| |
| |
| |
Ratten
| |
| |
Ratten
Des nachts slaapt het stadje tegen een bergflank van donkerblauw duister. De huizen schijnen te ademen in de wisselende donkerten van wolken die traag en slaperig spelen met de maan. Een vogel die zich uren heeft verlaat, neemt laag en zwart zijn laatste vlucht ten toren, waar zijn nest, dicht bij de klokkenstoel vibreert met elk uur van de nacht, wanneer de aarzelende slagen wijd zich spreiden over alle daken.
Verder is het stil. De scheefgezakte gevels zijn breed-weggezonken slaap-ontklede wezens. Achter de gesloten luiken geeuwt een oude man, een kind schreit voor de laatste maal. Om een der hoeken dreunt het kalme stappen van den nachtwacht weg, die na het slaan van middernacht zich ook naar bed begeeft. Het grijze duitse stadje weet te rusten. Nergens dringt een lichtstreep door de kieren van het huis waar een de nacht wou korten. Allen slapen. Duister houdt de zwarte torenspits omhuld, de sterren vloeien weg in dieper zwart, de bergen zijn onzichtbaar in de nacht gevangen. En het meer heeft reeds zijn laatste golven stil gelegd, ligt breed en waardig, even glinsterend, als een moeder die haar woelig kroost een poos naar bed weet en verzaligd ligt te staren naar 't plafond. Zelfs de maan is niet meer waakzaam, loddert met zijn oog totdat het toevalt en de wolken als een dikke deken hem bedekken. Goede nacht! Wees blij niet meer op straat te zijn.
Er zijn nu bij de poorten, in de hoeken van de stegen, dààr, bij het begin der stenen brug verstarde schaduwen gekomen, hoog en ongenaakbaar, als een oude burcht. Is dit het stadje nog? 't Is alles vreemd en overoud geworden. Waar is onze weg? Waar zijn we? Ge herkent het kerkplein, de waag, de markt? Ver, verworden als de beelden uit een droom.... van duisternissen aangevreten en geschonden. Vlucht! Gij kunt niet? 't Is de droom van al die slapers achter de gesloten vensters, die je hier gevangen houdt. En zie! Daar waar de beren van de kerkmuur uit een holte van duisternis naar voren vouwen, daar begint het donker te bewegen. Kokend teer, de schuim van inkt... wat is het? Wat beweegt daar.... Het komt nader. Stil. De vlokken duisternis ontwarren zich, het
| |
| |
duister stuift uit als een zwarte dwarrelsneeuw over de straten. Pluizen van zwart verdwijnen in de stegen, in de voegen van de muren, in de naden van de huizen. Duister dat aan andere duisternissen knaagt.
Dan speelt weer ergens ver een windgeritsel met de wolken. Onder 't bed-dek door, licht enkele seconden slechts, een flauwe maanstraal gele schemer in het straatje.
Daar! Het leger van bewegelijk duister komt al aangestormd. Spreidend, krimpend, wuivend, laag de grond langs; spiedend, knagend, krielend, iedere kier langs, over alle stenen, naar omlaag, waar vage dampen stijgen uit een diep riool, en naar omhoog de stoepen op, waar spinnerag verwaaide blaadjes vasthoudt. Ratten! Ratten! 't Is het leger van de ratten dat hier nacht aan nacht de stad komt schenden en de duisternissen wegknaagt tot het weerom dag wordt. Rappe, nijvere, bliksemvlugge ratten, spieders die de holen en verzamelplaatsen van het vuil in schieten, schielijk weer terug en schier bevreesd van wat zij zoeken, knagend, krabbend, krielend door en langs elkaar, met zijwaarts van hun leger, de verkenners die de stad besnuffelen en de andere wenken met de flitsen van hun vlugge staartjes. En in 't midden oude ratten, grijs, met kale witte plekken als de open wonden van een etterend lid, met blaasjes schuim nog aan hun snor.
Een kille windvlaag, en het gaat voorbij, het werkzaam rattenleger. Het zoekt een andere straat, waar nieuwe vuilnis, schillen, lompen, half-verrotte vruchten en het aas van omgekomen vogels in de duisternis vergaat. Ze rukken flarden los van vormeloze dingen, woelen ongekende geuren los uit diepe hoeken, spoeden zich in poorten, achter de opzij-gekante tobben, snuffelen aan de vette dorpel van de pastorie en knagen zich een doortocht naar de tuinen waar een burger resten van zijn misdrijven begroef.
De ratten komen overal, zij zijn met duizenden, zij zijn het duister van de middernacht, waarin al het bederf en al de vuilheid van het stadje ondergaat, verdwijnt. Want nauwelijks is de maan verzwolgen door een sterke bergkaak, en stijgt de eerste rosse damp uit de oosterkim omhoog, of weg zijn alle ratten, - weg.
| |
| |
Het slijmerig spoor in de alleroudste straatjes is misleidend; met de eerste zon is 't opgedroogd.
Het stadje is anders; leiblauw langs de torenspits, en een goud haantje dat zich spiegelt in het licht; met zonnescheuten die de rode daken laaien doen, en fijne pluimpjes rook, en in de tuin gekraai van verre en nabije hanen.
Schoongewassen, proper ligt het stadje zich te koesteren in de morgen. Het blinkt van helderheid, van zelfvergenoegen. Gepolijst zijn al de klinkers, versgeboend de stoepen. 't Koper van de knoppen en de kloppers pinkelt naar de zon. Alle duister, alle vuilnis is verdwenen; goed hebben de ratten 't werk verricht, en alle holen zijn gedicht waarin zij naar de onderstad verdwenen.
Een winkelier staat in zijn deur en lacht de bakkersjongens toe, en kijkt al uit naar de pastoorsmeid. Als de morgen zó doorzond en blauw is, en de kabbeling van 't meer in de ijlte zingen wordt, en al de bergen zich omhullen met een blauwig gaas, dan gaan de uren snel. Reeds komt de burgemeester langs, die naar 't stadhuis gaat en de mensen goedendag wenkt met het wuiven van zijn hand. Reeds rookt de herbergier zijn pijpje in de middag die hem rust schenkt, en weerklinkt een helder kinderlachen.
Hoe gelukkig is het stadje! Een blonde vrouw hangt uit het raam geleund, en schertst de weelde van haar zijn een wandelaar toe. Drie kleine meisjes gingen bloemen plukken die ze leggen voor het Moedergodsbeeld, in een nis terzijde van de pomp. Het water klatert radder dan 't gesnap der vrouwen die hun wasgoed van het meer naar 't bleekveld dragen. En wanneer het drie uur slaat, dan knikt de burgemeester vol tevredenheid de toren toe, want beiden overschouwen alles wat gebeurt, en zien dat het zo goed is.
Slechts één deur wordt niet geopend, opent zich maar zelden als het dag is; niet omdat het huisje klein en haast vergeten in een hoekje van het dorp staat, maar omdat dààr de nachtwacht woont, die een gat slaapt in de dag en niet gewekt wordt, want hij heeft geen vrouw of kind. De boeren en de schoenlapper benijden hem, omdat hij doen kan wat hij wil;
| |
| |
de andere burgers vinden hem een zonderling. Hij drinkt weleens en gaat haast nooit ter kerke; zo-een deugt voor niets meer dan voor nachtwacht. - Laat hem maar gerust zijn dag verslapen.
Is hij gelukkig? Hij was àl zijn levensdagen lang alleen en werd eenzelvig van de lege straten en de schaduwen der nacht, en zelf schuw van 't jagen naar de dieven en 't verjagen van de katten met hun droevig nachtrumoer. Hijzelf erkent niet dat hij droevig is. Eigenaardig, ja! Maar droevig?
Dat is misschien alleen zijn vriend, de dorpsmuzikant, een jonge man, men zegt [maar zonder iets te weten] een vondeling, uit een italiaanse stad. Een vreemde zwarte knaap toen hij hier kwam, die somtijds met zijn fluit en zijn trompet de steden langs het meer door trok, ze vullend met muziek en dan de bergen over, in een ander dal en zo weer verder. Dan bleef hij maanden weg, maar keerde toch terug, een weinig hangerig, melancholiek, als een die moede is van vele avonturen. En om zijn mond groef zich een harde trek die droefenis beduiden kan, maar ook te-vast-verwachten; en zijn ogen vielen dieper, donkerder onder de zware brauwen, als hij op de kade bij het meer naar alle horizonnen zat te zinnen, en wekenlang geen toon muziek over zijn lippen kwam.
