| |
| |
| |
Vreemdelingen
Het nieuwe leven
Liepen er mensen over de ronde Wu-Fei-brug, dan zwommen hun beelden grillig en kleurig mee in de holle boot die onder de brug naar de bodem dook.
Elke dag als Chwang Tze van de pruimenlaan wandelde naar het wit priëel, zag hij hoe een andere Chwang Tze plotseling bij de brug met hem mee zwom; maar als hij weder de oever betrad, was hij alleen. Chwang Tze moest daarom lachen, ofschoon zijn gelaat effen en blank bleef, als droeg hij een porceleinen masker. En Chwang Tze wist: slechts een masker is dit gelaat, slechts een leeg omhulsel dit lichaam, zo leeg dat het van hem scheiden kon en zwemmen in het water, terwijl hij, Chwang Tze, nog voortschreed over de brug.
Hij plukte een takje kersenbloesem en tipte met de punt van zijn tong in de vlezige kelk; zo rook hij de zoete smaak en voelde hij ochtendgeuren binnen zijn mond. Het is bijwijlen niet meer dan een zoete geur en een ademtocht die ons broze omhulsel vervult. Wij konden wel slapen en nimmermeer opstaan, waren er rondom ons geen tere maar dringende krachten, die onze dwaze gebaren zinrijk, onze woorden gestalten, onze gedachten werkelijkheid deden zijn.
In de morgen klonken uit hoge pagoden klokketonen en de lange dreun van een gong die onder het zware kleed van Chwang Tze meetrilden in zijn borst. Zo zijn de zoete beroeringen die aan dit leven hevigheid geven. Chwang Tze telde reeds lang niet meer, uit hoeveel pagoden muziek kwam waaien. Het was genoeg dat een klank en een geur hem meevoerden door deze tuin, zo licht, zo vederlicht, dat hij zijn eigen leven niet luider wist dan het geritsel van zijn ochtendkleed.
Eenmaal in het bamboe-prieel gekomen, dat vol van paarse schaduw was, zag hij in grote verte anderen komen en gaan over hun brug, wendde zich weer af van hun haast, en keek naar de rust van vele schapenwolkjes. Hij dacht dat het wel een bloeiende pruimenboom kon zijn, hoog en breed over hem,
| |
| |
zo stil en doorzichtig bleven die wolken. En nu deze rust zelfs een verborgen vogel zijn tjilpen verstillen deed, sloot Chwang Tze de ogen, boog zijn hoofd over zijn blanke handen en sliep.
't Omhulsel brak open als een cocon. Hij rekte zich, wrong uit de zachte beknelling zijn kop, vouwde zijn vleugels open. Hij zag hoe het licht daarin kleuren van paarlemoer verglijden deed, en een zoele wind trilde over twee lange wimpers. Hij had geen zwaarte meer. Toen hij zijn vleugels spreidde, beurden een geur en de laatste gongslag hem zachtkens omhoog. Hij wilde knikken van vreugde, maar klepte de vleugels naar boven, en als ze weer daalden vloog hij weg tussen de lelies, tussen de kersentakken, en lager weer, over de smalle grasrand, en dan weer omhoog, want hij zag het zonlicht blinken op de top van een witte pagode en op elk van de zilveren klokjes die aan de hoeken te klinken hingen. Hij vloog daarheen en toen hij bij het riviertje kwam, schoor hij over het water weg en zag zijn beeld, een paarlemoerige vlinder met stippen van goud en twee donkere, blauw-omrande ogen op zijn vleugels. Van vreugde kuste hij het water, en vloog toen onder de brug door, waar een koele schaduw-straat was, en ging rusten op een wiegende rietstengel. Hij vouwde de vleugels naar elkaar. Een zucht bewoog het riet, de warme waseming van de zon en de bloesems beving hem, en ook het zachte deinen van zijn stengel; hij zag niets meer dan groen en blauw dat wazig werd; hij sliep.
Een bolle wolk kwam uit het Oosten gevaren en schoof zich langzaam voor de zon; koele druppels vielen traag uit die wolk. Dat deed hem opzien. Hij wilde zich reppen naar de kersenlaan, maar zijn vleugels bewogen niet; slechts de plooien verritselden in zijn zijden kleed, toen hij zijn arm ophief. Hij zat in het bamboe-prieel en hoorde de middag luien. Zoveel dromen in deze tuin, dacht hij. Want de tuin is een leeg omhulsel, en het zijn de dromen die hem vervullen. En hij liep met trage schreden naar de brug, en zag hoe een ander, die toch hijzelf moest zijn, in het water dook. En midden op die brug leunde hij tegen het goud en zwart gelakte poortje en dacht:
Nu weet ik niet meer, en wil het nimmermeer weten waar mijn
| |
| |
droom in een andere droom verglijdt. Ik weet niet of ik een vlinder ben die droomt een mens te zijn, of dat ik een mens ben die dromen kon dat hij vlinder was. Ik ben maar een vluchtige, trage gedachte, een eindeloze droom die de lege omhulsels van vele gestalten vervult.
Aldus dacht Chwang Tze, en hij glimlachte onzichtbaar onder zijn aardse masker.
| |
| |
| |
Hoenders
Er kwamen mensen uit alle streken, wanneer er hanengevechten in Berbice waren. Zij zaten op lage bankjes of stonden in een kring, de wedders vlak bij het strijdperk hitsten de dieren aan, de anderen keken bedaard toe, glimlachten, maakten een afspraak.
