaamheid in, aan een grenslijn, op het niemandsland, in een toestand waarin ik geen verantwoording draag, en waaronder ik toch lijden moet, onder alle gevolgen! Niet handelend, en niet passief, wat ben ik dan.... wat ben ik anders dan een onbeweeglijke, zwevende nietigheid langs de loodlijn tussen vrije wil en gedetermineerd-zijn....
Alleen omdat ik niet weet wat de brief behelst....
En nu lig ik hier in mijn hel te branden en te denken. Want dit hospitaal is een hel, en de knersende pijnen in mijn hoofd, het onophoudelijke malen van de gedachten, het in elkander wentelen der beelden, het knagen der herinneringen, het houdt niet op, het laat mij maar zelden een ogenblik op adem komen en wegzinken in vreedzame rust. Alle gedachten vliegen cirkelend om de brief; heel mijn leven van de laatste tijd, zoals ik dat met bijtende nauwkeurigheid aan de binnenzijde van mijn gebroken schedeldak waarneem, heeft slechts één zorg, één doel gekend: de brief te brengen waar hij thuishoort. De brief waarvan ik niets naders weet. Dat kán toch niet zijn! Dat mág toch niet zijn. Dat is wreedheid, misdaad, tyrannie! Ik bén geen machine, ik ben een mens, want ik lijd. Ik lijd om de brief, ik lijd onder mijn onwetendheid. Ik moet het ongedaan maken, ik zál het ongedaan maken, zodra ik beter ben, en hier weg kan, uit deze hel van gedachten en mensen. Ik zou het nu al kunnen, wellicht, als ik wist... Het is de onwetendheid die mij steeds machteloos heeft gemaakt. Ik had den minister naar de keel moeten vliegen, toen hij mij zó iets onmenselijks, zó iets geraffineerd-sadistisch toevertrouwde. Maar allen deden zo vanzelfsprekend, allen die bij hem waren, en stelden zich aan alsof ik een uitverkorene was. Het is een groots-opgezet, oud bedrog. Misschien geloven ze er zelf aan. Doch ìk had het moeten doorzien; ik ben te naïef geweest, een arme naïeve man-van-eer, gelijk de Verleider gezegd heeft. Een sukkel, zoals de boeren mij noemden. Een lafaard, gelijk Marja gedacht moet hebben. Neen, dat heeft zij zeker niet gedacht. Ze denkt nog altijd dat ik terug zal komen, ze moet het begrepen hebben. De wereld is niet zo groot, Marja; het
| |
| |
leven is niet zo kort.... ik keer misschien nog terug, op een dag, op een keer....
Heb ik niet gelijk dat het hier een hel is? Met grote ijzeren spijkers slaan de gedachten zich in mijn kop vast. En niemand beseft, welk een arme houten fetisch ik ben, waarin iedere neger die zich iets wenste, zijn nagel geslagen heeft. Dag en nacht, dag en nacht word ik gefolterd, verschuiven de windingen zich in mijn kop, wentelen de gedachten, om en om, en doen zij de vlijmende sidderingen ontstaan, die mijn ganse lichaam doortrillen, als lig ik in roosters van prikkeldraad gewikkeld. Met mijn hoofd dat gebroken werd, zoals een man een zegel vertrapt. Het breekt nog, het gruizelt en kraakt, bij iedere herinnering.
En als het gillen en twisten binnen mijn hoofd een weinig wil luwen, vangen de buren aan in hun bedden, die monsterachtige zwijnen, die bruten. Ik weet dat ze lijden, ook zij, wij zijn allen hier scharminkels met dezelfde fracturen. Maar je moet zwijgend weten te lijden; dit kreunen, dit schreeuwen te horen is erger dan iedere pijn!
Het is waar, ze hebben geen wilskracht, geen weerstand meer. Ze bezitten niets wat zij krampachtig vast kunnen houden zoals ik mijn brief, waardoor een ijzeren spankracht in al de binten van het lichaam komt. Dát bezitten ze niet. Maar ook niet de foltering van het denken, het krabben van de herinnering, van het verwijt niet te weten waarvóór, waarhéén.... Niet te weten wat de brief behelst! Ze lijden in een dierlijk, bruut bestaan, de anderen. En daarom brullen ze als beesten. Ik verstom van mijn eigen pijn. De dokters hebben het opgemerkt; ze zeggen van mij: ‘Hij is er het ergst aan toe.’
