| |
| |
| |
Stervenden
Ichthus
Nadat Cheremon dertig jaren het gemeenschappelijke leven der wijze en werkzame cenobieten geleid had, was hij om hogere volmaaktheid en strengere beoefening van de deugd, zuidwaarts getrokken naar de Syrische woestenij, waar tussen de naakte zwarte rotsen, onbekend met elkanders bestaan, de laatste anachoreten hun leven besteedden aan boete en gebed. Hoe lang hij daar in volstrekte eenzaamheid was, wist Cheremon niet meer. Tijd was hem slechts de onverstoorbare cadans van zijn gedachten geworden, en deze gedachten hadden hem lang reeds gebracht tot de aanschouwing van het eeuwigdurend licht. Hij bad, en zag de dagen niet, die vurig schroeiden op de zwarte rots, en merkte niet het duister van de nacht, of al de sterren die zo dicht als schuim des ochtends schenen. Weken en jaren gingen voorbij, zonder dat Cheremon in zich de leegte vond, waardoor wij de tijd, de onherroepelijke tijd gaan tellen. Soms echter bevond hij zich plotseling in een bange verlatenheid. Genade verdwijnt als een nevel, en opeens, in een angstige pijn, bemerkt de mens, hoe leeg dit leven is, hoe onbereikbaar ver God wacht. Dan wierp Cheremon zich ter aarde, weende, smeekte, dat hij nog eenmaal mocht ontwaken uit deze duisternis. Dan liep hij radeloos langs ravijnen, waar een lynx naar hagedissen speurt, en waar de scherpe netels brandden aan zijn voeten. Dan wist hij, hoe de uren traag en trager kropen, en het boze denken rijpt in ons tot onrust, tot een spiegelbeeld, tot een fantoom dat ons steeds voortdrijft, verder, verder de woestijn in, waar geen smeken en geen roepen meer gehoord wordt, dan door de sarrende echo van den Vijand. Dan struikelde hij afgemat en viel op scherpe rotsen, wondde zijn handen en hoofd aan scherpe dorens.
Met bidden, vasten, overdenken, en met de uiterste ontbering had Cheremon eindelijk de opstand van zijn dierlijk lichaam toch beteugeld. Gods genade komt overvloedig voor wie weet te wachten. En thans was Cheremon reeds oud en stram; het
| |
| |
scherpe vasten en de felle zon, de kwade geur van de woestijn-nacht en 't saffranen licht der maan, samoem en zand hadden zijn naakte huid gelooid, die spande over 't vleesloos rif. Hij was door boete zo gekromd, dat waar zijn handen wankele stappen zetten vóór zijn kromme voeten konden volgen, reeds zijn witte baard het zand wegveegde op de weg. Jakhalzen liepen in een cirkel hem voorbij, bang voor dit zonderlinge dier, en toch nieuwsgierig opgeschrikt door het starre blikken van zijn blauwe ogen.
Maar alle stormen waren nu voorbij; niets stoorde meer de stilte van zijn geestvervoering, en geen aards fantoom vertroebelde nog de klaarheid van zijn godsbeschouwing. Terwijl hij biddend neerlag voor de glad-geworden steen waarop hij sliep, of als zijn handen wrochtten in het tuintje waar God het schraal gewas liet groeien dat hem voedde, was steeds zijn contemplatie op het witte licht gericht dat hem verblindde, hem doorgloeide en verteerde, zodat hij nauwelijks meer andere woorden bad dan het gebed van Simeon: Laat thans Uw dienaar gaan, o Heer.
Wie zal begrijpen hoe de Meester aller harten ieder hart beproeft en loutert in zijn vuur? Cheremon, die ter volmaaktheid hoger was geklommen dan al de anachoreten van het Syrische plateau, werd éénmaal nog beproefd tot nederigheid, en uit de klaarte der beschouwing losgelaten in de troosteloze leegte van dit aards en dierlijk leven. De lichtheid en de rust verlieten hem eensklaps, zoals een wolk zich voor de zon schuift, of een plotselinge windvlaag onze fakkel dooft.
Cheremon kromp ineen. Hij voelde, hoe een schrijnende verlatenheid woog over hem, een vogel riep klagelijk achter de rotsen, en het zonlicht viel star op de grond en in de vore, waar zijn hand nog naar eetbare wortels groef. Hij wilde bidden, maar zijn hoofd was leeg, de middaghitte brandde op zijn schouders, en op eenmaal wist hij geen gedachten en geen woorden meer te vinden om te zeggen wat hij wilde. Alleen een vreemde stem begon in hem te fluisteren: ‘Gij hebt vergeefs geboet, o Cheremon; nu zijt ge even arm en onverlicht als een novice.’ En Cheremon sidderde, als door een koorts bevangen, toen die gedachte tot hem sprak. De hese onbekende stem in hem ging voort: ‘Ge hebt te streng gevast, grijsaard. Al uw
| |
| |
beschouwen deed vergeten, dat ge nog een mens zijt, en een arm, nooddruftig dier. Eet, opdat ge weder kracht vindt tot uw contemplatie.’
Cheremon schrok op, daar zulk een denkbeeld niet zonder wellust tot ons komt. Het vervulde hem met een dof slaapgevoel, het streelde als een zachte hand langs al zijn leden, tot een zoete moeheid hem omgaf; het deed hem duizelen. Want een geur beving hem, die uit de vore opwoei en uit de wortel kwam, die hij nog in zijn hand hield. Een geur van vette en gekruide spijzen, van dampend warmoes en van wildbraad, dat geroosterd wordt.
En hij kreunde bij de samentrekking van zijn ingewand; zijn maag zwol en scheen in hem open te scheuren, want steeds meer geuren stegen rondom hem op. Een vleug van vers geroosterd brood verwoei, toen de reuk van wulpse, opengeberste meloenen hem omgaf. En toen hij zijn adem inhield, in angst voor de zoete amandelgeur die de blanke schemer van een kinderlichaam bracht, toen gutste uit het binnenst van zijn lijf een grondse wasem van adellijk vlees en verse paddenstoelen.
Hijgend wilde hij roepen, maar zijn stem was slechts een schor gerochel. Van wanhoop beet hij in de grond om zijn mond te bevrijden van de zondige reuk. Doch de aarde was in zijn mond koel en lillend als een zachte, smeltende pudding, en toen hij het vol afschuw uitspuwde, prikkelde het zijn tong als oude, scherpe kaas. Een week en vettig brok, met de grazige smaak van lamsvlees schoot naar zijn keelgat, en in zijn krampachtige pijnen om het uit te spuwen, proefde hij de rinse droesem van oude wijn.
Radeloos keek hij rond, of er nergens bevrijding was voor al de geuren, die steeds warmer, steeds kruidiger opstegen rond hem. Hij wilde vluchten naar de duisternis van zijn spelonk, waar het kruis van twee gekromde takken stond, en waar de roede lag waarmee hij zijn opstandig vlees kastijden kon. Maar elke stap van zijn handen en voeten bracht hem een nieuwe etensgeur nabij, en deed hem grijpen in de malsheid van gestoofde lenden, in sap-spuitende druiven; de fluwelen huid van laag neerhangende perziken streelde zijn rug. Het voedsel achtervolgde hem, het kostbaar voedsel, waarvoor alle zonden van
| |
| |
gulzigheid, van dieverij en roof, van ontevredenheid, van hebzucht, leugen, van bedrog, van onrecht zijn bedreven. Hij moest zich bewegen door een zachte witte room die hem omgaf en die hem ging verstikken.
Vóór hem dampten op het ebbenzwarte tafelblad der rotsen zilveren schalen met donkerbruin gebraad, goud-glanzend gevogelte omzoomd met jong groen lover en de oranje weekheid van reeds beurse wortelen. Malse vleesbrokken streelden zijn wangen, een schuimend kooksel steeg naar zijn lippen, droop boterachtig en vet langs zijn baard. In dikke sauzen iriseerde de zon, en een ranzige damp viel over de breiïge pasteien met een sneeuwen halo.
Cheremon kon niet meer.
De angst, die hem eerst vervulde, begon zich te vermengen met een schreeuwende honger, een jaren-oude honger, die hem doorvrat en hem dwong zijn handen te strekken naar deze spijzen, zijn mond te openen.
Hij stak zijn knokige vuist in zijn mond om zijn opengesperde kaken te bedwingen, en hij viel neer met zijn aangezicht in drabbige, lauwe spijzen die hij niet kende, en die hem bedwelmden met een ontroerende zoetheid, met een sterkend zout, met een bijtend piment dat zich vastbrandde in zijn keel. Cheremon voelde zich wegzinken in deze spijze, in de warme aspergepunten die tegen hem aandrongen en hem drukten in een vochtige donkerte vol bloedende dieren.