Het stadje duldde hem, gelijk een zonderling die toch bij tijd en wijle wat plezier kan brengen, wat muziek in de taveernen en beweging op de dansvloer. Dan kwam er een hoge blos op zijn wangen, en stond hij trappelend met de voeten tot diep in de nacht te spelen, doof voor het bravo-geroep der burgers, blind voor de lieve lonken welke de meisjes hem onder het dansen toewierpen, enkel gehoorzaam aan de stem van den nachtwacht, wanneer deze hem zei: ‘Kom kameraad, laat ons huiswaarts gaan.’
Zij leefden ieder apart, teruggetrokken en vervreemd van allen; zwijgzaam en eenzelvig tegenover elkaar gezeten in de verste hoek van de herberg. Hier was hun geregeld samentreffen, woordeloos bijna, met geen inniger verkeer dan het tegen elkander stoten van hun wijnglazen. Wat er in het stadje gebeurde, scheen hen niet te beroeren, vreugde noch leed. Zij dronken de wijn die rode warmte geeft en stille vertroos- | |
| |
ting. En als er negen slagen van de toren klonken, stond traag de nachtwacht op, schoof zijn stoel opzij, betaalde en ving zijn tocht aan. Terwijl de muzikant zich uitstrekte, zuchtte, en dan met plotse kloeke schreden en een grommelend ‘goedenavond’ de straat op liep. Zo ging het altijd.
Doch eens was de muzikant ziek, hij kwam in vele dagen niet, en de nachtwacht zat gans alleen en bars alle gezelschap afwijzend aan zijn tafel, dronk en dronk, totdat alle pijnlijke gedachten waren gesmoord in zijn hoofd, de herberg voor zijn ogen wankelde, de tafel om een zwevend steunpunt scheen te draaien, en zijn bevende hand het glas niet meer kon vinden. Men moest hem buiten de deur zetten, waar hij bleef staan tot de avondkoelte hem ontnuchterde. Toen begon hij schuifelend, en een weinig tastend ditmaal, zijn ronde door het slapende stadje. En plotseling, daar stond hij voor het huis van zijn vriend. Hij wist het niet zeker; nog hingen er zware nevelen in zijn hoofd, en hij was deze deur nog nimmer binnengegaan. Maar het gele schijnsel van een lamp lichtte langs de plinten. Op dit late uur moest vuur en licht reeds lang gedoofd zijn, wist toch zijn instinct. Zijn schouder stiet het lage deurtje open, en hij stond bij 't ziekbed van den muzikant.
De geur van dorre kruiden en de zure lucht van de bedstede nam de laatste verdoving weg. Bij het walmende schijnsel van de lamp zag hij het koorts-gloeiend gezicht van den vriend, die ook hem herkende. Hij schoof een stoel bij het bed en zat neer. Hoe lang? Hij was het vergeten. Een vreemde angst, vermengd met de zekerheid van ellende, de weemoed van verschrompelend leed was over hem gekomen. De zieke lag te ijlen, en het beangstigde hem zozeer, dat hij niet dorst weg te gaan.
‘De kamillen bloeien uit mest en zwammen,’ ijlde de zieke. ‘Zie, de gouden doodshoofdjes der mimosa... er zijn overal ogen, ogen, kleurige ballen van wit en zwart... en op een klein, koraalrood eiland ligt Georg vermoord. Gij hebt allen zijn tong gegeten; het smaakte als gelei.... En de wormen zijn gekomen en de mieren en de kapellen, zij sleepten hem elke dag verder, verder, bergafwaarts.... Maar thans kunnen allen zingen.... Vergeefs gaan wij nog nachtegalen vangen; vergeef ons, o vergeef ons....’
| |
| |
Daarna begon hij te kreunen, dat het hartbrekend was.
En terwijl de uren slopen en het stof in de zandloper zich ophoopte, zat de nachtwacht te huiveren, legde hij vochtige doeken op het hoofd van den zieke, die krimpend van koude de ogen sloot. Tot de koorts het weer won, en zijn praten opnieuw begon, luider, een krijsen werd: ‘De wanden wankelen.... Georg, Georg.... uit beî je ogen drupt zwarte dauw... open de blinkende groef van je mond en zing het lied... ach hoe lang, ach hoe ver...’
En zich half oprichtend, begon hij te zingen met een zachte, doordringende stem, een stem die je hoort in een hoge kamer achter gesloten deuren, met je oor tegen 't paneel geprest:
In den hof schijnt wit de herfstlijke maan,
Van de dakrand valt schaduw, een spookachtig matte.
Zwijgen woont waar lege vensters staan:
Daar duiken ze schuifelend op, de ratten.
Ze springen fluitend op stoep en straat.
Een afschuwelijke vleug van stank huivert even
Achter hen aan, uit het privaat
Waar angstwekkend de maneschijn hangt te beven.
Ze kijven van gierigheid als dol,
Vervullen de schuren en de paleizen
Met koren en rijpe vruchten vol.
IJzige winden in 't duister krijsen.
Het klonk vals en verscheurd, op een melodie van beangstigende sexten, en het eindigde met een toon die zo diep en gorgelend en ijselijk was, dat de nachtwacht plotseling opsprong, verstikt in de benauwenis het venster openwierp, zodat de nachtwind het flakkerend lamplicht doofde.
Hij holde de straten door, zonder de nijvere ratten te zien.
Na enkele dagen is de muzikant genezen, en reeds spoedig daarna zitten de beide vrienden des avonds weer in de herberg, starend over hun kan met wijn.
| |
| |
Daar zegt de nachtwacht opeens luidop de jongste van zijn gedachten: ‘Waarom je die nacht het ratten-lied zong, begrijp ik niet.’
De muzikant: ‘Welk ratten-lied?’
De nachtwacht: ‘In den hof schijnt wit de herfstlijke maan.’
De muzikant: ‘O dat. Heb ik dàt gezongen? Wat gek. Er is iets in mijn hoofd dat beslist van de wijs is.’
De nachtwacht: ‘Ik denk alleen: waarom juist over ratten.’
De muzikant: ‘Het is nacht in ons. Dan hoor je het morrelen van alle bronnen. Tot het zo duister wordt dat je niets meer hoort. Dan komen de ratten.’
De nachtwacht: ‘Ik weet het. Laat in de nacht zie ik ze telkens, in hele drommen. Men moest ze verdelgen.’
De muzikant: ‘Waarom?’
Nu staart de nachtwacht hem verbaasd aan, en beiden nemen een diepe teug alvorens de muzikant verder gaat met spreken: ‘Zo mag je niet praten over de ratten. Ze leven in ons, ze zijn onze beste vrienden.’
De nachtwacht: ‘Het zijn nachtdieren, die in riolen en holen en diep-verborgen plaatsen wonen.’
Maar nu lacht de muzikant schril en hoog: ‘Ha-ha-ha. Denk je dat? Mis vriend. De ratten... het zijn de gestorven mensen die wederkeren en azen op al wat de levenden hebben vergeten. Maar zag je dan nooit een dode? Uit hun mond komen goudgroene vliegen, hun hart is een nest vol wriemelende larven, en wormkens komen gekropen uit al hun ledematen, die lieve, slanke leden. Ze vloeien uiteen als een kaas, een pastei van onkenbare dingen. Maar uit hun grauwwitte vettige hersenen komen de ratten, de knagende ratten van al hun verkeerde gedachten, de vluchtige schuwe gedachten die jarenlang werden besloten onder de schedelkap. Eindelijk, eindelijk vinden zij ruimte en vrijheid. Ze boren zich gaten door de oogkassen heen, terwijl reeds hun staart de lippen en neusgaten streelt. Daarom grijnzen de doden: de borende, snuffelende ratten vreten die grijns uit en graven zich tunnels, tot aan de kanalen en al de riolen waarin de verrotting der doden met die van de levenden samenvloeit. Hun rug is nog wit en slijmerig beplekt van de hersenen, aan hun snorren hangt nog de geur van ca- | |
| |
davers. Zij spieden, zij vlieden tot aan de grens van de nacht. Als de stad 's nachts een kerkhof gelijk is, dan nemen zij weer bezit van wat eenmaal hun eigendom was. Ze knagen aan oude herinneringen, grommelen en fluiten onder het bed van de trouweloze weduwe, wekken met ijzig geblaas de kindermoordenaars uit hun schichtige slaap, en sluipen naar de vergeten hostie in een vervallen kapel. O de ratten, de heerlijke, vreselijke ratten.’