Men kon niet goed begrijpen waarom, maar die hanengevechten hadden een zonderlinge bekoring; ze speelden zich af in de stemming van een droevig feest, een plechtigheid bij groot gevaar, een feestelijke nachtmis terwijl het buiten stormt. Als er iemand luidop lachte, klonk het als een ontwijding, allen spraken met gedempte stemmen achter in de kring, en het moet stellig de wonderheid van het brekende zonlicht, van de eerste avondschaduwen tussen de heesters geweest zijn, die de stemmen der aanhitsers dempte tot kletterende klarinetten, die zulk een gemoedelijke vertrouwelijkheid bracht onder de bezoekers van alle oorden. Men sloot er vriendschap met onbekenden, noemde lang-verzwegen dingen tijdens dit vreemd ritueel. En als bij een krijs en een kreet de goudgroene veren en de witte donspluimen rondvlogen, ving je die met de hand, en stak ze in de hoed van een buurman links of rechts, wat meer was dan een hoffelijkheid, een vertedering die de bloem van wreedheid heten mocht.
Eens, toen het reeds nacht was, en de laatste hanen in het perk sprongen, stond ik naast een grote, grijsgeklede mulat, die al de duur van het gevecht zijn ogen niet afgewend had van de dieren. Hij had niet gewed, niet geroepen, niets gezegd, en toen een van de hanen met bloedende kop neerviel, schudde hij even met het hoofd, haalde de schouders op en wilde heengaan.
‘Het is mooi, maar niet vrolijk,’ zei ik tegen hem, terwijl ik een dwarrelend donsveertje ving en hem dat offreerde.
Hij knikte, glimlachte, en stak de veer in zijn knoopsgat.
‘Je hebt gelijk,’ antwoordde hij. ‘Het boeit je, en toch ben je er bang van. Alles wat dieren doen, lijkt op een betovering, hun natuur en hun doen is een geheim dat niemand ongestraft ontdekt.’
| |
| |
‘Hoezo?’ vroeg ik, terwijl ik met hem de weg afliep naar het strand.
‘Het zijn dingen die je zo weleens bedenkt,’ zei hij, ‘wanneer je dagelijks met de dieren moet omgaan, ze moet kennen en al hun gewoonten, om ze te kunnen vangen. Ik ben nu al tien jaren jager, en geloof me, telkens als ik iets ontdek van het verborgen leven van de dieren, ben ik angstig. Je leerde, toen ik op school ging, dat de mens een ander wezen was dan een dier, maar vandaag geloof ik het niet meer. Wij hebben ook onze verborgen gewoonten, onze geheimen, en wij hebben huizen en kamers waarin wij dit deel van ons leven kunnen verbergen. Niemand kan ons daar ontdekken. Je weet het zelf: een neger raakt zijn vrouw niet aan, voordat hij zijn hond de hut uit gejaagd heeft.’
‘'t Kan best zo zijn,’ antwoordde ik. ‘Menigmaal heb ik reeds gedacht, waarom wij zulk een vreemd plezier in hanengevechten vinden.’
‘Ja,’ zei de jager, ‘van alle dieren die ik ken, zijn de vogels de geheimzinnigste. En zelfs dit pluimvee.... Wie kent een haan? Wonderlijke, wonderlijke beesten zijn het. Ik was eens een keer op jacht in het bos, ergens in de moerasbuurt, waar ik wist dat korhoenders moesten zijn. 't Is lastig ze te vinden, want als ze opvliegen, ben je ze onherroepelijk kwijt in zulk dicht bos, en schiet je ze boven het moeras, dan kun je ze niet gaan halen. Ik sloop dus voorzichtig, en boog de lianen opzij. Soms wrong ik mij onder een heester door en moest angstvallig tussen de struiken stappen, dat geen geritsel ze zou verschrikken. 't Is zo stil in het bos; je hoort je eigen adem als je langs een stam sluipt, en het is alsof de reuk van sommige bomen en van die oude grond iets in je scherpt, je ogen, je reuk, je gehoor; je denkt niet meer, je doet, een instinct wordt weer wakker, en je wordt meer als een dier dat handelt uit een onbekende aandrift. Om met dieren te strijden, moet je zijn als de dieren. Er zijn plaatsen in het bos waar witte bloemen groeien aan een ragdunne winde. Ze geven een zoete, muskusachtige geur, maar zo fijn, dat je 't ergens anders buiten het bos misschien niet eens bemerken zou. In de buurt van deze bloemen zijn er altijd korhoenders. Waarom weet ik niet, maar ik heb
| |
| |
het reeds dikwijls opgemerkt. Ik werd dus nog voorzichtiger, keek nauwkeuriger uit, waar ik mijn voetstap zette, boog soms een paar bladeren terug om verder te kunnen zien.