En terwijl hij wegzonk, vond hij eindelijk in die duizeling zijn woorden terug en stamelde: ‘Heer, ik ben een zondig mens. Geef mij een spijs, die mijn zwakheid sterkt. Laat mij eten tot Uw glorie....’
En Cheremon schrok, want hij voelde opeens een grote koelte over zich, als een zachte, doordringende regen. Hij opende zijn ogen, en zag in blinkende schelpen de lidderige kilte van ontzaglijke oesters. Tussen gebroken koraalstronken lagen vurige garnalen, in hun scharen nog rode en helblauwe zee-anemonen geklemd. De zee ruiste hem uit grote kinkhorens tegen, en uit de schalen rook hij het zilte strand en de frisse prikkeling van brak water. Hij hervond de kracht om zich op te richten, terwijl de honger hem nog stak in zijn borst en brandde in zijn ingewand.
| |
| |
Hij strompelde voort naar zijn spelonk, gedreven door de zachte bries die opgestoken was.
Daar, in het schemerduister zag hij een koele witheid schitteren op de slaapsteen. Chermon kroop tot vlakbij, en zag dat het een vis was, opengesneden en witter dan het licht. En een milde stem in hem murmelde: Eet dan van deze spijs, mijn Cheremon.
Hij stak zijn hand uit naar de vis, die thans witter en lichtender dan de middag voor hem lag. De aanblik reeds van deze gloeiende koelheid, die onmerkbaar bewoog over de graten, gelijk een groeiend kruisbeeld, vervulde hem met een ongekende wijdte, met een rust en een verzadiging, waarin hij de oude vrede hervond, hoger, blijer, vernieuwd. Een grote vreugde maakte zich van hem meester, en bevrijd zich oprichtend, bad hij: ‘Ik dank u God, dat ik van deze vis mag eten, dat Gij de blankste spijs voor mij bewaard hebt, de onbevlekte, reine spijs; een vis die uit de schoot der onmetelijke beweging geboren werd, zoals wij voortkwamen uit de oneindige zee die Gij zijt. De zwijgende vis, die in eeuwige, glinsterende extase voortzweeft, zoals de ziel sprakeloos zweeft in U.
O vis, o broeder vis, die uw leven nu doet overgaan in mijn armzalig leven, zoals de andere Vis werd prijsgegeven tot voedsel van ons allen. Heilige vis, die ongedeerd door alle wateren van de zondvloed voortgesneld zijt naar de grot der Maagdelijke Schoot; vis, verlosser van verloren vissers!
Mijn lippen raken u, Ichthus, witte vis, die geslacht zijt om ons; springvis der eeuwige bronnen, zeevis van het verre strand dat op ons wacht, dolfijn uit mateloze oceanen van genade! Gij zijt de spijs van allen die hongeren in de woestijn, spijs in de stille kamer van Emmaüs. Gij zijt het koele voedsel dat alle onrust stilt. Ichthus, gezalfde vis, geheimzinnige vis, zoon Gods en redder van ons arme zondaars. Vis die nooit meer hongeren doet, witte liefde.... witte hand van mijn Verlosser.’
Het witte licht beving Cheremon geheel, het deed hem zweven in een sfeer van onbewogen klaarheid.
Zijn blikken strak gericht op de wonderbare vis, zag hij het wit uitvlammen tot een licht, feller en doordringender dan de zon; een gelijkmatig licht, waarin zijn gedachten steeds dia- | |
| |
faner, steeds onstoffelijker opgingen in de beschouwing van den Ichthus.
Wij weten niet wanneer hij stierf. Jonge monniken, die hem in de Advent kwamen bezoeken, vonden in de spelonk zijn lang reeds gestorven lichaam, nog als in meditatie gebogen over de plaats waar de vis gelegen had.
| |
| |
| |
Slotcadans
Aan het einde van de zin gleed ongemerkt het boekje uit zijn handen op het witte dek. Maar zijn gedachten bleven bezig met die vreemde uitspraak: ‘Quasi tristes, semper autem gaudentes...’ En een glimlach gleed over het bleke gezicht van Wolfgang. Hij las slechts zelden, maar woorden als deze zetten zich vast in hem, groeiden uit tot een gevoel dat hem soms wekenlang bevangen kon, een onverklaarbare droefgeestigheid, een geheimzinnige vreugde, een schijnsel waarin hij alle dingen zag met vreemde, nieuwe gestalten.
Zijn hoofd zonk terug in de kussens, en hij sloot de ogen. Hij voelde dat toch de zin van al zijn gedachten vervaagde, dat hij te vermoeid was om alles met juiste voorstellingen te weten. Het was een vermoeienis die hij altijd, van zijn vroegste jeugd af had gekend, die heerste over hem zoals een slaap, een droom waarin hij echter zeer goed wist dat hij nog dacht; doch wàt hij dacht had vage en verloren vormen, behoorde tot een andere orde. Lijnen en kleuren bewogen zich, werden onzichtbaar, de zomergeuren van een ochtend vervluchtigden, en als zijn herinnering het vatten wilde, ervoer hij alles als klare, broze geluiden die week en helder samenklonken, snelle toonreeksen, besloten door forse hoornstoten.
Wolfgang drukte zijn handen tegen het klamme warme voorhoofd. Nog was dit alles er, maar de vermoeienis werd nu veel doffer, en zijn lichaam bood geen weerstand meer. Nog kwamen die klanken dwarrelen, sprongen soms luider naar voren, sforzato, slonken weer weg, maar het gaf hem een stekende pijn, en zijn slapen klopten. Liefst wilde hij slapen en rustig zijn; dat alles wit werd om hem heen.
Zo lag hij een uur, zonder dat de slaap kwam. Soms werd hij uit een begin van sluimer wakker geschrikt door de hotsende wagens buiten, in het gebroken decemberlicht. Soms hoorde hij hoe stemmen daarbuiten riepen, hoe een kind begon te schreien. En toen vroeg reeds de schemer viel, bliezen korte windvlagen de laatste vallende bladeren tegen zijn raam.
Constance kwam binnen met een kaars, zette hem neer op een tafeltje bij het bed; daarop boog zij om te zien of Wolfgang
| |
| |
sliep. Hij opende de ogen, zag haar, en achter haar het licht.
‘Breng het ginds, in die hoek,’ vroeg hij dan, zacht. ‘Ik kan dit dansende licht niet langer verdragen.’
De vrouw dekte hem toe, en sloop onhoorbaar weg. Buiten was alles stil geworden, een kille, ruisende stilte. Een enkele maal slechts blies een windruk tegen de luiken. Iets ritselde in de andere kamerhoek. Wolfgang sliep.
De volgende morgen drongen vroeg de eerste zonnestralen door de spleten van de luiken. Wolfgang werd wakker van het geritsel in de koperen kevie bij het raam. In de troebele ochtendschemer zag hij de kanarie poetsen en pikken, fladderend van het stokje naar de ring waarop hij meestal zat.
‘Zal ik licht maken?’ vroeg Constance toen zij binnenkwam.
‘Ja,’ zei Wolfgang; ‘het morgenlicht wordt kostbaar.’
Constance keerde zich om, keek hem vragend aan, dan angstig. Zij wist wat hij dacht. Vaak onmiddellijk nadat hij had gelachen, met haar had gedanst, zei hij: ‘Alles danst, mijn liefste, en de beste danser is dood: aanstonds, morgen, pijpt hij voor, en allen dansen wij dien Orpheus na.’ En weken al, sinds hij terugkwam van zijn reis, sprak hij ook ernstig van den dood, als van een vriend. ‘Hij komt niet onverwacht, hij vraagt belet,’ had hij op een avond bleek en fluisterend gezegd, nadat opnieuw de onbekende man hem had bezocht, en dringend had gevraagd om zijn bestelde Lijkmis.
De rust waarmee hij dacht aan sterven, aan een ander leven van ongestoorde harmonie, maakte Constance sprakeloos. Ze sloot de luiken open, en sloop weg om hem haar snikken te verbergen.
De zon scheen gouden vlekken op het glimmende parket en op de koperen stijlen van de kevie, en de kanarie schudde al zijn veren overeind in 't licht. Hij dronk zijn krop tot zwellens toe vol morgenlucht, en juichte toen, één lange scherpe triller, die plotseling ophield en werd gevolgd door korte lage gorgels, en gesjilp dat hoger, schriller klonk.
Wolfgang beefde in het bed.