Maar het ontbreekt hun aan ieder begrip voor mijn lijden zélf. Ze zien niet hoe al het wit hier om mij heen, van de lakens, de bedden, de wanden, de lamp, zich weerspiegelt binnen mijn hoofd, en schrijnt. Het wit is inwendig geworden, onder de grijze hersenschors, in de weke materie. Daar brandt het met dezelfde kracht van wit-gloeiend metaal, en dat is de pijn die weer het denken veroorzaakt. Ze weten ook niet dat dit alomtegenwoordige wit hetzelfde wit is van papier, het briefpapier, en het wit van de onbeslapen, doelloze winternachten Het wit
| |
| |
is onze ergste vijand, onze stekendste pijn. Maar ze bouwen het op om de zieken, en snijden daarmee al de verlangens af, naar het donkere, zachte frambozenrood. Onder hun witte jassen dragen de dokters hun wreedheid door alle zalen, hun stemmen zijn hard en metalig, en hun reuk die van witgloeiend ijzer. Ze komen en gaan, onwetend van wat er in mij gebeurt.
De verpleegsters zijn dieren. Goedige, domme, vraatzuchtige dieren. Ze hebben het kindse geloof dat ze mij overreden kunnen, wanneer ze als koeien hun boezems over mijn bed laten hangen. Ze beseffen niet, dat dit ijselijke drama in mij geen seconde gestopt wordt, dat niets in staat is het scheurend gevoel, het rijten van de papieren in mij, het opensnijden der brief-harde vliezen onvoelbaar te maken. Ze schikken de kussens als aardbevingen rondom mijn arme hoofd, en het wit van hun tanden en schorten brengt mij in stervensnood.
O brief, waarvoor ik dit alles uithou, dit alles duld! Gezegende brief, vervloekte brief! Neen, voor eeuwig vervloekte; mijn demon, mijn vlag, mijn schild, mijn verdwazing.
Mijn witte zwaan op de eeuwig-schuimende pijnzee!
O, dat ik niets weet, dat ik niet één woord ken van wat je behelst!
O smartelijk, eeuwig geheim!
| |
XIII
Hun sterke armen grijpen mij vast, leggen mij op het rollende bed. Omgeven van een paar jonge dokters en enkele verpleegsters met opgestroopte mouwen, word ik uit de zaal gereden, nagekeken door al de glas-ogige patiënten, een vervroegde begrafenis in het witte, holle mausoleum, waarin zelfs de schreden der mensen een echo hebben.
Op het matglas in de gangen schijnt nog het fletse blauw van de dag. Het moet een vroege zomer zijn, met uitbundige zon, maar hier, waar heel de lucht verpest is van gloeiende chemicaliën, is er niets van te bespeuren.
Ze hebben mij niet nauwkeurig gezegd wat er met mij gebeuren gaat. Maar ik weet wat dat betekent, een chirurgische
| |
| |
ingreep. Het is spelen met de raderen van een heel fijne machine, en dan overhaast het weer in elkander zetten en dichtmaken. Het kan mij niet meer schelen. Ik ben murw van de pijn en murw van het denken. Niets kan erger zijn dan dit spel met messen, die ik mijzelf toewerp in mijn hersenklomp, bij elke gedachte. Ik leef reeds niet meer in deze wereld; noch in de fysische wereld buiten mij, die niets kent van mijn leed, niets weet van mijn drama, niets vermoedt van mijn brief.
Wat zich nog afspeelt, vindt enkel plaats op het vreemde, tussenliggende gebied; het niemandsland waar slechts schaduwen zijn, slechts relaties, slechts ontkenningen en bevestigingen, plus en min zonder zin. In het dodenrijk van de logica, de andere-wereld der kille verhoudingen. Wanneer ik slechts daaruit verlost kan worden, dan geeft het niet te moeten sterven. Leven of sterven is enerlei, als déze hel maar niet voortduurt.
Ik heb de brief nog altijd bij mij, mijn verfrommelde trofee. Geen seconde heb ik hem losgelaten, de kramp van mijn vingers heeft zich verstard. Ze weten het nu, de dokters en allen, ik behoef er zelf niets meer aan te doen. Ik kàn hem niet meer loslaten, mijn hand is niet meer in staat zich te openen, tot ik genezen ben. Of ze het willen of niet, de brief gaat nu mee in de operatiezaal, mee in die lauw-warme stilte van glinsterende metalen waarbinnen ik thans gevoerd word.