Daar hoorde ik zoemen. Niet gonzen van bijen, maar een gezoem dat hoog en laag ging, op en neer; ik kan het je niet beschrijven. Het had iets van een mirliton die heel ver gespeeld wordt, maar voller nog, hoewel zeer zacht; in de stad zou het een mondorgel kunnen zijn, dat je 's nachts vanuit een dakkamer hoort. Ik luisterde scherp van welke kant het kwam. Voorzichtig deed ik een paar stappen, boog de struiken weg. In de verte zag ik de lichtere stammen van een kleine open plek in het bos. Het scheen dat een boom daar omgevallen was; niet groter was die plek. Het gezoem hield aan. Het werd niet sterker, maar het gonsde door, onafgebroken, en omdat ik niet wist wat het zijn kon, voelde ik mij bijna beangst. Op handen en voeten kroop ik verder, durfde nauwelijks te ademen, en opeens, tussen de takken van een heester zie ik de open plek, en welk een schouwspel!
Een twintigtal korhoenders stonden in een kring, met opgeheven vleugels alsof zij zouden gaan vliegen. Maar de grijze punten van hun vleugels trilden zeer snel, en het gaf een zacht en donzig gezoem, een muziek van tonen die in elkander overgleden, van tere zinderende tonen als uit een verre mirliton. In het midden van de kring stond een woerhaan die langzaam wiegde met zijn brede rug. Dan hief hij zijn kop, ik zag het rood van zijn oog, hij deed een stap naar voren, spreidde de vleugels, zweefde naar achteren. Hij danste. Het was een langzame statige dans van grote verende passen, van plotseling zwaaien met zijn wuivende staart, en van licht omhoogzweven. Hij hield zijn vleugels gespreid, keek zwierend en wiegend de kring rond, boog, deinde, zweefde weer. En onderwijl zoemden de korhoenders voort met hun trillende vleugelpunten, en ik zag hoe hun koppen, hun lichamen, hoog op de spichtige poten, zich zacht op en neer bewogen als in een groeiende dronkenschap.
Ik lag onbewegelijk te kijken, hoe lang weet ik niet meer. Terwijl ik het aanstaarde, voelde ik hoe het bloed uit mij wegstroomde, hoe ik koud werd. Ik voelde dat ik mijn bewustzijn
| |
| |
verloor, terwijl ik nog keek, steeds scherper zien wou. Als een spinneweb trok een betovering over mij heen. De muziek zoemde voort, hoger, hoger, de woerhaan begon sneller rond te draaien, sneller, wervelend....
Dat is alles wat ik weet. Toen ik wakker werd, was het al tegen de avond. Ik was koud en klam, een slak kroop over mijn hand. Het was doodstil in het bos, niets hoorde ik dan het kloppen van mijn hart, zo luid alsof ik ziek was. Ik waggelde naar de open plek. Er was niets te zien, niets. Ik voelde mij verlaten en droevig, alsof ik dagen-ver van alle mensen was. Het duizelde mij nog, en ik moest mij haasten, om voor de nacht uit het bos te zijn.
Je kunt het vreemd vinden of kinderachtig, maar toen ik laat des nachts in mijn huisje kwam, heb ik zitten snikken. Weken lang ben ik droevig, somber geweest. Later ben ik nog eens die kant uitgegaan, ik heb de open plek in het bos niet meer kunnen vinden.
‘Heb je er nooit meer iets van gezien?’ vroeg ik.
‘Dromen vind je terug,’ antwoordde de jager. ‘Maar de werkelijkheid gaat onherroepelijk voorbij. De werkelijkheid is altijd een geheim....’
En hij wees achteloos naar de grijze zee, waarboven de sterren stipten. Even trok hij met zijn mond, toen stak hij een pijp op.
| |
| |
| |
Laat onze wensen onvervuld
Eerst toen hij met Sunanda in Jaypur was gaan wonen, had Alec Indië werkelijk leren kennen. In de havensteden, aangezogen door de Europese kolonie, vreemdeling tussen de inlanders, vindt men slechts de uiterlijke schijn waarop men zich blind staart. Toen had hij die vrouw ontmoet, mysterieus en schoon; onbekend was hij met haar afkomst, met een naam die slechts naam was, maar betoverd, eerst door de statige kalmte van haar gang, de schoonheid van haar ogen, haar lichaam, dan, nadat hij haar vaker gezien had, onweerstaanbaar geboeid door die geheimzinnige sfeer rondom haar, die niet week als hij in hun zwoele liefdesnachten haar lichaam ontdekte, die groeide naarmate haar stille zorgzaamheid, haar zelfbewuste onderdanigheid hem omgaf met iets liefelijks, een voorkomen van wensen die de liefde daar zozeer op vriendschap gelijken doet.
De ontevredenheid van zijn superieuren had hij niet gemerkt vóór het tot een uitbarsting kwam. Maar tegen de bevreemding van al de anderen in, had hij het simpel en noodwendig gevonden zijn ontslag te aanvaarden, en zich voorgoed buiten te sluiten uit de Europese kolonie, waarmee hij reeds lang geen contact meer had.
Sunanda had uit enkele van zijn woorden alles begrepen, en zij had hem voorgesteld naar Jaypur te gaan, waar haar familie woonde. Zij had niet gezegd: ‘Word een der onzen,’ wetend dat liefde zonder vragen aanvaardt; alleen had zij gezegd: ‘Het zal rustig en goed in Jaypur zijn, en daar kan je Indië leren kennen in het hart.’