Dit hoge, fijne fluiten, fijner dan 't geluid van klokkenspel en toverfluit, het stak hem nu in de oren, in het binnenst
| |
| |
van zijn hoofd. Het werd er duizendmaal herhaald, tot angstig gillen; 't gillen van een dwaas in doodsangst. Hij sloot zijn oren met de vingers, maar nog hoorde hij ver, en toch schel dóórdringend, het overluide sjilpen der kanarie, die niet ophield toen Constance binnenkwam.
Zij zag hoezeer hij leed, en nam de kevie mee naar de biljartzaal. 't Gaf hem rust, en langzaam vloeide weer een stiller denken in zijn hoofd, traag en deinend, een verlangen waarin hij geheel zichzelve voelde uitstromen; een aaneenreiïng van accoorden, die telkens weer onopgelost in andere overgingen... Het werd melodieus nu om hem heen, en toen vanaf een verre toren de angelus sloeg, en van de kleinere torens hogere, snellere bellen antwoordden, gaf het hem een kalme vreugde, waaruit slechts vager een vertedering melancholisch dóórklonk, zoals veel klokketonen in hun samengonzen nieuwe, vage bassen geven.
En met gevouwen handen luisterde hij, hoe of een witte stilte zich openvouwde naar een dieper, donker zwijgen, waarin hij geheimzinnig wegzonk.
Wolfgang ontwaakte eerst toen Roser zijn schouders aanraakte. Nog omgaf hem de stilte, het grote zwijgen waardoor de stemmen der mensen thans ijler en onwerkelijker klonken.
‘Ben jij het, Roser?’ vroeg hij ongelovig. En de ander, medelijdend zonder te begrijpen, verhaalde het nieuws van buiten en de kleine gebeurtenissen van 't theater.
Doch Wolfgang verstond hem niet. In dit diep teruggezonkenzijn kregen ook de woorden der anderen een eigen, veranderde betekenis. Het praten van Roser, Constance's vragen met lichte, weinig meer gedempte stem, het vloeide nu samen tot een vioolmuziek die scherp was en nerveus, die stàk, maar boeide en aantrok. Een dwaas gefiedel, zinneloos passagespel.... En plotseling wist Wolfgang hoe die melodie was, hoe 't nerveus getrippel; en zijn magere vingers speelden op het witte dek het rhythme snel, onrustig, terwijl hees een stem in hem wou neuriën. Maar zijn adem stokte, de vermoeienis verlamde hem.
‘Is het der Vogelfänger, wat hij zingen wil?’ vroeg Roser glimlachend.
| |
| |
Wolfgang knikte haast onmerkbaar, en keek toen even naar 't klavier dat bij het achterraam stond. Roser ging er zitten, preludeerde en zong het lied.
De stilte om dien kleinen uitgeputten mens daar in het bed, zweefde uit in heel de kamer, brak de tokkel tonen van het clavecijn tot fijne schilfers, gaf een aarzelend vibrato aan de ingehouden mannenstem. Roser voelde hoe zijn eigen stem ontroering in hem bracht, zag op eenmaal Papageno stiller, witter, met de kop van Wolfgang, zachtjes neuriënd, zachter, zachter. Hij keek om. De man in 't bed lag met gesloten ogen, luisterend naar de muziek die hij herkende als uit lang geleden dagen, met een rustig, nauwelijks weemoedig overpeinzen: wat is alles ver en oud... Wolfgang... een oude, oude muziek... niet meer dan voorspel. Nu komt een ander spel, een symphonie die luider wordt.... luister, luister.... een zachte roffel zwelt, violoncellen zoemen heel de lucht vol beven, dan trillen fluiten lang en donker, een mensenstem begint te zingen, duidelijke woorden, maar onbegrijpelijk. Versneld omspelen de violen deze fluisterzang, een hoornakkoord stoot alle stemmen wakker, overal echoot zacht en klaar muziek....
‘O God, hij is weer buiten kennis,’ fluistert Roser beangst, en snelt heen om den dokter te gaan zoeken. Constance zit handenwringend voor zich uit te staren.
.... Een hoorn-akkoord stoot alle stemmen wakker, zachte en klare muziek dringt aan uit alle hoeken. De hoorns roepen van verre, klagelijk; dan antwoorden fors en hel de hoorns aan deze oever. Een zachte wind ruist voorbij, die nu de tremolo van violen geworden is, waardoor een klarinet bedachtzaam en verdrietig drie, vier maal het kort motief herhaalt. Ik, Wolfgang, tokkel nogmaals deze echo op het clavecymbel, de fluiten stemmen hoger bij, en nogmaals zweven de violen weg, in ijler figuraties.
En nu... schoner... ongekende instrumenten, een koor van stemmen, fluisterende bassen, een alt die wiegend neuriet, sopranen en tenoren in zwierig-snelle tegenzang; bronzen bekkens en triangels slaan een dwaze vreugde over alles heen, een klokkenspel laat alle tonen tinkelen.
| |
| |
Blijdschap overweldigt hem. Hij voelt zich opgenomen door de levende akkoorden van een orgel. Geschetter van trompetten rukt de banden van hem weg. Hij voelt zich zweven in een zee van melodie, die aan- en af-golft, die in duizend klanken uitspat over hem, en hem dan verzwelgt waar, onderaards, fagotten doffer morrelen. Stemmen als witte meeuwen zingen in wijde bogen over hem, en strijken neer op de deinende zeespiegel die 't eentonige grondakkoord gonst door duizenden schelphoorns. Die uitruist naar een ijler dominant vanuit de wolken, en terugvalt in het zacht gesis der branding. De branding schuimt rondom hem, kookt aan zijn voorhoofd....
Het is de dokter die koude compressen op zijn voorhoofd legt. Wolfgang opent de ogen. De anderen fluisteren, maar zelfs 't gefluister doet hem pijn; het bloed ruist aan zijn slapen, iets hamert in zijn hoofd, doorschokt hem. Hij sluit de ogen, afgemat, en schrikt weer op, wanneer in de andere kamer de kanarie opnieuw begint te fluiten. Zijn handen grijpen dwalend in de lucht als om het fladderend gesjilp te vangen, dan wilder, slaat hij nieuwe angstgeluiden van zich af.
Sophie komt binnen, strijkt de haren van zijn voorhoofd weg, en Wolfgang herkent haar, fluistert haast onhoorbaar: ‘Ga niet weg Sophie, ik heb de doodssmaak in mijn mond, ik voel de dood reeds....’
Dan krijgt zijn mond een stroeve, harde trek. De schemer in de kamer wordt schemer binnen in hem. Weer raast wilde winterstorm vermanend aan de luiken. Maar Wolfgang beweegt niet meer, hij ligt zeer stil en wit, en voelt niet meer de natte kilte der compressen die Constance telkens op zijn voorhoofd vernieuwt, Süssmayr komt, staat stom te kijken, bijt in zijn zakdoek. Niemand weet hoe ver de kleine man daar in het bed reeds onderweg is.
Licht als een kind loopt hij over een witte, glooiende weg. De storm die buiten raast, komt uit de sterren welke bijna rakelings zweven langs zijn blonde lokken. Millioenen zijn het, die daar dwarrelen dicht als sneeuw, maar zilverlichtend en zoetgeurig als een lentemorgen.
En al de sterren vallen op een groene weide, en zijn duizend
| |
| |
madeliefjes in het jonge gras. Wolfgang spreidt de handen uit, is licht en blijer dan hij ooit kon zijn als kind. Hij glimlacht om zijn hondje dat dwaze buitelingen doet; heel uit de verte klinkt een boeren-doedelzak. Er komt een liedje in zijn mond; hij wilde zingen. Het land wordt wijd, ver, verder, eindeloos ver; de lucht is hoog en blauw, ontzaglijk blauw. Het dunkt hem als stond hij daar reeds duizend jaren, onbewegelijk, stil, slechts neuriënd. Terwijl boven hem, ver en klein de zwarte vogelstippen trekken naar het Westen.
Des nachts terwijl de stormwind rukte aan het raam, en telkens 't kaarsenlicht omlaagsloeg, richtte Wolfgang zich eensklaps overeind. Constance en Sophie snelden toe. Hij hield de ene vuist gebald, en met de andere dempte hij een geluidloos en onzichtbaar-diep orkest. Zijn ogen staarden wild en donker naar de hoek, de ingevallen wangen werden opgeblazen; hij blies: Boem... boem... boem..., dof en ijzingwekkend als de pauken in zijn Requiem. Boem... boem... diep uit zijn binnenste, zacht dreunend in de kamer.