Het witte vervolgt mij overal, zelfs hier. Het is nog heller en blinkender geworden, zilverwit, spiegelwit, welks weerschijn openknistert in mijn gebroken hoofd. Ik moet het moedig doorstaan, wat ook gebeurt, ik moet het manmoedig doorleven. Tot aan de harde zilverspiegel des doods. De onbekende zal spoedig komen, zodra ik genezen ben, en dan zal ik hem al mijn wonden tonen, en de ongeschonden brief, en zeggen: ik werd geopend, mijn hersenen werden blootgelegd, mijn hart gaf zijn roodste bloed, maar hier is de brief intact en heilig. Lees hem, en zeg mij wat er in staat; zeg mij dat hij al mijn lijden, al mijn liefde, al mijn wanhoop waard was. Zeg mij dit laatste geheim van mijn zijn, opdat ik gerust en verstild terugkeer naar huis, en ik Marja eindelijk vergeten kan.
Ach, dat gerinkel van instrumenten, de schrille muziek van bittere, witte carillons. Ach, de witte geuren van schreeuwende
| |
| |
chemicaliën. Maar ik wil niet klagen, en niet versagen. Spoedig zal alles beter zijn.... nog enkele uren, enkele minuten misschien. En als de onbekende dan toch niet komt? Als hij te laat is? Als hij eens.... niet bestáát?
Vergeef mij, vergeef mij, het zijn mijn zieke hersenen die deze boze gedachten produceren. De brief bestáát, ik houd hem hier in mijn hand. Dus al het andere bestáát, zo goed als ikzelf, die hier lig op de operatietafel. De onbekende bestáát, en daarom zal hij ook zeker komen.
Dokter....
Ik houd niet van het gezicht van den operateur, van zijn donkere, glasharde ogen. Zijn mond die op ingewanden kauwt.
Zeker dokter, ik zal alles doen, rustig zijn, ademen, maar de brief geef ik niet af. Ik houd hem hier in mijn hand gekneld, in de ijzeren greep, die zelfs de dood niet openen kan. Ik weet niet wat hij behelst.... dat is het ergste.... ik kan de boodschap niet verder geven. Ik weet niet welke zin het heeft.... vraag niet meer, vors niet meer, folter mij niet.
Wanneer begint de operatie? Alles gaat plotseling zo langzaam. Sinds ik hier ben onder het schrille kunstlicht, heeft de tijd opgehouden te bestaan, zijn alle bewegingen van de verpleegsters en dokters glijdend en traag geworden. Houdt dat eeuwige wassen niet op? Ik kan het geruis van water niet langer verdragen. Het ruist als het bloed in mijn borst en mijn slapen. Ik ken geen stilte meer, sinds ik de brief ontving....
Spreek niet van slapen, dokter. Ik kan het niet meer. De kramp in mijn hersens, dat is dezelfde kramp van mijn hand. Om de brief. Je hebt gelijk. De brief is de oorzaak van alles.
Krijg ik daarom de etherkap op?
Goed, goed.... Ik zal mijn kelk tot de laatste drop leegdrinken. Ja, ik zal zeer diep ademhalen. Druk niet.... pas op voor mijn kop.
Dit zilver-glimmende, witte masker! Mijn nieuwe kop, mijn helm, mijn beschutting!
Neen, ik wil wel ademen, maar tellen kan ik niet.
Gelogen! Ik weet niet wat in de brief staat.
O, zilverig tikken, vogelhoog, zilverwit klinken. Het tinkelen van brekende kristallen, knakkende ijspegels.
| |
| |
De brief... heb ik vast. Hier... in de ijzeren.... wollige.... weke greep... In de....
Goed.... neem hem dan maar... wanneer je mij maar vertelt... wat erin staat... Anders... zal ik het nooit weten... De wolken glijden zacht door mijn hoofd... spelen in mijn oren... het lam... de brief...
Wat?... Aan mijzelf ge... zeg aan drager dezes... wat lees je vóór, dokter?... Luider!... Het heeft geen zin??... Ik wil niet... ik wil... ik... o, je hebt de zegels verbroken... je hebt... je liegt... je... dokter... ik... be... brrmm...
|
|