Onderweg had Alec haar voor 't eerst naar haar familie gevraagd, waarover Sunanda nu plotseling gaarne sprak: over haar oude moeder, welke Alec met een vleugje weemoed denken deed aan zijn eigen moeder die het vorige jaar in Engeland gestorven was, en over haar tweelingzuster, van wie zij slechts zei: ‘Ze is net als ik.’
‘Zusters zijn nooit hetzelfde,’ had Alec geantwoord, maar de vrouw knikte lachend van ja, en zei: ‘Je mag wel oppassen dat je ons niet verwisselt in het begin, want Kesini en ik lijken heus erg veel op elkaar. Voor ik naar Rangoon ging, waren wij
| |
| |
altijd tezamen, wij hadden dezelfde smaak, dezelfde dromen.’ En peinzend voegde zij er aan toe: ‘Eigenlijk was ze liever en zachter dan ik. Toen wij nog klein waren en onze vader nog leefde, zei hij altijd: Sunanda is een lelie die over de heining leunt, maar Kesini is een winde.’
In Jaypur had Alec Indië werkelijk leren kennen, zó als hij het nooit had durven vermoeden. Hij woonde met Sunanda in een klein wit huis aan de buitenkant, dichtbij het palmenbos en niet ver van het huis van haar moeder. Na weinige weken reeds had hij meer van het Hindoese leven gezien, meer in zich opgenomen dan anderen in tientallen jaren doen, en de weinige vrienden van Sunanda's familie waren ook de zijne geworden: een wolkoopman met wien hij soms lange gesprekken in weinig woorden gaande hield, over de fatale beheersing van het land door de Europeanen, - en een slangenbezweerder, met wien hij vele avonden laat, als Sunanda reeds lang was gaan slapen, in de koelte buiten gesprekken hield over de goden en de oude heldensagen der Hindoes, over toverkracht en de levenselementen die wij mensen nog nauwelijks kennen.
Alec leefde in een onbegrijpelijke droom, in een bijna onwerkelijke idylle, totdat een kleine vrees naar binnen sloop, nog voordat hij het wist, en langzaam groeide tot onrust, tot een beklemming. Ongedurig liep hij door het huis, naar buiten door het tuintje, dan weer naar binnen, en reeds een paar dagen had Sunanda hem zorgelijk nagekeken, peinzend wat het zijn kon... Alec wist het zelf niet; in hem weigerde iets het te weten, tot plotseling, toen hij zich op een avond was gaan baden in de rivier, en door het palmenbosje huiswaarts keerde, hij het onverwacht tastbaar voelde in zijn armen. Het was Kesini. Opeens was zij daar, en opeens had hij gemerkt hoe hij haar kuste en hoe hij haar tegen zich aandrukte. En met een geur, een gedachtenflits, een oogopslag, drong het tot hem door, dat het Sunanda niet was.
Hij had Kesini maar weinig gezien. Nadat hij haar de eerste maal ontmoet had, zei hij lachend tegen Sunanda: ‘Een Europeaan in Rangoon zou je met Kesini kunnen verwarren; maar niet ik.’ En hij trok zijn vrouw naar zich toe op het rustbed. Later, een enkele maal als Kesini langer bij hen geweest was,
| |
| |
dacht hij: een innerlijke gelijkenis is er toch wel. Zij kijkt mij soms juist zo aan als Sunanda. Wonderlijk.
Zijn gedachten bleven dan met haar bezig, en sponnen zich in het licht van haar glimlach dichter en dichter, tot genegenheid. Hij had op een avond, toen Kesini dicht bij hem zat, en aan de andere kant Sunanda, dit toch weer anders gevoeld dan hij dacht. Dat er in Kesini een ‘anders’ was dat hem heviger aantrok, dat hem lokte, juist omdat het slechts de schijn had van het bekende. En in die gedachten had hij Kesini zo aangezien dat zij de ogen neersloeg, en spoedig daarna opstond.
Dit was het begin van zijn onrust geweest, en nu, in een schrik stond hij daar, met Kesini bevend in zijn arm.
Hij wilde haar loslaten.
‘Mijn... mijn...’ sidderde de stem van Kesini.
En weer sloot hij haar in zijn armen, weer kuste hij haar. Hij hield haar vast tegen zich aangedrukt en trachtte toch nog zijn gedachten te verzamelen, gedachten, overleg dat hij maar niet vinden kon. Zij drong zich dichter tegen hem op, zijn hulpeloosheid wegstotend naar hartstocht.
Er ritselden stappen in het palmbos, ze kwamen naderbij, en met een snelle sprong was Kesini verdwenen. Nog voor Alec tot bezinning kwam en dóórliep, was het Sunanda die hem tegemoet trad.
‘Wat ben je laat....’
Alec antwoordde niet. Hij sloeg zijn arm om haar heen, zo gingen ze het huis binnen. Alec viel neer op de rustbank, sloot zijn ogen. Dan zag hij weer het palmenbos en Kesini die hem wachtte bij de omdraai van het pad. En tegelijk hoorde hij de zachte stappen van Sunanda, alles beredderend in huis, en hij durfde de ogen niet opendoen, en droomde weer weg naar de andere, vreemde en lokkende geur die Kesini bij zich droeg. Een hand beroerde zijn schouder, Sunanda stond naast hem, begon zijn hoofd te strelen. Alec staarde voor zich uit, dan voelde hij hoe haar lichaam schokte, hoe zij haar hand smartelijk samenkneep op zijn schouder.