Sophie boog over hem, hij viel terug, de armen stijf verkrampt. Zij drukte schreiend hem de ogen toe, en Constance dit plotseling beseffend, gaf een gil, en wierp zich schreeuwend in het bed, op Wolfgangs lijk.
| |
| |
| |
Tristan bij Tristoise
Uit de diepte der voorsteden roepen ons de oprechte heuvelen, want de heuvels dragen het geluk....
Er gaat van het stille plein waar Bernard woonde, langs kalme, hoge huizenstraten, langs de armelijkheid der stadsdouane slechts een troosteloze sombere straatweg door de voorstad, die hij peinzend volgen moest, tot die dodenwijk met enkele houten grotten en vervallen tuintjes ophield te bestaan, en aan de andere oever der rivier de weg langzaam omhoog klom naar de heuvels, naar Thérèse's woning in het kleine witte dorp.
Hij kon het lopen, en hij kon ook bijna alles met de trams doen, maar altijd bracht die voorstad hem een trieste bangheid; blinde muren, steile gele woonkazernes, lage kroegen met hun witte luifels, en de winkels die hun eetwaar op de stoepen uitstalden, alles sloot zich nauwer om hem heen tot een droefgeestige beklemming. Verzakte paarden en verzakte vrouwen, loensgezichten in de schaduw van hun petten, schoorsteenrook die naar beneden waaiend zich vermengt met waslucht, en 't verweerde vlaggewaaien boven het stadhuis, het maakte hem beangst, het kropte in zijn keel, en toen hij eindelijk de brug kon overlopen, bleef hij in het midden staan, herademde, en keek hoe zich de kronkelende waterstrook in 't verre land verloor, waar smalle schoorsteenstaken ijle witte pluimen tot nevel bliezen, en waar aan de andere kant de heuvels vóór hem, groen en donkerbruin zich golfden, met hier en daar het helle wit van villa's plotseling tussen bomen glurend.
En vanaf de brug, waar hij zijn pas vertraagde om het stijgen en het verre uitzicht, kromp de weg bij elke keer dat hij steeds meer herkennend, en steeds meer zich in herinnering bezinnend, naar Thérèse ging, die hem altijd tegemoet liep, bij een kronkeling plotseling vóór hem danste, of in de verte bij een boom reeds stond te wuiven.
Nu de hond hem ook begon te kennen, werd zij sneller nog verraden door het blij geblaf, en sprong het dier in kringen om hem heen, voordat zij nog te zien was.
Toen hij de eerste maal die weg gegaan was naar het schilderesje dat hij op een expositie had ontmoet, had deze snelle wisse- | |
| |
ling van somberheid naar plotseling bevrijd zijn in een hogere lucht, in stilte en groen, hem aangegrepen. Iets in hem brak zich open, dat hem zeer gevoelig voor verdriet en vreugde maakte; Bernards ogen stonden wijder van weemoedige verwondering, er was een vragen in hem, een verwachting van iets heel bizonders, dat nu misschien gebeuren ging.
Het gebeurde ook. Hij was gekomen om haar andere schilderijen te zien, en zag niets anders dan haar handen, kleiner, wuivender dan eerst, niets dan haar kleine rode mond, haar stille blauwe blikken, rustig, koesterend in de geurige stilte van het atelier. Hij werd omgeven door 't voorzichtig gaan, het zacht gebaar waarmee zij sprak, de melodie van wat ze zei over het werk, haar vreugde en verwachting.
Dan zaten zij te praten op het terras dat afgesloten werd door kleine heesters van de tuin, en waar je over het lage muurtje tegen hoge bomen verder op de heuvel uitkeek.
Hij hoorde hoe ook zijn stem anders klonk, als resoneerde hij slechts wat Thérèse zei; hij voelde hoe een warme drang hem naar het hoofd steeg, hem omnevelde. Een leeuwerik zwierde zingend langs, ze spraken over vogels, over vluchten als de koude komt, naar landen waar een lentedag als deze, iedere dag opnieuw terugkeert.
Zij had de ogen gesloten, en Bernard zag ook niets meer dan het groen, en rook de fijne geuren uit de tuin; een stem in hem begon te zingen, tot hoorbaar fluisteren:
d'aller là-bas, vivre ensemble....
Hij wist niet waarom hij dat zei; een ander in hem, vrijer, beter, sterker, was dit fluisteren begonnen, en in nieuwsgierige vreugde scheen zijn ander, banger ik te luisteren.
Thérèse sloeg de ogen op en zag hem aan. Een flauwe glimlach kwam om haar mond. ‘En de rest,’ sprak zij, ‘aimer à loisir....’
Bernard antwoordde niet, hij stond op en streek door zijn haar en keek naar de verte; hij wist dat hij haar niet langer aan kon zien, en ook dat nu hun zwijgen meer betekenis ging krij- | |
| |
gen dan woorden. In een laatst verweer keerde hij zich plotseling om en vroeg: ‘Mag ik de nieuwe tekeningen nu nog zien?’
Zij gingen weer naar binnen, in het koele atelier, en Thérèse, zonder veel te spreken, maar met zeer heimelijk lachen in haar ogen, legde hem de tekeningen op zijn schoot. Bernard wilde wijzen naar een schets, zijn mouw streek langs een nat palet, hij lachte en Thérèse kwam naast hem knielen om de vlekken schoon te maken.
Haar hand lag op zijn arm, haar gezicht stond dicht bij het zijne, hij zag de donzig-zachte huid en rook het ijl parfum dat uit haar jurk en van haar poeder kwam. De zwaarte van een droom woog over hem, en deed hem even overhellen, even maar, zijn hoofd vlak bij het hare, zijn mond dicht bij haar wang. Een schok, een siddering, niet meer, en hij drukte zijn mond aan de hare, sloot zijn arm om haar heen, drong haar vast tegen zich aan.
Hij voelde niet meer dan één seconde haar tegenstand, dan lag zij soepel tegen hem aangevlijd, wit, slank, bevend evenals een hazewind. Bernard keek langs haar wimpers. Zij had de ogen gesloten.
‘Thérèse....’ begon hij.
‘Sst, zeg niets,’ sprak zij nauwelijks hoorbaar, als een slapende. Zij bewoog niet, lag stil en warm bij hem. En de geurige stilte die haar omgaf, omzweefde Bernard nu ook als een droom; hij sloot de ogen, en het was als gleden zij samen weg op het deinende dek van een zeilende boot, en toen hij de ogen weer opende, was het atelier onwerkelijk rond hen, met vreemde scherpe contouren en kleuren, en lag het bruine lokkenhoofdje van Thérèse als een kostbaar wonder op zijn schoot.
Buiten klonk het helle blaffen van de hond, en even later sprong hij kwispelend binnen, wrong zijn snoet tussen Bernards knieën naar haar gezicht. Nu eerst keek Thérèse op, en zwijgend, strak, met iets van helderder besef en iets van schuldeloze vaagheid zagen zij elkander aan.
Daarna trok hij haar op zijn knie, zij spraken alsof zij elkander jaren reeds kenden, en toen Bernard bij het avondeten tegenover haar zat, en zij stil glimlachend hem bediende, terwijl hij voorzichtig de wijn in haar glas schonk, poperde in hem een
| |
| |
gevoel van klare verwachting, van vernieuwing, alsof hij tegenover zijn bruid zat. Alleen... het doorflitste hem even met een vleug van angst, dat hij dit blijde verwachtingsgevoel herkende van een avond die hij lang geleden reeds eenmaal beleefd had.
Waarom hij niet hij haar bleef wonen, wist Bernard zelf niet. Zij had zich verwonderd dat midden in hun dromen een onrust hem terugdreef naar de stad, naar de lege, benepen hotelkamer. Eén nacht slechts was hij gebleven, omdat ze hem zo droevig aanzag terwijl hij zijn hoed opzette, en toen was hij toch de volgende morgen vroeg, gejaagd en somber weggegaan, zelf kregel daarom. Wie deed zo dwaas om wat onbelangrijke correspondentie die mogelijk voor hem in het hotel was aangekomen?
Thérèse doorleefde dit komen en gaan van Bernard in een trance van verlangen en bevreemding. Bijna twee weken lang kwam hij elke dag bij haar, warm van verwachting, blij dat hij er eindelijk was, en bijna altijd vertrok hij weer, opgeschrikt, rusteloos. Zij voelde dat haar droom ergens raakte aan een andere droom die zij niet kennen kon, maar waarin wezens uit haar eigen denken in het donker traden, en verder speelden....