Ontzet zit de nachtwacht te kijken. Het schijnt alsof in eenzelfde ijlkoorts die hem weleer bevangen had, de muzikant nu spreekt. Zijn blikken dwalen even schichtig en snel als de ratten, die hij vreest uit alle duistere hoeken vol dansende schaduwen te zien springen. En beiden, hij en de nachtwacht, drinken ze lange en diepe teugen wijn, om moed te vatten en 't schrikbeeld der ratten te kunnen vergeten.
De nachtwacht is opgestaan.
‘Je moet nog meer drinken,’ zegt de muzikant. ‘Zie, je siddert nog als een espenblad.’ En hij schenkt hem een nieuwe kan boordevol in.
De nachtwacht slaat wild in het rond en stamelt: ‘En jij dan?’
‘Dan fluit ik een liedje voor tijdverdrijf,’ antwoordt de muzikant, die in weken geen noot heeft gespeeld. Uit zijn zak haalt hij de dwarsfluit, probeert eerst even: do-mi-sol-do! Dan fluit hij zijn liederen zonder begin, zonder einde, vol orgelende tonen en snijdende trillers, met tonen hol als de nacht en bevend als riet in de wind, en stellige, vaste klanken die zich aaneenrijgen als een snoer glinsterkralen.
De nachtwacht wiegelt een beetje de maat met zijn hoofd, en schudt van neen als hij 't niet meer weet, en trommelt mee in de wijn die gemorst is op tafel. Als speelt hij met bloed. Maar alle gedachten aan ratten zijn zachtkens weer uit zijn denken gevlucht. Hij weet alleen maar een slangachtige fluitmelodie die zich kringelt rondom zijn hoofd, en weer vlucht in de lucht als een strik die ge uitwerpt. Hij hoort de kristallen op stenen vallen en dreinzen van altijd dezelfde interval, al een uur lang. Hij hoort snelle spiralen en snerpende tonen die langs het hemelgewelf omhoogschieten tot er een dwarreling is....
De muzikant schudt hem wakker: ‘Allo.... de klok heeft al
| |
| |
elf. Adieu.’ Hij gaat naar zijn huis, naar zijn sombere bedstee. De nachtwacht weet nu van niets meer. Alleen zijn benen, gewend om alnachtelijk de tocht door het stadje te doen, beginnen te lopen. Hij zwaait met zijn hellebaard zoetjes, alsof het een wimpel was, wankelt straten in die hij niet kent, staat stil om te luisteren of hij die fluit-toon nog hoort. Het suist nog na in zijn oren; het kon een verregende echo zijn. Dan strompelt hij verder, leunend en struikelend, met hard geklikklak en een doffe smak..
Wanneer de twaalf slagen metalig en zoemend uit de toren komen gedreund, weet vage vrees in hem, dat deze nacht in het stadje een nacht vol vreemde geheimen is. Hij is bang. Maar er groeit ook een bijtende, klammige dapperheid in hem; een wonderlijk helder gevoel dat hij nooit voordien had. Het was, zoals hij daar stond geleund in een donkere hoek, met zijn hellebaard tussen zijn knieën, of alle bloed, alle weekheid uit hem was weggevloeid, en hij alleen maar van koud strak vlees en beenderen was.
Als een lijk kon bewegen, zou het zo zijn. En hoe dapper omdat het niet sterven kan. Maar weer kwam een vleug van de nacht naderbij, benevelend, en hij zag hoe het stadje langzaam ging wankelen; uit de galmgaten zoefden er duistere brokken, de torenspits neeg zich, de gevels op 't kerkplein negen terug. Er was een verstrakte beweging en geurige lucht als tijdens een hoogmis. In twintig jaar ben ik niet naar de kerk geweest, dacht de nachtwacht. En toch is de kerk vol spinrag en achter de sacristij ruikt het naar kamfer en wijn. Alsof het er altijd bezig is lente te worden.
Hij staat daar enkele uren, zonder een duidelijk besef. 't Is de donkerste nacht van het jaar.
Een fijne motregen begint te vallen. Het is wel iets vreemds deze regen die je niet zien kunt. De nachtwacht kruipt dieper weg in zijn hoek, het duister heeft hem geheel bedekt. Achter de bergen grommelt de donder met zachte, dreunende echo's.
Als je strak kijkt, komen er lichtplekjes, dansende kringetjes in het donker. Maar het doet pijn aan de ogen, zo straf voor je uit te zien. Hier vlak vóór komt er wat glinsterends. Water dat over de klinkers loopt. Het meer begint zeker te wassen en uit
| |
| |
de riolen spoelt afval omhoog. Ik weet niet meer waar de sluizen zijn, poogt de nachtwacht te denken. Maar zo is 't ook goed.
In de straat heeft de regen een zwart, onherkenbaar pakje gespoeld. Het is bijna niet zichtbaar. Als ik bewegen kon, denkt de nachtwacht, zou ik zeker gaan kijken. Maar de kilte kruipt op in hem, met een huiver. De motregen zingt op de daken, wanneer je heel scherp luistert. Maar ook dit luisteren is pijnlijk. De nachtwacht zijn hoofd is zo leeg, zo dof. 't Is of aan de binnenkant iets aan het krabben en knagen is. Het is ongelooflijk nabij, haast tegen zijn oren aan, maar het gelijkt op de verre grommelende donder. Een bliksemstraal flitst. En zie! In die éne, dag-lichte seconde heeft hij gezien, hoe uit de poorten en stegen en straten de ratten in 't duistere nachtkanaal vluchten, hierheen, in drommen!
In deze éne seconde weet hij, hoe ze reeds naderbij komen, hoe ze het vormloos pakket daar midden op straat omsingelen en een gepiep en geruk en gesnuffel begint. Hij hoort het geknars van de scherpe tanden en het gekras van de wreedscherpe nageltjes over de stenen. 't Zijn donkere, snel krioelende klonten, zo donker als waar hij zelf onzichtbaar geplant staat. Hij ziet witte flitsen van tanden en vallende gensters van oogjes, en juist nu de regen gedaan heeft, in aarzelend opengaand nachtlicht: de kale en schurftige ratten, gezwollen leprozen vol wittigheid, vlugge en spitsgesnoete als bunzings en dikke vervette die nauwelijks voortgaan. Ze rukken en trekken aan 't pak dat elastisch is, meegeeft en inkrimpt. Schier tot wanhoop brengt het de ratten; ze rukken als dollen en bijten zicht vast aan elkaar en rukken elkanders flanken kapot.
't Is ijselijk te zien, en enkel de nachtwacht heeft zin om te lachen, wanneer er, o schrik, op eenmaal een groot paarsbruin beest, zo laag en zo dik als een takshond tevoorschijn komt uit de nacht. De waker spalkt wijd zijn beide ogen open: een rat is het, groot als een hond, met honderden pestbuilen bleek overdekt. Hij is glimmend, slechts enkele bossen zwart haar steken steil uit zijn rug. De andere ratten stuiven opzij om hem door te laten, en nu is het duidelijk te zien, op zijn kop is een kroontje van goudblonde haren, op zijn spichtige, wrede, verschrompelde kop. De rattenvorst, die eens in het jaar zijn rottende nest
| |
| |
verlaat, om de ronde te doen door al zijn domeinen.
De nachtwacht balt beide zijn vuisten. Van schrik en ontzetting? Van haat? De rattenvorst scheurt met zijn poten het zwarte pakket uit elkaar, hij wroet met zijn knagende bek in de windsels, en als hij de kop heft, daar houdt hij een kinderhoofd vast in zijn kaken.
Met een kreet stort de nachtwacht vooruit, een enkele kreet die flakkerend zich in de nachtstraat verspreidt en die al de ratten uiteenstuift, alle op een na. Want op hetzelfde ogenblik boort zich de hellebaard dwars door de rug van den rattenvorst. Het voze, vadzige lijf is geheel aan de staak gespietst, en terwijl de nachtwacht het opheft, siepelt zwart bloed met witte melkachtige vlokken vermengd, op de klinkers en langs de staak op zijn hand.