Hij trok haar naar zich toe, en aan zijn borst schreide zij: ‘O, o, het ongeluk waarvoor ik bang was, het ongeluk.... O, dat je nu van Kesini houdt....’
| |
| |
‘Ik hou van jou, Sunanda; van jou óók... van jou het meest...’ trachtte Alec te troosten. Maar plotseling sprong Sunanda overeind, en vóór hem met wijde, fonkelende ogen staand, de kop van een dier lokkende furies aan een tempelingang, riep zij: ‘Ik zou haar doden als....’
Reeds was zij weer in de armen van Alec, snikkend.
De sterren stonden hoog, het was zeker reeds voorbij middernacht, en er kwam al een ijle vleug van de dauw die de ochtenden koel maakt. De slangenbezweerder trok zijn witte mantel dichter om zich heen, daarop keerde hij zich weer naar Alec, die voorovergebogen zat, dieper weggedoken in zijn droevige gepeinzen:
‘Mijn vriend, een lange avond hebben wij gesproken, en nog heb je mij niet het verdriet ontdekt dat je pijnigt. Jou en Sunanda. Want ik kom hier als vriend en ik zie hoe grijze nevels hangen in een huis waar licht en liefde woonden.’
Alec zag zwijgend op, en boog weer het hoofd.
De ander bekeek hem nauwlettend, en ging dan voort: ‘Liefde sterft niet plotseling, liefde sterft nooit zonder moord; in deze schaduw van dood sluipt een ander....’
Alec zuchtte, stond op alsof hij ging spreken, viel weer neer op de stenen bank; dan keek hij op in de richting waar Sunanda's moeder woonde.
Ook de ander zweeg nu, en toen, na enig nadenken begon hij weer: ‘Zo lang als de wereld bestaat, is er strijd geweest tussen tweelingbroeders, tweelingzusters. Reeds bij het uittreden uit hun moeders lichaam verdringt de een de ander om de voorrang; zouden zij het dan niet hun ganse leven doen? Hun karma wil het zo...’
‘Wat maakt mij dat, karma!’ schokte het uit Alec op. ‘Machteloos zijn wij tegen dat andere, liefde!’
‘Ja, mijn vriend, het besluipt ons als een koorts, een dronkenschap. Het breekt onze kracht, het verteert ons, en wij sterven er aan.’
‘Voor Sunanda is het vreselijk, vreselijk,’ kreunde Alec.
‘Voor alle drie is het verschrikkelijk,’ zei de ander weer. ‘Voor jou.... Wat doe je nu?’
| |
| |
‘Hou ik van Sunanda? Hou ik van Kesini? Van beiden.... ik word verscheurd, het brandt in me....’
‘Ga weg....’
‘Ik kan niet. Ik weet dat Sunanda haar zuster doden zou....’
‘Blijf dan.’
‘Ben ik niet gebleven? Maar alle geluk is weg, voor mij en Sunanda. En niets, niets is eraan te doen....’
‘Arme vriend,’ zei de slangenbezweerder, en legde zijn smalle magere hand op Alec's arm. ‘Mensenkinderen wensen altijd het onmogelijke, altijd weer een wonder. En wisten wij alles, waar bleven onze wensen? Wij zijn de bedelaars aan onze eigen deur.’ Alec zuchtte: ‘Al die wijsheid... Geen God kan ons helpen. Is liefde goddelijk? Sterven is het, sterven....’
‘Ja,’ knikte de ander, ‘sterven. Wie niet bang is te sterven, overwint de liefde, overwint zijn eigen wensen....’
Alec stond op. ‘Jullie Hindoes hebt voor het erge ook alleen maar frases, net als alle anderen,’ zei hij bitter.
De slangenbezweerder stond naast hem, zag hem aan met fonkelende ogen, rekte zich lang en mager, een hoofd groter dan Alec. Toen fluisterde hij: ‘Het is niet waar. Ik zal je helpen als je niet bang bent. Ga mee.’ En met zachte drang nam hij Alec mee in het palmenbos.
Enkele passen slechts, en zij kwamen op een open plek tussen de bomen, waar Alec nog nooit geweest was.
‘Hier zal ik het je vertellen,’ zei de ander. Zij hurkten op de grond en de slangenbezweerder, geluidloos haast, en toch doordringend, fluisterde hem toe: ‘Er is één middel, blanke vriend; verdeel jezelf.’
Alec haalde de schouders op. Het was zo iets simpels, zo simpel als alleen een inlander zeggen kon; maar hier in de late nachtschemer van het bos, waar reeds de dauw wasemde tussen de gladde stammen en een natte bladerengeur opsteeg uit de grond, hier kregen die woorden toch een geheimzinnige betekenis die hem tegelijk huiveren deed. En onwillekeurig vroeg Alec met diepe ernst: ‘Hoe kan ik mij verdelen?’
De Hindoe spreidde zijn witte mantel op de grond, wond de doek van zijn lichaam los. Alec keek verbaasd naar zijn magere, uitgevaste borstkas, naar het gezicht dat een starre, glasharde
| |
| |
uitdrukking gekregen had. Langzaam, met klem op ieder woord sprak de verbeten mond waarin de witte tanden glommen: ‘Toen de goden het wilden, stond Nala viervoudig voor Damayanti; zó is onze geest in vele gestalten te vangen. Ik heb de macht om je tweevoudig te doen zijn.’