Bernard liep bedachtzamer en lomer nog dan anders naar de kleine villa. Die morgen was een brief gekomen die hem naar huis terug riep, meer dan een week te vroeg. Hij kon niet blijven, nu de staking zijn fabrieken uitsloot.
Bij het poortje stond Thérèse reeds te wachten. Bernard zag hoe wit en rank en mooi zij was, daar tussen al dat groen in 't vroege zomerlicht. Hij kuste haar op beide ogen, beide handen, en zei: ‘Ik ben laat, geloof ik, liefste.’
‘Veel te laat,’ pruilde Thérèse, kwasi-ernstig, met een vleug toch van gemeend verwijt.
‘Vervloekte zakenbrieven,’ sprak Bernard, maar hij besloot nog niets te zeggen van zijn weggaan. Waarom zou hij hun samenzijn daarmee verdrieten! Hun laatste samenzijn misschien.... Neen, hij zou terugkomen zo gauw hij kon. Het is geen afstand meer, Milaan-Parijs. Hij zou haar vragen om te komen. Was Milaan niet groot genoeg? Niemand zou het weten dat ze daar was.
| |
| |
‘Waar peins je toch over, Berry?’ vroeg Thérèse terwijl ze hem bedachtzaam aankeek.
‘Over iets dat ik je vanavond moet zeggen.’
‘Waarom vanavond pas?’
‘Omdat het dan donker is,’ lachte Bernard.
Zij sleepten de luie tuinstoelen naar buiten in de zon, Bernard stak een sigaret op, en vouwde de krant open, die hij bij zich had gestoken. Thérèse ging weer naar binnen, kwam terug met haar schetsboek.
‘Als je netjes stilzit, zal ik vandaag proberen je te conterfeiten,’ zei ze ernstig.
‘Waarom doe je dat ineens?’
‘Omdat het morgen misschien reeds te donker is.’
Bernard greep haar beide handen vast, trok haar bij zich. Hij drukte haar hoofdje tegen zijn schouder, streelde haar en zei: ‘Als het morgen te donker is, zal je mij dan niet tastend herkennen?’
Even was het stil, dan antwoordde Thérèse treurig: ‘Ik ben maar een dom schilderesje, dat weet je. Wat ik weet, dat ken ik alleen door ogen die maar alteveel zien.’
‘Ik moet die ogen nog eens kussen,’ zei Bernard, doch terwijl hij zich over haar boog, zag hij twee tranen in hun hoeken zwellen; het waren de eerste tranen die hij van haar zag, en het maakte hem zo week, dat hij het zou kunnen uitsnikken.
‘Heeft al ons geluk je leren wenen, Thérèse?’
‘Niet het geluk... maar het einde... daarvan.’
‘Zijn we dan niet meer gelukkig?’ vroeg hij domweg.
Thérèse knikte heftig van ja. ‘Maar hoe lang kunnen we dat nog zijn?’ klaagde zij met stokkende stem.
‘Geloof jij aan voorgevoelens?’ vroeg Bernard weer.
‘Toen ik je voor het eerst op de expositie zag, wist ik onmiddellijk dat je iets in mijn leven zou betekenen. Toen we hier op het terras zaten, die eerste middag dat je kwam, wist ik opeens dat nu een stuk van mijn leven in het jouwe overliep. Ik wist ook dat het maar kort kon duren, en nu je hier zo zit bij die bijna uitgebloeide rozen, wist ik ook plotseling dat het einde gauwer komen moet dan we denken.... gauwer dan wij willen.’
‘Het kan niet, het kan niet. Elke dag hou ik méér van je.’
| |
| |
‘Elke dag ontdoen wij ons van 't doorleefde geluk als van kledingstukken die hun diensten deden. Vroeg of laat staan wij naakt.’
‘Ik geloof het niet. Nooit, mijn liefste.’
‘Vandaar je onrust, Bernard. Ik verwijt je niets, natuurlijk niet; ik moet je eerder danken.’
‘Welke onrust? Dat ik dikwijls weer terug moest naar de stad?’
‘Het scheen zo. 't Kon zijn dat iets anders diep in je, iets dat ik niet kennen kon, je riep.’
‘Spreek toch niet zo, klein dom kind. Dit zijn verwijten.’
‘Noch verwijten, noch boze herinneringen, Bernard. Het is weten. Je hebt me toch nooit verteld of er een andere was, daarginds; dat je misschien kinderen hebt....’
Bernard zweeg, en Thérèse stond op van zijn knie, ging in de stoel naast hem zitten, nam zijn hand in de hare, streelde zijn vingers.
‘Zie je wel,’ sprak ze. ‘Ik heb het altijd geweten. Wanneer moet je terug?’
‘Vannacht,’ antwoordde Bernard toonloos.
‘Je moet niet bedroefd zijn; al deze dingen zijn onvermijdelijk,’ zei Thérèse met een zwak glimlachje.
Maar opeens klemde Bernard haar in zijn armen en riep: ‘Ik hou van jou, van jou. Ik kan je niet meer missen, je moet mee naar Milaan, Thérèse; je mòet.’
‘Neen, ik zal het niet. Het is beter zo; het is beter ineens; geen martelingen, geen langzaam sterven.’
‘Je doet alsof het onvermijdelijk is....’
‘Mijn vriend,’ fluisterde Thérèse in zijn armen, ‘we dronken van deze lente, van deze groeiende wereld. Het was een liefdesdrank voor een ander in ons bestemd; wij moeten het noodlot breken. Brangaine heeft gesproken.... En ga nu; je moet nù gaan, dat is het beste voor ons alle twee.’
‘Waarom nu al?’
‘Ik smeek het je.’
‘Ik kom terug, zo gauw ik kan.’
‘Je zal me niet meer vinden.’
Ze knoopte zijn jas dicht, streek zijn haren weg, kuste hem als
| |
| |
was hij een vriend, een broeder. Dan gaf ze hem een arm en bracht hem een eind het pad op. Bernard liet willoos haar begaan, hij scheen verlamd door haar woorden, liep mechanisch mee. Bij de grote weg gaf zij hem een hand, resoluut. ‘Adieu, Bernard, leef gelukkig,’ zei ze, zag hem kort en scherp aan. Daarna floot zij de hond terug die voortgehold was, en keerde zich om naar huis.
Wezenloos had Bernard haar hand gekust, wezenloos liep hij de weg af naar de brug. Het water vloeide kabbelend en zilverachtig verder in de damp der schoorsteenstaken.
Bernard schrikte toen hij zich opeens weer in de voorstad zag; al het andere lag zo vaag en ver achter hem, het scheen alsof hij dagen gelopen had, en iets verloren was dat hij nu nimmermeer terug kon vinden. ‘Hoe was ze weer, hoe was ze, hoe was het alles toch?’ was al wat hij nog denken kon.
's Nachts in de sneltrein naar Milaan zat hij met gesloten ogen in zijn hoek. In de schemer zag hij Thérèse, met vage niet meer te kennen trekken, peinzend bij het atelierraam staan. Zij keerde zich om, nam een tube karmijn die zij langzaam uitperste op het hartvormig palet. Dan gooide zij door het donkere raamvlak de lege tube weg, en dook in de kussens op de divan. Hij voelde haar snikken en schokken, tot blaffend de hond naar binnen sprong.
Toen stopte de trein op het eerste station.
| |
| |
| |
Othello-bar
Daar het nog vroeg was, gingen Alfred en Egon naar de kleine Bar tegenover het theater, waar gemakkelijke fauteuils en goede whisky wachtten, om hen de vermoeienissen van het toneelspel te doen vergeten.
Voor Egon was het vermoeiend dat hij, zelf toneelspeler, nu in een vreemde stad naar anderen luisterde, in een stuk waarin hij zelf wel twintigmaal gespeeld had. Voor Alfred, zijn neef, was het vermoeiend, daar een zakenman om andere redenen het theater bezoekt, dan om gestoord te worden door de technische opmerkingen van zijn gezelschap. Maar nu was dit leed ook weer geleden, en lui zaten ze tegenover elkander in de eerste rookwolken van hun sigaretten, zwijgend, beiden genietend van hun rust, en toch elk in gedachten vaag nog bezig met het stuk: Othello, de moor van Venetië.
Alfred dronk zijn glas leeg, en wenkte naar den kellner. Toen vroeg Egon opeens: ‘Blijf je erbij dat we morgen teruggaan?’
‘Ja,’ antwoordde Alfred. ‘Ik heb het Gisela beloofd dat ik morgen weer thuis zou zijn.’
‘Jammer. 't Heeft toch ook zijn voordeel als je kind noch kraai hebt, zoals ik.’