‘Dood; het ondier, de booswicht,’ stamelt de nachtwacht, doezelig en nog verbaasd van zijn daad. Hij houdt de hellebaard met den rattenvorst op een afstand van zich, en zoekt naar het kinderlijk. Weg is 't. Verdwenen. De ratten namen een doden gijzelaar mee in hun dodenrijk. En de nachtwacht meende: ‘Ik heb mij vergist. Maar den rattenvorst heb ik tenminste verdelgd. Ik haat den muzikant en met hem alle ratten.’
Bij het ochtendkrieken werd de reusachtige rat uitgestald vóór het stadhuis, en later, voor de school aanging, voerden de kinderen een rondedans uit, rond het vreemd, spookachtig beest, dat reeds begon te stinken.
Wanneer de burgemeester 's middags huiswaarts keert, beveelt hij dat het kreng zal worden weggeworpen. Maar 't is reeds te laat! Onderweg ziet hij den kruidenier niet op zijn dorpel staan, ten groet bereid. Hij hoort slechts gestommel en wat rauwe vloeken. En wie over 't lage winkeldeurtje heen kijkt, ziet den kruidenier temidden van een chaos: zakken die gebarsten zijn, waaruit de suiker en de bloem gestrooid is, en een vat met olie, dat op eenmaal lek werd, en een kaas waaruit een grote hoek is geknaagd, en de dwaze rafelige stompjes worst, die zinneloos aan hun touwtjes hangen.
‘Ratten! Ratten!’ krijst de kruidenier den burgemeester in de oren. Maar nog eer deze aan de hoek is, hoort hij het gekijf
| |
| |
van vrouwen, die de weg van 't meer afkomen lopen, schreeuwend, tierend, schreiend omdat - in welk onbewaakt ogenblik? - de ratten grote gaten knaagden in de schoongespoelde kleren. Wijd ontplooien zij de stukgevreten hemden voor den burgemeester. Hoei, daar vlucht zelfs uit hun handen nog een rat weg.
De burgemeester haalt zijn schouders op, maar als hij één stap verder doet, daar struikelt hij over een meisje dat hard wegloopt, achternagezeten door een rat. En eer hij nog zijn huis bereikt heeft, hoort hij reeds van alle kanten schade klagen, schreeuwen, vloeken om de plotselinge aanval van het rattenvolk. Terwijl de schone vrouw het raam uit lonkte, knaagden de ratten aan haar kleed en aan heur vette zwarte haren. Zij schreeuwt van angst en spijt gelijk een vrouw in barensnood. De jongens in de straten werpen stenen naar de ratten. Maar wat helpt dat? Het spelletje duurt te lang. Voortdurend komen nieuwe ratten, lopen, zoeken, knagen. En voor de eerste maal terwijl het dag is, ziet ge hun gedaante: van grijze pels die zanderig is uitgesleten tot het bleekrood van de blote huid te zien komt, waar de schilfers vuil en korsten schurft en modder overheen geplekt zijn, en een buil nabij hun ogen 't rode glinsterblikken loensen doet.
Ze lopen er in soorten: kleine kogelronde, snel als vliegen, dikke volgevreten ratten, glimmend van het vet, en magere, in wit gewentelde melaatsen; ratten met de reuk van oude zuurkool, lang-gedragen vrouwenkleren, lijken-lucht, een rozenbos die aan 't vergaan is op een vaalt. Zij zelf zijn kleine snelle vaalten in de drassigheid van een moeras.
Ze voeren zwermen van onzichtbare miasmen met zich mee, die enkel gonzen. Aan hun bloederige tongen kleeft de plaag der pest, de larven en de geur van rampen hebben zich genesteld in hun klauwtjes. Het maakt den burgemeester bleek wanneer hij dit bedenkt, en van onpasselijkheid schuift hij het bord met eten van zich af.
De ruwe gasten die hun maaltijd nemen in de herberg zijn er even slecht aan toe. De kok roert in zijn soep, 't is vastentijd en wie deed grijze brokken vlees daar in die spijs? Zijn schuimspaan vist naar ratten, half stuk-gekookte ratten! En nog voor zijn kokhalzen bedaard is, komen andere ratten vreten van hun
| |
| |
eigen brij. De mannen in de herberg vasten voor het eerst; van walging! In de straten scholen ze bijeen en luisteren treurig naar het klagen van de moeders. Ieder maal mislukte. En terwijl ze praten, hoort ge vrouwen rel-hysterisch gillen; ratten zijn genesteld in hun rokken, staarten zijn geslingerd om hun enkels; daar, ze rennen als bezetenen, de rokken opgetild en dwarrelend in de wind, de haren furieus.
In enkele uren is het stadje door de ratten overweldigd. Nergens meer een schat die niet hun scherpe tanden hebben beschadigd. Zelfs de vrek die in zijn donkere achterkamer zit te tellen, springt ontzet opzij; de ratten hebben al zijn geld besnoeid met scherpe kartelranden. De klerken in de boekerij, ze rukken zich de haren uit, want uit de folianten, uit de heilige Schrift zelfs, werden grote hoeken en de kostelijkste woorden weggeknaagd.
De mensen vluchten naar de zolders, werpen zich op bergen graan, om hun opgespaarde schatten te verdedigen. Vergeefs. De ratten zijn van onderen begonnen. Door de zoldering siepelt hun rijkdom weg. Schimmel die ze brachten uit riool en lijkkist spreidt zich over alles. Heel de stad bederft. Het is de mensen of ze reeds de maden voelen woelen in hun lijf. De dolgeworden torenklok klept storm en ramp. De koster die gezien heeft hoe de ratten alle heiligdommen en gewijde spijzen schenden, trekt het touw bezeten, kreunend. Maar niet lang; de ratten hebben ook de toren reeds bezet. Terwijl het op en neer gaat, knagen zij in 't klokketouw dat plotseling breekt, zodat de koster valt in witte nesten ratten-larven. 't Is de pijn van schrijnend knagen die hem doet ontwaken en hem gillend door de kerk doet rennen. Waarvandaan de ratten, waarvandaan? Wie stelpt de gaten, wie verdelgt ze?
Stampend, om zich heen slaand, in de vitusdans die allen heeft bevangen, gluurt de nachtwacht door het raampje naar de ramp die groeit naarmate nieuwe rattenlegers komen, verse drommen door de straten stormen, zich verspreiden en een doortocht maken voor weer andere gelederen. Ratten, ratten, altijd nieuwe ratten. Hij verschanst zich, duwt de tafel voor de deur, de nachtwacht is bevreesd. Hij weet zeer wel dat deze ramp zijn schuld is. Hij verstoorde 't leven van de nijvere nach- | |
| |
telijke ratten, hij bespiedde hen en stak den rattenmeester dood. Hij beeft, dan wordt de vitusdans krampachtig schokken, en hij hoort niet, hoe tot drie, vier maal gebonsd wordt aan zijn deur. Dan ziet hij eensklaps voor zijn raam een koortsig strak gezicht: de muzikant!
‘Ga mee, dan kunt ge lachen,’ zegt de muzikant.
Maar lachen klinkt hem uit zijn mond gelijk het rauwe krassen van een raaf. De bange nachtwacht ziet het gloeien van die donkere ogen en het wuiven van de ravenzwarte haren in de wind. Het maakt hem stil en koud, zo bloedeloos als eerst het visioen die nacht. Hij durft niet weigeren, schuift de tafel en de grendel van de deur, en volgt den muzikant die door de straten rent, naar 't meer toe. Reeds heeft hij het bootje losgehaakt en roept den nachtwacht toe: ‘Spring in!’
Waggelend drijft de boot naar 't midden toe.
‘Hier zijn geen ratten,’ gromt de muzikant, terwijl de riemen plassen.
‘Wenk de anderen om ook te komen.’
‘Anderen? Ik heb eerst alle boten laten zinken. Neen, je kunt nu lachen.’
‘Schurk!’ wil de nachtwacht zeggen. Maar het woord besterft hem op de lippen, want hij ziet de grote zwarte ogen van den ander fel op hem gericht, en huivert als de schelpjes licht die op het water dansen.
Wat de ander hoort is slechts een rochelen dat bijna op gegrinnik lijkt, en zonder opzien zegt de muzikant terwijl hij met de riemen in het water plast: ‘Vluchten kunnen ze niet meer, aan alle kanten zijn ze ingesloten door de ratten. Hoor! Wanneer je luistert met een muzikanten-oor, verneem je duidelijk het schuifelen en fluiten, en het angstig fluisteren van verborgen mensen. Aanstonds komen ze naar 't water, achternagezeten door de ratten. Zie....’