Een doffe gloed lag over zijn gezicht; maanglans. Alec twijfelde niet. Sidderend kreunde hij: ‘O fakir!’
‘Ga naar Kesini, ga naar Sunanda; bij beiden zal je gelijktijdig zijn,’ fluisterde de slangenbezweerder. ‘Alleen, wees voorzichtig dat je nooit jezelve ontmoet; reis verweg met Kesini of met Sunanda. En vergeet mij. Durf je? Wil je?’
‘Kan ik zelf geheel en al bij ieder van hen beiden zijn?’ vroeg Alec. ‘En zal ik gelukkig zijn zonder verlangen, zonder wroeging?’
‘Je zult zijn als een herboren mens; twee mensen,’ antwoordde de fakir.
Een duizeling beving Alec; het was alsof het bos rondom hem langzaam begon te draaien, en in die tuimeling hoorde hij zichzelve zeggen: ‘Dan wil ik. Splits mij!’
Duisternis ritselde neer, zwart en tastbaar als een gordijn, één seconde. ‘Leef gelukkig,’ zei de fakir. ‘Vaarwel.’
‘Ik ga naar Kesini’, fluisterde Alec. En als een echo hoorde hij zijn eigen stem: ‘Ik ga naar Sunanda.’
In de schemer die daarop weer klaarder werd, zag hij een derde gestalte in de richting van Kesini's huis gaan, een gestalte die hij plotseling herkende als zichzelve, een ander. Hij wilde roepen, de schim terugroepen; zijn stem stokte. En toen de andere Alec verdwenen was achter de bomen, keerde hij met trage, lome schreden terug naar Sunanda.
Twee dagen later, terwijl Alec in het tuintje werkte, was Sunanda opgewonden uit de stad teruggekeerd.
‘Kesini is spoorloos verdwenen,’ hijgde zij.
Alec antwoordde niet, streek met de hand over zijn voorhoofd. ‘Ze is weggegaan,’ praatte Sunanda. ‘Moeder ontving mij met medelijdend geweeklaag. Ze zei dat jij des morgens vroeg gekomen was, en haastig gepraat had met Kesini; toen had zij al haar kleren bij elkander gepakt, en waren jullie weggegaan.’
| |
| |
‘Was ik niet hier, al die tijd?’ vroeg Alec.
‘Ik heb het haar gezegd; ik denk dat zij ziek was of een boze droom had. Moeders kennen hun kinderen in de droom; zij heeft gevoeld dat er iets was tussen Kesini en jou.... en ons. Maar het is waar dat Kesini tot nu toe verdwenen is.’
‘Ben je nu gerust, Sunanda?’
‘O liefste, heerlijk dat die boze droom nu over is. Een slechte schim had zich van ons meester gemaakt, en nu is hij gelukkig weer verdwenen.’
‘Mijn boze ik heeft mij verlaten,’ zei Alec bedachtzaam. En terwijl Sunanda met haar hoofd in zijn schoot lag, fluisterde zij zoet: ‘Zie je wel dat Kesini edel is en goed. Ze is gevlucht om ons geluk te redden. Waar zou ze heen zijn?’
Later toen Alec haar vele malen gekust had, vroeg zij overtuigd: ‘Ze heeft je toch niet gezegd waar ze heen ging, liefste?’
‘Mijn beter ik weet niets, dan dat ik van jou ben en jij van mij,’ fluisterde de man.
Twee dagreizen ver, bij een dorpje aan de Godavari-oever stonden Kesini en Alec bij het water, waar de rode zonneschijf aan het einde van een dansende lichtstraat dook in de rivier. Alec had zijn arm om haar schouder geslagen, en zij leunde tegen hem aan, met een knak in haar heup, zoals een rank hangt over een vaas.
‘Hoe rood, hoe vurig,’ zei Alec. ‘Het is als een hart; het hart van de wereld dat weer wegduikt in de aarde.’
Kesini keek niet naar de zon, zij keek naar zijn gelaat waar de rosse schijn op viel, alsof ook in hem iets van die brand was. Nog enkele ogenblikken zweefde de rand van vuur over het water, dan viel de avond snel, in enkele minuten.
In Alec's arm leunde Kesini zwaarder en vermoeid, toen zij huiswaarts keerden. Alec boog zich naar haar gezicht, en nu zag hij dat er tranen glommen in haar grote zwarte ogen.
‘Wat is er toch, Kesini?’ vroeg hij. ‘Je was de hele dag reeds zo stil. Ben je droevig, terwijl wij zo gelukkig zijn?’
‘Ik dacht aan Sunanda, liefste,’ prevelde het meisje.
‘Denk niet aan het verleden, denk aan al het geluk dat nog vóór ons ligt. Hebben wij niet gekozen wat ons het liefste
| |
| |
was?’ Hij drukte haar vaster tegen zich aan, maar Kesini glimlachte spijtig.
‘Ben je niet gelukkig, Kesini?’
‘Geluk is zo moeilijk te proeven, mijn vriend.’
‘Wat belet ons gelukkig te zijn, hier, vrij van allen, waar alles mooi is....’
‘Denk jìj dan niet aan Sunanda?’