Alfred haalde de schouders op, nam voorzichtig een slok en sprak daarna: ‘Jij was anders de man, die niet dan met moeite een paar dagen mee kon gaan.’
‘Je weet dat ik honkvast ben,’ zei de ander. ‘En neem nu niet Gisela's gewoonte over, om mij dat te verwijten.’
Zij zagen elkander aan, Alfred glimlachte bij de gedachte aan Gisela's opmerkingen over Egon. Ze sprak gaarne over hun vriend, op een licht-ironische wijze, toch geïnteresseerd. Maar welke vrouw is dat niet, tegenover een toneelspeler onder haar kennissen....
Er kwamen een paar vrouwtjes binnen, een lonkte naar Alfred, die opstond en een sigaret aanbood. Toen hij na een praatje terugkwam, speelde Egon toneelachtig den zedenmeester:
‘Moet je de laatste avond vallen, na vier dagen lang een model-echtgenoot op reis geweest te zijn?’
‘Maak je niet bezorgd,’ lachte Alfred, ‘ik ben zo safe als de paus.’
| |
| |
‘Maar veronderstel eens dat je... Zou je Gisela rustig onder haar ogen durven komen?’
‘Natuurlijk niet. Hoewel... Neen. Jij kent ook niets van de praxis des huwelijks, vriendje.’
‘En als Gisela ooit hetzelfde deed?’
‘Dat doet ze niet.’
‘Vanzelf niet. Maar áls ze het eens deed.... Zie je, ik theoretiseer graag over zulke dingen, ik tracht mij zulke situaties voor te stellen; wij toneelspelers zijn de theoretici van het leven, de practijk maken jullie anderen. Denk je eens even in, als jij Othello was....’
‘Ik kan me in zulke dingen niet inleven. Dat jij die zo dikwijls bij ons komt, het nog niet gemerkt hebt, hoe Gisela en ik op slot van zaken elk ons eigen gangetje gaan. Wij vertrouwen elkander volkomen, en dat is genoeg.’
‘Ja, vertrouwen is een geloofskwestie. Maar mij toch al te katholiek, te blind tegenover de werkelijkheid.’
Alfred zweeg.
Hij hield niet van zulke diepzinnige redenaties.
In het leven is alleen korte zakelijkheid iets waard, en alle fantasieën dien je scherp te scheiden van de werkelijkheid. Een onaangenaam gevoel gaf het hem, dat Egon Gisela en hemzelf nu in verband bracht met dat toneelspel. Eenzelfde onaangenaam gevoel als toen hij zag dat Gisela aan hun huisvriend eens een nieuwe peignoir liet zien, die zij juist had gekocht. Maar misschien was hij overgevoelig op dit punt.
Na middernacht gingen zij weg, en wandelend naar het hotel zei Alfred opeens: ‘Je komt Zondag toch bij ons eten?’
‘Dat was afgesproken.’
‘Heeft Gisela je reeds verteld dat het een feestmaal is?’
‘Neen. Welk feest?’
‘Omdat ik vader word.’
‘Is Gisela....?’
‘Allicht, wanneer ik immers vader word,’ lachte Alfred luidop. Ze zwegen weer, Alfred dook in zijn jaskraag, Egon keek naar de sterren en siste een wijsje tussen de tanden. Toen ze vlak bij het hotel gekomen waren, vroeg Egon met lichte ironie: ‘En wanneer moet het komen?’
| |
| |
Want met een kregel gevoel bedacht hij, dat dáárom Gisela er op aangedrongen had, dat hij met haar man mee zou gaan. Ze wist maar al te goed te zwijgen, merkte hij nu.
In de stad was het overvol tijdens de expositie-maand, en in het hôtel hadden Egon en Alfred zich tevreden gesteld met de ene grote kamer, waar ze nu sliepen in één groot bed. De eerste nacht had Alfred heel even geheimzinnig geglimlacht toen ze gingen slapen, en op de vraag van den ander, waarom hij grinnikte, had hij geantwoord: ‘Omdat je slaapt op de plaats van Gisela.’
‘Idioot, huisvader,’ antwoordde Egon, maar het ergerde hem naast Alfred te liggen, zoals elke omgang met zijn vriend tenslotte hem ergerde, omdat deze een hinderlijke manier had om zich Gisela in hun gesprekken toe te eigenen, en omdat Egon heimelijk ook wel bang voor hem was. Hij liet zich altijd op haar voorstaan, en zonder reden; dat was het juist: hij moest eens alles weten....
Egon beet op zijn lippen, dacht aan Gisela, aan een nacht toen Alfred ook op reis was, en hij bij de vrouw van zijn neef gebleven was, de eerste maal. Hij trachtte het zich nog even nauwkeurig te herinneren, maar het was reeds vervaagd, en een heimelijke vrees dat Alfred zijn gedachten zou kunnen raden, liet hem zichzelf dwingen aan iets anders, iets onnozels te gaan denken. En nu was Egon blij dat het de laatste avond van hun samenhokken was; het werd hem hatelijk, dat gepraat van Alfred over ‘mijn’ vrouw, waarop hij telkens lust had te antwoorden over ‘onze’ vrouw; hatelijk was zelfs elke gedachte aan Gisela wanneer ze daar samen lagen in het bed.
Bij het uitkleden begon Alfred weer: ‘Vind je het niet kranig van me, dat ik het grote nieuws vier dagen heb kunnen verzwijgen in dit bijna echtelijk samenzijn van ons?’
‘Het huwelijk schijnt je inderdaad zwijgzaamheid te leren,’ antwoordde Egon gemelijk.
‘Heeft Shakespeare je humeur bedorven, vriendje?’
‘Ik hou niet van Othello's en Jago's.’
‘Neen, mijn aversie gaat meer naar Cassio. Laat ieder zorgen voor zijn eigendom.’
| |
| |
Egon simuleerde te geeuwen: ‘Daar zeg je zo wat.... eigendom is diefstal.....’
‘Je hebt iets van een communist in je; ik zal het mijn zoon wel anders inprenten,’ zei Alfred en draaide het licht uit. ‘Of mijn dochter,’ dacht hij nog, maar hij sprak deze aanvulling niet uit. Spoedig viel hij in slaap. De ander beluisterde het regelmatig ademen, kon de slaap niet vinden. Voortdurend moest hij denken aan de geheime krenking van Alfred's woorden; onwetend, onderbewust, maar niet minder krenkend. Zijn zoon? Dat viel nog te bezien. Egon voelde zich grinniken in het donker. Fijngevoelig was het ook niet bepaald van Gisela, dat diner Zondag. Een paar maanden later, en het had kunnen lijken op een onderzoek naar het vaderschap. Een confrontatie. Verbeeld je dat het kind straks op mij lijkt. Beter geen voortplanting van Alfred's burgerlijke zelfingenomenheid.
Zo lag Egon met zijn gedachten te woelen, hij wist niet hoe lang, de slaap wilde niet komen. Een beetje licht, de maan of het eerste ochtendgloren drong tussen de gordijnen naar binnen. Hij richtte zich even op om te zien of Alfred sliep. Het licht maakte een kleine streep naar de wastafel. Hij zou opstaan om de gordijnen beter te sluiten; een paar uur slaap kon hij nog wel hebben.
Voorzichtig sloop hij het bed uit, om Alfred niet te wekken, ging naar het raam. Wat was dat? Iets geks blonk op het nachtkastje van Alfred, zilverachtig en vreemd van vorm. Hij liep om het bed heen, voorzichtig; werd bleek toen hij zag dat het een browning was.
Hij was nu heel klaar wakker, ging weer in bed, lag doodstil met gesloten ogen alsof hij sliep, scherp luisterend naar ieder geluid, elke beweging. Er was niets anders dan het rustige ademen van Alfred, en van tijd tot tijd een vaag rumoer, beneden in de straat.
De gedachten flitsten hem snel voorbij, zeker en zakelijk als het rangeren van treinen op een druk station. Waarom lag die revolver daar? Kon Alfred iets weten? Hij kòn iets weten, als hij heel slim was. Jaloerse mensen zijn sluw; het voorzichtigst bedrog laat sporen achter. Had hij daarom zoveel toespelingen gemaakt? Het waren geen toespelingen.
| |
| |
Hoe kon je weten dat het geen toespelingen waren? Als hij geslapen had, zou Alfred zich gemakkelijk hebben kunnen wreken. Een schot, rustig gemikt. Alfred gaf hem daarna de browning in de hand; zelfmoord. Een schitterende wraak, en zo gemakkelijk. Als Alfred nu niet sliep, als hij nu ook scherp lag te luisteren, onbewegelijk berekenend, loerend op het ogenblik dat Egon zou slapen? Neen, Alfred sliep niet.