Dan is de zon bloedrood en vlekken morsend op het meer, gezonken in een hoge bergspleet. Vegen paars verwaaien in de lucht, twee vogels krijsen, en ook de nacht zinkt over 't midden van het meer. Een starre helle avond die den nachtwacht huiveren doet; een nacht die zich ontrolt met het gemorrel van de golven aan de kiel.
| |
| |
‘We moeten wachten tot het dag wordt,’ zegt de muzikant die naar het verre ruisen van de cataract der duisternissen luistert. ‘Wachten tot het stadje schoongevreten is, en niets dan 't wit gebeente van de huizen en skeletten van de mensen overblijven. Dan zullen wij er meesters zijn, wij de verachten, de vergetenen. Je lacht niet? Heb je geen gevoel?’
De nachtwacht kan zijn kaken niet meer van elkander krijgen, zulk een schrik houdt hem bevangen. In het schemerdonker ziet hij slechts de schaduw van den muzikant, daar, aan de voorplecht, smal en spits: een rattenkoning! Zelf! Monsterachtig en vermenselijkt. Zijn stem klinkt als een piepen dat betekenissen heeft. Smalle wrede pootjes zijn de armen, en de beide riemen steken langs zijn kop als harde snorreharen. In het duister zie je slechts zijn vlek op 't verre blauw, maar scherp getekend; in een harnas.
Watervallen gonzen in zijn hoofd, van schrik.
Het is of pijlsnel, duizend jaren ver de boot ontschiet. Maar altijd blijft die muizengeur, dat ratten-silhouet hem zo nabij. Hij moet gaan schreeuwen, verre stemmen die zijn echo moeten zijn, hoort hij reeds schreeuwen. En hij kan niet.
Nu hoort hij in 't donker vreemd en koud de muzikantenstem nogmaals: ‘De nacht duurt lang... Je huivert? O, ik voel je beven aan de boot.... Stil.... Ben ik niet je kameraad? Wanneer de stad ons toebehoort dan gaan we samen verre reizen doen. We slapen dicht bijeen onder een tentzeil, in valleien zonder naam. We zullen verder gaan, steeds verder. In de holle bocht waar straks de zon verschijnt. Maar beef niet zo! Je wilt gaan slapen? Goed, ik speel je wel in slaap.’
De muzikant, de zwarte suizelende rat, blaast ruisend, zoals de wind in peppels, op zijn fluit. De boot schokt of hij grond raakt, soms, bij 't stuipen van den nachtwacht. Maar de bergen zijn aan alle zijden ver; en toch niet ver genoeg, want alle echo's maakt het fluiten wakker. Snelle trillers, korte flitsen blaast de muzikant: een bergflank antwoordt, kapen fluisteren mee. De maan ontwaakt, heft traag zijn blonde hoofd uit plotseling met goud omboorde wolkenkussens. Vlokken lichtend-wit kapok verstuiven op het meer. En duizend mijlen ver moet er een nachtegaal zijn, die er tegenin aan 't tjuiken slaat.
| |
| |
Een duizelende gamma lost zich op in 't morrelen van de boot, en stijgt weer, hoger, hoger, licht en wit gelijk een manestraal, een bleke vuurpijl. En de muzikant, het hoofd geheven, ziet hem achterna, zijn fluit is als een vuurroer. Beî zijn ogen dansen als twee zwarte, kogelzware tonen aan die fluit ontsnapt.
En de convulsies van den nachtwacht pauken dof de maat. Een schrille, losgerukte toon knapt af.
Het wiegelen van de boot.
‘Vervloekt! Vriend! Hoahee!’
Er komen bellen op het meer en grote kringen, groter, dansend in het maanlicht, om de plaats waar zwaar en snel de nachtwacht zonk. Het bootje dobbert verder op een baan van weerom flauwend licht. Er vloeien rafels van de wolken en de wereld schijnt te wachten.
Maar de mompelende muzikant vervolgt zijn fluiten niet; verdwijnt in verre nachtgebieden.
Des anderen daags een treurig zingen door de straten. ‘De Profundis, Miserere....’ 't Is goede Vrijdag, en wat kunnen mensen anders, wanneer rampen teisteren, dan smekend en wanhopig bidden? Klep en ratel snerpen de koorknapen die voorop gaan, achterna, en wekken grijze angsten, nieuwe beden bij de burgers die tot onder de nok van hunne daken zijn gevlucht. De klok hangt onbereikbaar hoog; alleen de wind zoeft door de galmgaten. En beneden, in de straten, gaan de vromen achter de processie, zonder kaarsen die de ratten zouden lokken, zonder wierook die ze trekken zou.
Ze lopen treurig schuifelend achter 't kleppen van de knapen, en de koster, bleek en uitgeteerd, die 't kruisbeeld op een staak draagt, en de heer pastoor die waggelend wijwater naar links en rechts, naar aarde en naar hemel sprenkelt. Het lijkt op een begrafenis; de nering en het leven van het stadje liggen stil, geen kinderen spelen meer, ze lopen achter de processie, zingen uit de wijs, terwijl de schrille burgemeestersstem het ‘libera de morte, domine’ laat blaten als een stervend schaap.
De ratten zijn voor alle kerkse geuren in de koorkap en rochetten weggevlucht. Maar 't duurt niet lang. Wanneer de boetprocessie bij de put gekomen is, en de pastoor met kleine dikke
| |
| |
handjes op de borst klopt: ‘Heu, peccavimus, peccavimus,’ en allen op de knieën zinken, smekend, handenwringend, ay! een koorknaap gilt en laat zijn ratel vallen. Een rat beet in zijn teen. En achter de fontein vandaan komt plotseling een zwerm nieuwe ratten, kleine zwarte duivels, niet meer schichtig, dapper, agressief. Ze proeven aan het goudbrocaat van den pastoor, hij tracht ze weg te slaan met emmer en met kwast. Vergeefs. Ze vreten van de heilige monogrammen, maken het gewijde water troebel, en hij voelt ze allerwegen kruipen in de wijde plooien van zijn kerkgewaad.
‘Retro satanas!’ en ‘Verder! Verder!’ schreeuwt hij, springt en loopt zo snel zijn korte benen kunnen, door den koster die het kruis zwaait, achternagezeten.
En de vromen, zie, de ratten kruipen langs hun benen, langs hun rokken. Vingers zijn bebloed, de boetekleren krijgen echte gaten. Allen volgen den pastoor in een tumult dat sneller, sneller gaat. De koster rent voorop, bezeten 't kruis hanterend als een speer. Een koorknaap struikelt, de pastoor rolt om, de burgemeester richt hem op, en verder stormt de troep; de vrouwen achteraan, met de opgetilde rokken dwaze windhozen geworden, en de zwerm van ratten die hen achterna zit!
Ratels kleppen, schoenen kletsen tegen keien, kletterende wapens vallen, wee en ach weerklinkt.
De troep rent verder, langs de waag, de stom-gesloten vleeshal, het gevang, de schuine straat door, naar het meer. Het strandje, en dan verder, - hoe dan verder? Een verwarde kluwen maakt zich los, de troep is uitgestort op 't strand.
Komen de ratten nog? Hoor hun gefluit, van de andere kant, over het meer....
Neen, dat is fluitgespeel. Zij zien het bootje naderkomen, door een dwarse golfslag en een koele wind gedreven, en ze zien den muzikant die dwaze liedjes speelt en opziet, lacht, een spetterende lach. In hun ontzetting nog muziek, een dansmuziek! Op Goede Vrijdag! Vol afschuw keren zij zich af, de knaapjes gillen: ‘Stil!’, vrouwen bekruisen zich, en hijgend, rood bezweet slaat de pastoor de handen voor zijn ogen.
Nu is 't bootje zo nabij, zij zien den muzikant in de ogen, wenden zich vol afschuw nogmaals af. Alleen de burgemeester
| |
| |
gaat tot aan het water, zegt met aarzelende stem: ‘Verdorvene! Zo lang ook jij niet bidt!’
De mensen luisteren angstig toe, en zie, daar opent de ander traag de kaken; 't is een doodshoofd dat begint te spreken:
‘Ziet ge niet? Processies baten niet. De ratten.... ha-ha-ha.... Ge vreest uzelve! Ha-ha-ha!’
‘En vreest gij niet?’
‘Ik heb een boot.’