‘Ben je jaloers, Kesini?’
‘Ik ben niet jaloers; je koos mij! Je koos mij toch....’
‘Ja,’ zei Alec, dromerig, langzaam. ‘Met jou ben ik immers weggegaan.’
‘Zouden wij niet terugkeren, Alec?’
‘Waarom? Waarom dan toch?’
‘Om Sunanda. En omdat ik bang ben je te verliezen, zoals Sunanda je verloor.’
Alec zweeg, en zwijgend namen zij het avondeten.
Voor Kesini was het geluk vermengd met een soort van droevig heimwee, een wroeging die haar lokte naar Jaypur, en die dan telkens weer overstroomd werd door de liefderoes. Er waren avonden dat zij alles vergat, dat Alec slechts bestond; maar deze avonden werden zeldzaam....
Op een middag kwam Alec haar thuis vinden, terwijl zij onrustig en koortsachtig hun klederen in een bundel pakte.
‘Wij moeten naar Jaypur terug, wij mòeten,’ zei zij slechts, telkens weer op de vragen van den man. En eerst na lang uitvorsen hoorde hij waarom: dat zij den wolkoopman die de vriend van hun familie was, ontmoet had. Zij had zich niet kunnen weerhouden te vragen naar Sunanda, en hij had geantwoord dat deze gelukkig leefde, en een kind verwachtte van Alec. Dat zij slechts bedroefd was omdat niemand wist waar Kesini zich bevond.
Zij had het eerst niet begrepen, had het zesmaal opnieuw gevraagd, tot de koopman, denkende dat haar zinnen gestoord waren, haar kalm meetroonde, en haar allerlei vertelde van Sunanda en Alec.
‘Nu ben ik toch waanzinnig?’ schreeuwde Kesini wild. ‘Ik heb hem gezegd dat jij hier bij mij was, en hij lachte ongelovig,
| |
| |
en wilde mij medicijnen toebereiden. Ik heb hem gevraagd om straks hier te komen, om je te zien.’
‘Om godswil neen, neen!’ riep Alec. ‘Luister Kesini, ik moet je een geheim vertellen.’ Hij kon niet anders, hij mòest het haar zeggen, en in weinig woorden verhaalde hij haar, hoe een andere, Alec, die toch hijzelve niet was, bij Sunanda was gebleven, en hij nu met haar hierheen gekomen was, vrij, zonder wroeging.
‘En de ander?’ had Kesini onmiddellijk gevraagd.
‘De ander weet niet beter!’
‘En wie weet nu, wie de ware Alec is?’
‘De ware is die je bemint, en die door jou bemind wordt.’
‘Ik ben bang,’ zei Kesini, en later, tegen de avond: ‘Is de ander juist zoals jij? Sunanda heeft niets gemerkt.... Ik zou hem willen zien. Laat ons toch naar Jaypur gaan, Alec.’
‘Nooit,’ zei de man vastberaden.
Doch de volgende morgen besloot Kesini: ‘Dan ga ik alleen. Als hij werkelijk dezelfde is, vind ik je immers in Jaypur terug. En als hij niet dezelfde is, zal eindelijk mijn hart weer gerust zijn.’
Vergeefs trachtte Alec haar terug te houden; zij vertrok nog diezelfde middag met den wolkoopman, die haar verzorgde alsof zij een lieve krankzinnige was, verwonderd over de kracht die een vrouw bezielen kan, wanneer een demon bezit heeft van haar geest. Na twee nachten waren zij reeds in Jaypur.
Nog was de zon niet op, troebelheid van duisternis en wasem lag over de velden, omhulde de huizen. Kesini sloop tot onder het venster van Sunanda's woning en fluisterde: ‘Alec, Alec, dan nogmaals: ‘Alec! Alec!‘
Binnen hoorde zij Alec Sunanda wekken: ‘Hoor liefste.... is dat niet Kesini's stem?’
Doodsbleek ging zij naar binnen, haar zuster trad haar reeds tegemoet, verbaasd en blij.
‘Waar ben je toch geweest, Kesini? Wij waren zo beangst om je....’
‘Ik moest plotseling op reis, maar nu ben ik terug. Alles is voorbij....’
‘Wat?’
| |
| |
‘Vraag het Alec.’
De twee zusters zagen elkander aan, scherp, fel.
‘Weet je dan niets, dwaze onschuld?’ vroeg Kesini weer.
‘Ik weet niets....’
‘Dat Alec met mij meeging....’
‘Je liegt. Alec was hier. Ik weet niets; hoe kan ik....’
Kesini zweeg; staarde naar de voorhang waar Alec stond, aarzelend en wit. Vorsend bezag zij hem, zijn handen, zijn ganse gestalte. Haar lippen beefden, zij wankelde, want was dit niet Alec, háár Alec? En onwillekeurig strekte zij de handen naar hem uit, viel tegen een lage tafel. Iets rinkelde op de grond. ‘Er viel iets,’ riep Alec angstig.
Sunanda bukte zich. ‘'t Is niets,’ zei ze, ‘het mes dat de fakir hier vergat.’ Ze raapte het lange, kromgeslepen lemmet op, legde het op het kastje. Kesini was opgestaan, ging naar Sunanda toe, hield haar beide armen vast en sprak: ‘Zuster, laat mij met Alec spreken. Eénmaal slechts, dan zal ik weggaan, nooit meer terugkomen.’