Hij luisterde scherp; was er niet even iets onrustigs in zijn ademhalen? Sluipmoordenaar, sluwe zakenduivel. Hij durfde niet man tegenover man te staan. Waarom niet alles zeggen? Gisela? Och, Gisela was ook maar een burgervrouwtje, bang voor consequenties; een die niet verder komt dan een fatsoenlijk avontuur.
Wanneer hij wat wilde doen, waarom dan niet direct? Het moest toch eens uit zijn!
Egon had de ogen wijd open, sprong ineens overeind, met een schok die den ander wakker maakte. Automatisch strekte Alfred de hand uit naar de browning op het nachtkastje, maar reeds was Egon op hem gesprongen, greep zijn pols vast met een schreeuw: ‘Los, ellendeling!’
Alfred liet onmiddellijk los, en zei kalm: ‘Verdomd, ben jij het Egon? Ik sliep nog half.’
‘Zeg op, wat je te zeggen hebt,’ beet Egon hem toe.
‘Neen, die is goed,’ lachte Alfred flauwtjes in het bleke ochtendlicht. ‘Ben je zo geschrokken, kerel? Ik dacht dat er iemand de kamer ingeslopen was. In m'n slaap hoorde ik stappen, geloof ik.’
‘Wat doe je met een revolver op je nachtkast?’
‘Dat? Het heeft er immers iedere avond gelegen.’
‘Ik heb het nu eerst gezien.’
‘'t Pleit niet voor je opmerkingsgave; je bent een onschuldig mens. Maar sinds ze tweemaal in één week bij ons ingebroken hebben, slaap ik altijd met dat ding in mijn bereik. Het stelt Gisela zo gerust.’
‘Ze heeft me dat nooit verteld,’ wilde Egon zeggen, maar hij bedacht zich, en begon zich zwijgend aan te kleden.
Zondag aan het diner zei Alfred: ‘Wat ben je ironisch vandaag,
| |
| |
Egon. Als Gisela óók begint, ben ik niet meer tegen jullie opgewassen.’
Maar Gisela zat stil en bleek te kijken, omdat zij in Egon's schampere plagerijen tegen Alfred, de toespelingen op zijn vaderschap maar al te goed verstond. Haar man zag hoe zij meer en meer betrok, dacht echter dat het kwam door de toestand waarin zij nu was.
‘We gaan straks de stad in,’ zei Alfred. ‘Het is niet goed voor jou, Gisela, om de hele dag binnen te zitten.’
Ze kleedden zich aan; bij de open deur vroeg Alfred aan zijn vrouw of het niet te koud voor haar was.
‘Wil ik even je sjaal gaan halen?’ zei Egon galant.
‘Gaarne; hij hangt boven op onze slaapkamer, over een stoel. Toe dan, je weet wel....’ antwoordde Gisela, geïrriteerd door al die nieuwe zorgzaamheid.
‘Weet hij de weg in onze kamer?’ vroeg Alfred terwijl hij zijn hoed opzette.
‘Ik vind het wel,’ beet Egon hem toe, met nauwelijks verholen kwaadaardigheid, en snelde de trap op, terwijl de ander hem lachend achterna riep: ‘Schrik niet hoor, m'n browning ligt in het nachtkastje.’
Terwijl zij in het portaal stonden te wachten op iets - op de sjaal - klonk opeens een schot, boven.
Na een seconde van ademloze stilte, - de stentor-stem van Egon, luid en geaffecteerd, als stond hij op het toneel, langs de trap omlaag: ‘Ik heb hem geprobeerd! Burgers van Parijs, men bedriegt u! Men schiet op u met losse flodders!’
Beneden echter was Gisela flauw gevallen.
Voor sommige lezers zal het goed zijn te vermelden, dat door dit incident Alfred's zoon dood ter wereld werd gebracht. Voor anderen is het wellicht beter, dit ten stelligste te ontkennen.
| |
| |
| |
De wijze naar Lesbos
Toen wij Korinthe verlieten, bemerkte ik drie vreemdelingen aan boord, die ik tevoren ondanks mijn vele wandelingen op het dek nog niet gezien had. Het waren twee mannen van jeugdig uiterlijk nog, en een vrouw die eveneens zeer jong scheen, al meende ik uit de lichte cadans harer heupen, wanneer zij over het voordek liep, wel te kunnen bespeuren, dat de strelingen van Eroos' kittelige vingeren haar niet onbekend meer waren.
Een der schepelingen, wien ik hun namen vroeg, vertelde mij dat de ene korte en kroesharige man een praeceptor was, die zich moest vervoegen aan een school te Mytilene, en die niet verzuimd had zijn jonge echtgenote, een Kephalonische, met zich mee te voeren. De ander, die slank was en donker-gelokt, was een chirurgijn, welke gaarne de eilanden bezocht, waarschijnlijk om er practijk en ervaring op te doen, hetgeen in die afgelegen oorden gemakkelijker is dan te Athene, waar, gelijk gij weet, evenveel uilen als heelmeesters zijn.
Meer wist de matroos mij niet mede te delen, doch mijn nieuwsgierigheid behoefde niet lang onbevredigd te blijven, daar tegen het vallen van de avond reeds, de chirurgijn schijnbaar doelloos op mij toe komende, het woord tot mij richtte.
‘Indien gij geen prijs stelt op uw eenzaamheid, edele heer,’ aldus sprak hij, ‘zouden wij vereerd zijn met uw gezelschap. De reis is lang genoeg, en het schip een voldoende nauwe gevangenis om ons te verplichten elkander gedurende deze dagen aangenaam te zijn.’
Hij sprak vriendelijk, hoewel met een lichte aarzeling die mij vermoeden deed dat hij verlegen was, of wellicht bevreesd dat hij een onbescheidenheid beging. Ik echter stemde volgaarne toe mij bij hun gezelschap te voegen, te meer daar ik niet zonder nieuwsgierigheid was naar de stem van de jonge vrouw, - ik moet het bekennen - die evenals de meeste harer schone soortgenoten, mij ondanks deze reeds zeer vergrijsde haren, nog steeds de levendigste belangstelling kon inboezemen.
Reeds vele malen had ik, gelijk gij weet, de reis tussen Lesbos en Korinthe, mijn geboorteplaats, gemaakt, en nog nimmer had
| |
| |
ik op het schip een vrouw aangetroffen. Het mag u dan ook niet verwonderen, dat ik zeer verheugd was om deze gemakkelijke toenadering.
De praeceptor zat naast zijn vrouw op enige in zeildoek gewikkelde pakken, en schoof wat dichter naar haar toe, om voor mij plaats te maken. De chirurgijn bleef bij de reling staan, half het hoofd naar ons toegekeerd, half naar de zee gewend, wier rusteloze rimpels hem somtijds meer schenen te boeien dan de kalme kabbeling van het avondgesprek dat zich tussen ons ontspon.
Immers niets beters wetende om de toenadering te bespoedigen, vroeg ik den praeceptor of hij Lesbos reeds eerder had gezien. Hij antwoordde dat het eiland hem onbekend was, en wenste zeer dat ik hem daarvan verhalen zou.
Ik zei hem wat ik wist van de weersgesteltenis aldaar en van de grote wisselvalligheid der jaargetijden, waarover elkeen klaagt. Maar ik trachtte hem aanstonds te troosten met de verzekering, dat de voortreffelijke wijn van het eiland hem veel zou vergoeden.
‘Ik hoop maar dat de streek even schoon is als het liefelijke Arcadië waar wij de laatste gelukkige maanden hebben doorgebracht,’ zei hij. ‘Megilla, mijn vrouw, hoopt niets zozeer, dan dat de ruil geen al te slechte zal wezen.’
De jonge vrouw zag mij glimlachend aan, en zei: ‘Mijn Simmias onthoudt mij nooit zijn spot om mijn verering voor het eiland, dat ik aanbid terwille van zijn dichteres.’
Nu was het de chirurgijn die luidop lachend uitriep: ‘Wie zal zich verwonderen over Simmias' zelfzucht.’ En toen de jonge vrouw, blijkbaar nog niet zijn toespeling begrijpend, vroeg: ‘Maar welk gevaar bedreigt hem dan?’ zei zó hatelijk de chirurgijn: ‘Een vrouw is ons altijd een gevangene,’ dat Megilla bloosde en zweeg.