‘Gods toorn....’
‘Ik ben sterker....’
Een vrouw gilt: ‘'t Is de duivel.’
Maar nu plooit een brede glimlach in de wangen van den speelman. ‘Van den duivel wilt ge dan geholpen zijn?’
‘Helpt gij ons!’ spreekt de burgemeester. En plotseling, in een schril koor stemmen allen in: ‘Ja, ja! Help ons!’
‘Waarom?’ En dan bedachtzaam zegt de muzikant: ‘Voor welk loon?’
‘Wat ge maar wilt.’
‘Een zak met goud. Een vat van de oudste wijn. De vastenpenningen. Een wagon hout. Een huis.’ De burgers roepen alles door elkaar, zoveel, dat in zijn boot de muzikant de handen klapt van pret. Dan schudt hij neen.
‘Wat ik zal vragen wordt gegeven?’
‘Ja ja, ja!’ roepen de burgers.
‘Schrijft ge dat met brief en zegel?’
Ernstig zegt de burgemeester: ‘Ja!’ Hij neemt den speelman bij de hand en gaat met hem 't stadhuis in, schrijft en tekent het verdrag: ‘Wanneer geen enkele rat meer leeft, dan krijgt de muzikant hetgeen hij vraagt.’
De ander neemt zijn fluit, steekt in zijn buis in plaats daarvan het opgerold papier, en gaat dan naar de pui waar men de wetten voorleest en de schurken hangt.
Hij leunt zich aan een zuil, begint te fluiten.
Hebt ge nooit des nachts, wanneer de paren in parken verloren op de banken zitten, naar het ritselen van 't lover, 't schuifelen van handen en 't gemurmel van een bron geluisterd? 't Is alsof ge uw eigen bloed hoort ruisen, en ge hebt uw oor geneigd tot
| |
| |
aan de borsten van de nacht. De bittere dorst ontlokt een schreeuw. Een vrouw? Een meeuw? Het zijn de stemmen van de nacht, de stemmen losgewoeld uit donker vacht, en verder ach, daar hoort ge vedelzacht gerinkel, van de takken vallen druppels op de oude grond. Of is het niet de nachtegaal die nieuwe zangen bracht?
Veel ongekende droefenis gaat open in uw hart. De zwarte orchideeën van geloken ogen bloeien aan de vijverrand in 't park. Strek de handen naar een schaduw, nevels vlieden; vogels roepen, waarvan dagenlang de echo's rustten in het riet, en nu op eenmaal, opgejaagd, verritselen. Gij hóórt het stuifmeel in de kelken vallen, ademtocht, het snorren van een bij, het spinnen van de nachtkat, 't kreunen van uw hart.
Hoe kan ik anders zijn muziek beschrijven? Zachtkens met de klankenslingers uit zijn fluit wiegt hij het hoofd, de ogen houdt hij stijf gesloten. Maar zijn mond is tot een windetuit vernauwd, een bloem waaruit muziek stuift in de zwarte buis. De muzikant fluit alle duistere geluiden in de middag uit. Het is een herfst van linde-lovers, oud-bruin, goud, die uitwaait in de straten, tolt en danst en buitelt op het plein. Het schrijnt heel hoog en pijnlijk, dat een kind gaat schreien op zijn moeders arm; het vlijmt zo hel en diep dat vrouwen vensters sluiten, en de lage trillers vallen hol. Ze brengen wrevel in het stadje.
En hij speelt en speelt... Zeer kalm, maar altijd dringender. Een begin van licht vibreren komt in heel de lucht, - zo trilt de zon op water. In het midden staat hij gloeiend met de fijne zinderingen golvend om hem heen. Een beven heeft de ganse stad bevangen; vlijmgeluiden die zich schrijnen in het hoofd.
De mensen stoppen zich de vingers in de oren, om niet meer te horen 't flitsen van muziek waardoor hun adem sneller gaat en zij verbleken. Witte beken van geluid zijn uitgestort en overstromen 't stadje. Muren trillen, nauwelijks merkbaar maar intens, tot in hun diepste voegen, en een steen laat van de torentransen los, valt neer met diepe smak, de diepste fluittoon. Eenmaal nog een schrille flits omhoog, dan opent de muzikant even de ogen, spiedt, en ziet rivieren zwart en krielend gedierte naar het kerkplein stromen. Uit de huizen, uit de holen, uit de
| |
| |
kelders, uit de tuinen komen al de ratten lopen, snel alsof ze iemand riep, een vuur ze achterna zit; van de wegen en de straten, uit de poorten en de stegen komen ze gejaagd en schichtig, allen, tot een breed zwart leger met verschuivende gelederen die het ganse plein bedekken. Meer en meer, met duizenden; ze kruipen op elkaar en buitelen en schuiven aan, en duiken, dringen, springen van ontzetting als de muzikant opnieuw begint te fluiten, hoog en schril en trillend, en er nieuwe tonenritsen uit zijn dunne lippen sissen.
Daken, goten en balkonnen spuwen dolgeworden ratten, uit de vensters komen ze gesprongen, uit de modder komen ze gewenteld, uit de bomen komen ze gevallen, met millioenen woelend, wiegend, piepend, fluitend, enkel overstemd door 't hel geluid van den fluitist. Dan gaat hij fluitend langs de trap omlaag, het hoofd naar achteren geheven. Over dicht aaneengedrongen rattenruggen schrijdt hij, - zacht, meegevend, week tapijt dat hem een veerkracht geeft alsof hij danst. Zijn stap gaat vederlicht en altijd fluitend, fluitend, komt hij bij de schuine straat en wandelt kalm, al spelend, zonder omzien, maar met spitse oren luisterend hoe de ratten krielend, zwiepend met de staarten keren en hem volgen in een brede zwarte stroom.
De stad is uitgestorven, dood; de vensters dicht, de deuren toe. Geen mens vertoont zich. Het vibreren van die deerlijke muziek heeft hen bevangen. Allen duizelen en krimpen samen van de pijn en wentelen op hun bedden met de kussens op de oren om 't geluid te weren dat door alle naden dringt. De duizenden geluiden, buitelend, sissend, flitsend als de ratten.
En de speelman houdt niet op. Hij loopt door alle straten, droomverloren, zonder kijken, gans verheerlijkt in zijn spel, het ijle dreunen, gonzen van muziek rondom zijn hoofd, en achter zich het zoeven van de ratten, wind gelijk, steeds meer, steeds meer.
Hij daalt de straten langs, naar 't water; heel het strand is donkergrijs van ratten. In het bootje stapt hij, fluitend, altijd fluitend, stoot af met zijn voet terwijl hij ook een schrille fluitstoot geeft.
De klanken plassen op het water, diepe stromen rukken aan de
| |
| |
boot, zijn wambuis bolt zich tot een zeil en langzaam drijft hij naar de verte. En de ratten, dronken van muziek en dwaas geworden, storten zich als blinden in het meer, verdrinken, zinken, komen boven, zwemmen achter 't bootje aan, dooreengespoeld van golven, tastend met de kleine pootjes naar het licht, en met de vale spitse snoetjes naar de bloesemgeurige avondlucht.
Ze drijven als verloren mosselen, zinken tussen rimpels blauwgroen licht, in gelatinen en kristallen diepte. Alle, tot de laatste rat. Ze kampen, krampen, zwemmen, maar het meer heeft eindeloze diepten, kolken zonder weerschijn, zilverwitte bodems, hemels zonder grond. Ze blikken voor de laatste maal met pinkelende oogjes en verdrinken, zinken naar de zwarte kiezelbodem, diep, diep, diep.
Het bootje vaart steeds verder, klein is 't als een notedop, een rat die zwemt, een stip. En altijd nog klinkt uit die verre verte fluitgespeel. Alleen de hoogste gillen, weerlicht, avondflitsen, zonnebrand. De stip ligt stil en nòg licht nu en dan een schril geluid. Dan komt een rosse nevelbank, de avond, stil... Het meer blinkt zilverig en spiegelglad. De paarse bergen kussen zich daarin. Het strand is stil, bladstil. De stad beweegt niet meer, slaapt uit van al haar angsten.
Paaszaterdag! Als uit een bange droom, de ban van een betovering, ontwaakt het stadje. Met een diepe zucht, een geeuw van wellust rekt de bakker zich; de kruidenier denkt half slapend nog aan 't meisje dat hij vóór Beloken Pasen trouwen zal; de burgemeester wordt gewekt door blijde kinderstemmen. Heeft hij niet gedroomd dat grote, volle takken goudenregen wuifden langs zijn hoofd? Hij slaat de ogen op: het zijn de blonde haren van zijn zoontje, juichend dansend bij zijn bed: ‘Sta op, sta op, papa, want alles is weer blauw!’
De burgemeester wrijft de laatste slaap weg uit zijn ogen en de laatste schaduw van gedachten: Ratten? Nergens meer. De lucht is weerom zuiver. Geur van appelbloesem, perzikkleuren, beurtzang van de kinderen die ter kerke gaan. De straten proper, kuis de huizen, aan het strakke blauw de gouden zonnediscus, goud op straat en scherp gesneden schaduwen van vlammend
| |
| |
paars de hoeken. Heel de stad herademt. Klokken beieren de paastijd in. Lachend stalt de kruidenier zijn koopwaar uit, het ruikt naar verse groenten, jong groen ooft; de slager deelt zijn paasos, grote helften, nog rood en warm van geur.
Opeens zijn al de mussen weergekeerd, ze dansen om de stallen, schelden naar de zwaluwen die om de toren zwermen, wiegend op het klokgelui. De mensen zeggen lieve dingen tot elkaar, twee vrouwen lachen luid, een struise knaap slaat hamerend een wimpel vast boven zijn winkel.
In het raadhuis zit de burgemeester met de schepenen te praten. Halleluja! Witte morgenwijn als dauw zo koel blinkt in hun bekers, en ze klinken op het welzijn van de stad en van de burgerij. De ratten weg, de plaag voorbij, en morgen is het Pasen! De oude schepen monkelt en de jongste meesmuilt olijk: ‘'t Leven is toch goed.’
‘Ja ja,’ zegt de burgemeester na een diepe teug die hem verjongt en deugd doet, en hij twijfelt of zijn oude angst niet slechts verbeelding, en de rattenplaag niet slechts een boze droom was. ‘Is het... Neen...’ bedenkt hij, en den bode reikt hij 't glas om weer te vullen.
Horen deze vroede mannen niet het spichtig stappen in de gang, het korte droge tikken aan de deur? Zij lachen, klinken, tot de deur zich als vanzelf opent, en de muzikant zwart, dreigend, onbeweeglijk voor hen staat.
‘Ha-ha, zijn loon!’ roept luid de burgemeester. ‘Zet u neder, beste vriend, en drink met ons. Gij hebt de stad een grote dienst bewezen!’
‘Oorlof neem ik,’ zegt de muzikant. ‘Ik moet op reis nog deze avond, en verlang mijn loon eer 't feest begint.’
‘Natuurlijk! Hoeveel? Duizend stukken? Twee? Drie? Vijf? Roep hier den thesaurier!’
Maar heftig schudt de muzikant van neen. ‘Ik wil geen geld. Wat heeft een muzikant die langs de velden en de wegen loopt aan geld? Hij weet niet wie geluk verkoopt en medicijn voor eenzaamheid.’
‘Wat wil je dan?’
‘Ik heb een dochter,’ zegt de oudste schepen. ‘'t Schoonste
| |
| |
meisje van de stad. Je moogt haar trouwen, vriend.’
‘Een vrouw!’ 't Klinkt schamper uit de muzikantenmond. ‘Een vrouw! Alsof mijn fluit niet elke maagd had kunnen lokken, elke vrouw had kunnen wentelen op mijn bed? Een vrouw! Ik zwerf, ik taal niet naar de vrouwen.’
‘Des te beter,’ zegt de schepen. ‘'k Dacht slechts dat je eenzaam was.’
‘Te eenzaam,’ antwoordt de ander smartelijk.
‘Wat wil je dan?’
‘Een reisgezel!’
‘Een dienaar of een voetknecht die de pakken draagt. Ik geef je vier soldaten en een paard.’
‘Gij waart nooit op de bergen, in de naamloze valleien,’ spreekt de muzikant. ‘De stilte is er wit en strak en eindeloos hoog. Een koude is er, die door alles heendringt, in de kern van je hart. De winden waaien door je haren, om je hoofd; je krijgt er lucht genoeg om alle melodieën uit te spelen. En de nachten zijn er strakke luisterrijke sterrennachten, maar zo stil, zo dodelijk eenzaam. O, ik wil een stem die dan kan fluisteren, koeren als een duif. O, ik wil een knaap die in mijn arm kan slapen, in mijn arm die 'k anders sla om rotsgesteente. Een knaap dien ik omhoog til op mijn schouders om te tasten naar de nacht, wiens ogen mijn nabije sterren zijn, wiens kalme tred mijn passen matigt; een reisgezel die met me naar de witte horizonnen gaat.’
De magistraten zien elkander aan: het is een gek die spreekt. Diep ingevallen zijn de wangen van den mageren muzikant, zijn ogen gloeien en zijn armen krampen in een wreed gebaar. ‘Ik wil een knaapje dat mijn leerling wordt. Dat vanavond met mij meereist, altijd bij mij blijft.’
‘Laat ons vragen wie zijn kind wil afstaan,’ zegt de burgemeester. Maar de muzikant doet snel een stap naar voren, steekt een vinger uit als wil hij 't hart doorboren van den ander en roept: ‘Gij! Uw zoontje wil ik! Dat van u alleen!’
‘Dwaas. Kom, voert hem weg. Neen-neen. Dat nooit,’ roepen de schepenen dooreen.
De burgemeester zit ontzet te kijken, dan zegt hij opeens zeer vastberaden: ‘Nimmer. Neem al wat ge wilt, mijn goud en goed,
| |
| |
mijn ambt.’ Hij haakt de keten los, die om zijn hals hangt, legt hem neer op tafel. ‘Niet mijn kind, ik smeek u! Welke vader geeft zijn kind?’
‘Wees toch verstandig,’ zegt de jongste schepen tot den muzikant.
‘Hier zijn brief en zegel! Alles wat ik vraag wordt mij gegeven.’
‘Maar je vraagt gelijk een duivel.’
‘Neen, gelijk een mens, een arm en eenzaam mens. Ben ik dan zó arm en zó eenzaam dat het duivels heet?’
‘Als gij een mens zijt,’ spreekt de burgemeester, ‘weet ge ook, dat voor mij het knaapje méér dan leven, méér dan bloed, méér dan mijzelf betekent. Ik, de eerste van de stad wil voor u knielen.’
Maar de muzikant knoopt reeds zijn wambuis dicht en keert zich naar de deur. Op de dorpel wendt hij zich nog eenmaal om, zegt schor en fluisterend, somber: ‘Nemen zal ik 't loon dat niet gegeven wordt. Ik heb de stad gered, de hele stad hoort mij. En zie, 'k vergat mijzelf om bedelaar te zijn. Vaarwel.’
De deur valt dreunend toe. De schepenen zien verschrikt den burgemeester in de ogen, die door de deur heen nog den ander achterna staart. Dan spreekt de bode bij de kast 't verlossend woord: ‘Een gek! Hij weet niet wat hij zegt.’ De burgemeester zucht verlicht. Dat zal het zijn! De magistraten lachen, wuiven zwierig met hun tabberts. In de raadzaal rekt een kat zich lui, omdat geen enkele hoek geritsel van een rat of muis verraadt.
Een nieuwe dronk doet alle stoornis snel vergeten. Warm is nu de middag, waarin 't stadje pronkt en straalt.