Wij spraken toen niet veel meer, ieder van ons toch had aan zijn eigen gedachten genoeg, het reeds gesprokene voortspinnend tot meningen die men niet gaarne luidop verkondigt, zelfs niet wanneer een eenzaam schip zich langzaam hult in de avond die troebel zich mengt met de Egeïsche wateren. En toen het met het toenemen van de duisternis killer werd, en een scherpe
| |
| |
bries zelfs de beschutte plaats waar wij zaten wist te ontdekken, nam ik afscheid van hen, om mij ter ruste te begeven.
Des anderen daags waren slechts de twee mannen, zonder de vrouw op het dek. Zij was ziek, en hoewel de chirurgijn verzekerde dat zij weer spoedig hersteld zou zijn, was Simmias treurig en ontroostbaar. Het verwonderde mij, met hoe grote vriendschap en deelneming de ander hem wist te troosten. Broederlijk sloeg hij zijn arm om Simmias' schouder en zei: ‘Bovendien moet u deze wijsgerige raad nog troosten, dat smart om een vrouwelijk lichaam geenszins de grootste smart is die ons kan treffen terwille van een geliefd persoon. Want,’ vroeg hij toen, zich tot mij wendend, ‘welk verlies is meer te betreuren, verlies van het volkomene of van het onvolkomene?’
‘Dat van het volkomene,’ zei ik.
‘Welnu,’ zo hernam hij, ‘is de man naar het lichaam en naar de geest niet volkomener dan de vrouw?’
‘Stellig,’ antwoordde ik.
‘Troost u dan, Simmias,’ sprak hij daarop. ‘Indien ik uw boezemvriend ware, en ik lag ziek te bed, dan zou uw leed groter geweest zijn. En zie, ik ben gezond als een vis. Verheug u dus met mij!’ En hij zeide dit zo vrolijk, dat de jonge praeceptor moest glimlachen om zulk een beminnelijk sofisme. Daarop verwijderden zij zich naar een rustige plek op de voorplecht, waar vóór het ankeren niemand van het scheepsvolk komt.
Niet lang daarna was toch Megilla opgestaan, en kwam zij bleek, en met nog niet geheel verzorgd kapsel op het dek. Daar zij rondkeek naar de anderen, ging ik tot haar, en vroeg of zij zich thans wat beter voelde, en of zij iets behoefde.
‘'t Is slechts de deining van het schip,’ sprak zij, ‘en de andere lucht misschien. Wanneer wij aangekomen zijn, zal ik weer beter wezen.’
Ik trachtte haar te bemoedigen en zei dat zelfs na Arcadië Lesbos haar nog menige verrassing bieden kon. Zij zuchtte, en daar zij mij evenzeer vragend als toegevend aanzag, zei ik: ‘Indien u dat vermaken kan, wil ik u verhalen wat zoal op het eiland aan de dichteres herinnert.’ En haar meetronend tot onder het tentdak middenscheeps, deed ik haar nederzitten aan mijn zijde,
| |
| |
en vroeg haar hoe dikwijls zij als meisje aan de kust van haar geboorte-eiland ter kimme had uitgezien naar de Leukadische nevels, waarin de dichteres eenmaal haar dodensprong deed. En hoewel vergrijsd in de liefde - niet zonder leed zie ik dagelijks hoe dit lichaam veroudert en verdort - moest ik haar bekennen dat ook thans nog Phaon's geslacht niet was uitgestorven.
‘Wanneer wij morgen Lesbos naderen,’ zei ik, ‘zult gij noordwaarts de baai zien, waar Phaon zijn veerboot meerde, en argeloos Aphrodite zelve wegvoerde.’
Megilla scheen in gepeinzen verzonken.
‘Hij heeft haar niet gekend,’ sprak zij toen. ‘Hij heeft niemand herkend, toch is om hem de liefste dichteres gestorven....’
‘Welke man heeft ooit een vrouw herkend?’ antwoordde ik niet zonder ironie. Maar terwijl ik dit zeide, wist ik opeens dat het dit onherkenbare is, wat mij steeds tot hen gedreven heeft, als moest ik in iedere omarming het geheim ontdekken, als wilde ik uit iedere vrouwenmond het antwoord op al mijn raadsels vernemen. En dit bewustzijn zelve wist ik niet meer te onderscheiden van liefde. En hoe zou ik u thans nog kunnen zeggen, of ik Megilla toen kuste als was zij mijn dochter, of als een hevig begeerde bruid....
Blozend, maar niet onvriendelijk stiet zij mij terug, en op het goede ogenblik, daar Simmias juist aankwam met zijn vriend. Zonder meer te spreken, geschokt, beschaamd en gelukkig verliet ik hen, vastbesloten, zo gauw zij weer alleen was, naar mijn geliefde reisgenote terug te keren. Deze kans werd mij echter op het schip niet meer vergund, want tot zonsondergang bleven de drie bij elkander, en ik durfde niet naar het gezelschap te gaan, uit vrees mijn gevoelens te verraden. En toen de avond kwam, begaf de jonge vrouw zich reeds vroeg ter ruste.
Ik bracht een onrustige nacht door, van vele slapeloze uren, afgewisseld met boze dromen, en toen ik mij bij het ochtendkrieken naar boven spoedde, was Lesbos reeds in het gezicht. Bij het afscheid nemen, vroeg Megilla mij of ik hen te Mytilene kwam opzoeken, en Simmias voegde er enige vriendelijke woorden aan toe, terwijl de chirurgijn mij behulpzaam was bij het verlaten van de boot. Daar ik echter met hetzelfde schip verder moest naar het vasteland, verliet ik spoedig Mytilene, en ver- | |
| |
bleef enige maanden te Pergamum bij mijn broeder, gelijk gij reeds weet. Zodra zich intussen een gunstige gelegenheid aanbood, reisde ik wederom terug naar Lesbos, en mijn eerste werk was, daar navraag te doen naar de woning van Simmias en Megilla. De enkelen die zich hen wisten te herinneren, meenden dat zij reeds lang weder vertrokken waren, en reeds wanhoopte ik hen nog ooit weder te zien.
Op een herfstavond wandelde ik mistroostig langs een der buitenwegen die heuvelwaarts gaan, tussen de tuinen en de zorgvuldig aangeplante landouwen, die van Lesbos de geliefde wandelplaatsen zijn. Vele minnende paren keren dan stadwaarts als het koeler wordt, met trage schreden en een vermoeide glimlach voor den eenzelvigen wandelaar die zo laat nog de heuvel zoekt.
Van een die ik in de verte zag aankomen, meende ik opeens met een juichend gebons van mijn hart, dat het Megilla kon zijn; doch ik twijfelde, want de schemer en de groeiende herfst-dampen zouden mijn ogen gemakkelijk kunnen bedriegen. Naderbij gekomen zag ik echter dat het werkelijk Megilla was, met bloemen omkranst, tussen twee andere vrouwen die slechts een weinig ouder waren dan zij. Ook Megilla herkende mij, en lachte mij toe. Ik zei haar hoe ik gezocht had, en vroeg waar Simmias was.
‘Hij vertrok met zijn boezemvriend,’ zei zij, ‘die hem volmaakter scheen dan een geliefde.’
Een angstige vreugde deed mij het hart sneller kloppen.
‘Liet hij u alleen achter?’ vroeg ik.
‘Geen schip strandt vergeefs op Lesbos' rotsen,’ antwoordde zij en haalde haar schouders op. De beide vriendinnen lachten schamper, en een lied neuriënd dat ik niet kende, voerden zij haar mee. Doch plotseling zich omkerend, gaf een van haar mij twee ineengestrengelde winden vol witte bloemkelken en zei: ‘Overweeg, onschuldige grijsaard, de zin dezer kransen.’
Ik had geen moed meer daar langer te blijven; reeds daags hierna keerde ik terug naar Korinthe. De lange reis schonk mij tijd om mijn evenwicht te hervinden door velerlei bespiegelingen over de tribulatiën van het menselijk hart. Gij kent
| |
| |
mijn onafhankelijkheid en weet dat ik niet aan goden geloof, tenzij aan den somatischen Eroos die in elk van ons is. Maar ik heb een angst die gestadig groeit, een angst omdat ik geen antwoord weet op de vraag, waarom ons hart blijft hangen bij wat het onvolmaakt weet, en waarom het volkomene wel onze hulde, maar niet steeds onze liefde heeft. Is ons hart dan zelf zo onvolkomen?
Gij moet u niet verwonderen over deze mijn twijfels, want wel ben ik een grijsaard, maar ik ben geenszins afgeleefd. En ik vrees dat ik nimmer vermoeid genoeg zal zijn om wijs te wezen en de wonderbare wegen te begrijpen, waarlangs wij dwalen, schijnbaar doelloos, hoewel de wijsbegeerte dit ontkent.
|
|