Warm is ook de Paasdag; vroeg, reeds bij het eerste morgenkrieken vangt het hoenderhok de jonge warmte op. De hanen kraaien luisterrijk en fel de morgen open. Zacht gebrom komt van de velden, en de bergweiden blinken als metaal en kaatsen hel het daglicht in het stadje. Klokken luiden; uit de bergen juicht het zacht gerinkel van de geitenbellen en de doffe slagen der koeklokken. Van de toren klinkt het wijde antwoord: bronzen gonzing, luide slagen van het uur en blij gebeier van de paas-muziek.
| |
| |
Door elkander ketsen de geluiden: Pasen! Pasen! Groene takken wuiven met het luiden. Helder-wit en paas-verstrakt begint de dag. De burgers wandelen ter kerke, statig, blij, met groet naar links en rechts. Ze zeggen helle woorden tot elkander op het kerkplein. De grijze kerk staat zonnig warm, met deuren wijd geopend, waaruit reeds dreunend het zingen van het orgel klinkt, breed opgevangen door het klokgelui. De lucht is melodie, halleluja weerklinkt, het hoge paaskaarslichtje wenkt in 't schemerkoele van de kerk, en buiten wenkt de torenspits, een zuil van licht. Het plein droomt weg in wierook-geur en zoete bloemenlucht. De altaar-bellen rinkelen, het paasgezang begint. En weldra zoemt de kerk van muziek en kaarsen en gebeden als een hoge stenen bijenkorf. Plechtig en met hoofse knikken wijst de koster iedereen zijn plaats. Bij 't ‘Gloria’ zijn watervallen van muziek uit 't orgel losgelaten, alle sluizen van de blijheid wijd geopend. De burgemeester ziet naar den pastoor die klein en stijf staat van het goudbrocaat, daar, voor het hoge altaar. Met een lang gedruis gaan allen zitten om de preek te horen, die met holle galmen is vermengd. En wapperend als vaandels klinken luide woorden: ‘Pasen... vreugde... triomferen.... God.... verrijzenis.’ Daartussen zacht gespetter, onverstaanbaar, en het kaarsgeknetter. Van ontroering hoest een meisje. Warm is het. Oef! Gestommel achter in de kerk. De laatkomers zien om door het portaal naar 't kerplein.
Wat gebeurt er?
Uit de verte klinkt een zinnelijke muziek, alsof een vrouw hysterisch staat te gillen in haar huis, maar fluitend en melodieus, sirenenzang. Het waait de kerk in, met rafels van geluid, heel zacht en deinend, maar hoe pijnlijk voor de oren, voor het hart. In enkele ogenblikken is de hele kerk verstrooid, want scherp-doordringend zingt het, scherp gelijk een mes en brandend als een vlam. Waar vandaan komt dit geluid, wie waagt het op de feestdag tijdens kerkdienst zijn muziek te spelen op de straat? Of komt het uit de lucht, vanuit de wolken!
Hemelse muziek, zo hoog dat ze niet aan te horen is, onmenselijk hoog; het schrijnen van een zaag, een boor op ijzer klinkt nog mild bij dit. Ze maakt heel de gemeente onrustig, deze zachte maar beklemmende muziek. De mensen schuifelen, be- | |
| |
zien elkaar en draaien zich naar 't koor, en de pastoor raakt in zijn preek verward en hakkelt.
Met gestommel sluit de koster het portaal. Wat helpt het? Door de deuren, door de kleurige ramen klinkt het lied, ge onderscheidt zijn wenden en verwijden, 't zachte deinen, vloeien, schrijnen, de cadans van wulpse trage, slingerende rhythmen, 't lokken, wiegen, wijlen en vervlieten.
Waar vandaan? ‘Het is alsof de stad betoverd is,’ denkt de pastoor. ‘Bezeten van den duivel.’
De burgemeester is benauwd; hij zou wel willen schreeuwen, de oudste schepen beeft, de koster valt haast flauw van angst.
't Is om te stikken in de kerk; met duizend kleuren spuit de zon de apostelramen binnen. Soms begint een hoofd, een doek te vlammen in het licht. En altijd die muziek, ondragelijk, verstikkend.
Slijmerig snikt de klank nu, lager, vettig, 't is een fluittoon! ‘'t Is de muzikant,’ denkt eensklaps de pastoor, ‘de muzikant die nooit ter kerke komt! Die ergens op een stoep te spelen zit, gelijk een heiden, lijk de satan zelf. Het moet nu uit zijn!’
Hij verlaat de kansel, wankelend, als dronken, haast zich nagestaard door allen naar 't portaal, in witte albe en met het evangelieboek tegen zich aan geklemd. Hij mompelt de eerste woorden van de banvloek, opent met een ruk de deur, en zie! De muzikant zit aan de overkant van 't plein te fluiten. Op de stoep van 't raadhuis zit hij, met gekruiste benen, speelt, en aan zijn voeten staat een zwerm van kinderen. Al de kinderen van de stad! En dringend door de kerkgemeente komen zelfs de koorknapen nu aangelopen, in hun witte hemdjes, rennen uit de kerk, langs den pastoor die stokstijf en verlamd staat, naar de andere kinderen.
Ze staan als in een droom verloren naar het spel te luisteren en kijken naar de wolken, kleine witte kudden die zich zonnen. En de speelman ziet ze niet. Hij speelt met stijf-gesloten ogen. Door de open deur klinkt luider nu het lied; het woelen in de kerk verstomt, maar allen zijn gekeerd naar buiten om te zien, de brede witte rug eerst van den priester, dan wat of er voorvalt op het plein.
Maar niemand kan iets zeggen, kan iets doen. Het fluiten heeft
| |
| |
hen gans verlamd. Geluidloos zijn de woorden die de pastoor stamelt. Zijn vingers zijn ineengekrampt, het evangelieboek valt met een smak. Gesmoorde snikken worden ingeslikt. Het fluitgevlijm gaat door. En machteloos zien honderd paren glazige ogen wat gebeurt: Hoe plotseling de speelman overeind staat, zonder op te houden met zijn spel. Hij zet zijn voet vooruit, veert even op de top als bij een dans en wandelt verder, fluitend, fluitend, luider eerst, dan zachter, smachtend, klagend, plotseling weer hel òplachend, krachtiger, met korte rukken, tot de melodie weer traag ineenkrimpt. Aldoor zien de kinderen naar de wolken, rode, gouden, witte, blauwe, duizend kleine wolkjes. 't Is ze of niet vóór hen, maar uit hoge sferen die muziek klinkt, of de lucht een grote speeldoos is, die wolk daar een klagende harmonica.
Terwijl de speelman verder gaat, verschikken zich de kinderen zonder dringen tot een rij, steeds verloren starend, en lopen langzaam met gelijke schreden, dansend bijna, 't fluitspel achterna. Ze hebben in hun handen boteren lammetjes met vaantjes, andere nog kleurige palmpaas, weer andere poppen, molentjes, een karretje dat achterna komt. Doch ze zijn het al vergeten, lopen vast en rhythmisch, zonder dat ze weten waar ze gaan.
De mensen in de kerk zien ze na, ze weten dat iets vreselijks te gebeuren staat, maar niemand kan bewegen, niemand spreken. Moeders zijn in onmacht neergezegen, vaders ballen tevergeefs de vuisten samen, geen kan opstaan van zijn plaats.
En verder loopt de muzikant, steeds verder, met de zwerm van kinderen achter hem. Ze volgen al de straten in een wijde boog die slingert om de hoeken; de verlaten stad waarin het fluitspel luid en juichend klinkt, bezoeken ze als een ordelijk leger, dalen langs de schuine straat naar 't meer toe, dat ze, blauwer, dieper in het luchtruim zien. Ze zijn minutenlang reeds weg. Minuten, eindeloze uren voor de machtelozen in de kerk. En plotseling: een gil, de priester slaat een kruis, op eenmaal is de toverban gebroken, in een wilde horde stormen alle mensen naar het meer. ‘De kinderen! De kinderen!’ 't Is een gegil uit alle kelen, en ze rennen langs de schuine straat en zien....
| |
| |
Het strand is leeg, en in een spiegelgladde verte vaart het bootje met den muzikant. Het water draagt een vaal en traag gezang. En daar... dichtbij het strand zijn brede rimpels, grote kringen, altijd groter. Meer dan honderd van die kringen, alsof een zware regen viel. De mensen komen dichterbij en onderscheiden... moeilijk eerst, dan met een felle zekerheid.... De kinderen?
Het zijn slechts boteren beestjes, vaantjes, poppen en het mutsje van den burgemeesterszoon.
Vergeefs geweeklaagd; àl te laat uw paard gezadeld, bleekgeworden burgers! In de verte drijft het bootje met den muzikant de gouden horizonnen tegemoet. Een vèr verdoolde meeuw verschrikt door 't wenen van de moeders. Heeft het fluitgeschreeuw hem opgejaagd? De paarden jagen langs het meer, de nacht daalt in het hart der burgers, in het stadje zonder kinderen; in het stadje zonder ratten!
Nog een laatste verre, murmelende toon. Het bootje is een stip, verdwenen, nog te zien... voorgoed verdwenen.
Luide huilt een man, een vrouw bijt in het zand. Ze staan er nòg wanneer het nacht is, en de moede ruiters onverrichterzake zijn teruggekeerd.
|
|