Sunanda keek naar Alec, die haast onmerkbaar knikte. Toen ging zij langzaam, zonder omzien naar buiten.
Onbewegelijk stond Kesini bij de kast, haar blikken strak op Alec's ogen gericht. De man bewoog onrustig met de handen.
‘Alles wist je,’ zei hij. ‘Waarom ben je dan gekomen?’
‘Ik kon het niet geloven,’ antwoordde het meisje hees.
‘Nu heb je het gezien. Keer terug.’
‘Neen. Het kan niet.’
Alec deed een stap naar voren, maar Kesini viel om zijn hals en smeekte: ‘Neen, neen.... jij bent Alec, jij bent de ware Alec. Die ander is een betovering, een schim.’
‘Die ander ben ik zelf. Ga, Kesini!’
‘Eén kan je slechts beminnen, zoals ik ook slechts één bemin. Hou mij bij je Alec, bedrieg mij niet meer....’
‘Jij wilt bedrog,’ zei Alec, en hij stiet haar zachtjes terug. Maar Kesini klampte zich aan hem vast, wond zich om hem heen. ‘Ik alleen begeer je, ik alleen!’ kreunde zij, en vaster drong zij zich tegen Alec. Hij kon haar niet meer van zich loskrijgen, wrong haar armen, drukte haar schouders omlaag, terwijl hij telkens schokkend hijgde: ‘Neen, neen.... neen....’
| |
| |
Maar de vrouw hield zich met een bovenmenselijke kracht vast; hij sloeg haar, wondde haar gezicht, worstelde; dan langzamer, krachtelozer weerde hij haar af; toen weer plotseling, met een nieuwe guts van kracht riep hij: ‘Sunanda, kom!’
Buiten klonk een gil; binnen een gil, het schrille antwoord.... Sunanda stormde binnen, zag hoe Kesini achter de voorhang verdween, de haren losgewaaierd als een furie, en tegelijk hoe Alec wankelde en neerviel bij de kast.
Terwijl zij zijn hoofd opbeurde, zag zij in zijn borst het mes van den fakir, waaromheen een rode bloedkring begon uit te vloeien.
Nog geen twee dagen later stormde Kesini haar woning binnen, in het dorpje aan de Godavari-oever. Schril en angstig gilde haar stem in het voorvertrek: ‘Alec!... Alec!! Alec!!!’ En opeens, als betoverd bleef zij staan voor het gordijn: een warme geur van jasmijn woei uit de plooien; haar hand durfde de voorhang niet te beroeren. De koude avondwind blies ijzig door de open deur, het gordijn bewoog opeens, en met een kreet die boven alle huizen uitklonk, stortte Kesini in de kamer, over het koude lijk van Alec. In zijn borst stak door de zwartgeronnen kring nog het mes van den fakir.
De fakir echter stond in Jaypur bij het bed waarop Sunanda schokkend lag saam te krimpen van verdriet. Zijn magere vingertoppen streelden haar verwarde lokken, terwijl hij mompelde: ‘Stil.... Stil....’ Dan keerde hij zich om naar de bank waarop Alec's lijk onder het witte laken lag, en zijn handen en hoofd heffend naar een onbekende in de verte, zei hij: ‘Wat geeft ons uw almacht, o Eeuwig-Wijze! Onze wensen zijn machtiger dan wijzelve; vergruizel ons verlangen!’
| |
| |
| |
Twee moeders
In onbekende landen zijn het veelmeer de verheffingen van de bodem die mij aantrekken, dan de monumenten. Wie hoger weet te klimmen dan het niveau waarop zich het vlakke leven beweegt, overschouwt met enkele blikken alle geheimen van steden en ommelanden. Hij weet dat de horizon, zo ver bereikbaar, hem geen geheim meer heeft.
Maar wanneer heuvels soms, en bergen bekroond zijn met een monument, dan is het dáárheen dat ik steeds het eerst mijn schreden richt, blij en aangelokt, omdat ook anderen vóór mij trots genoeg waren, om vanaf de hoge toppen bezit te nemen van het land, en sterk genoeg geweest zijn om er de tekens van hun macht te grondvesten: een kruis, een kathedraal, een steen! De hoogste monumenten.... slechts kort was ik in Algiers, toen reeds het panorama van de Kasbah mij niet meer bekoorde, noch de verre blauwe heuvelruggen van Bouzaréa, noch de zonnige boulevards van Maison Carrée, toen mij nog slechts één verlangen te vervullen bleef, alvorens weder weg te zwerven: de éne heuvel te verkennen, waarop een kathedraal stond, vreemd, barok en lelijk, maar geheimzinnig zeewaarts starend, 's nachts nog aangeduid door zwaaiend licht, 's ochtends door een jonge zon in rosse gloed gezet.
Daar te komen, gaf mij als immer een gevoel van overwinning. Van de grote straatweg spoedig afgeweken, volgde ik eerst 't idyllisch pad door een begraafplaats, geurig in het helle Zondagmiddaglicht, langs zeer bescheiden lommer van het landelijk geboomte, tot waar de grond onmerkbaar rees, en ik terugziend over kerkhofmuur en witte daken de blinkend groene zee kon zien, met drie vier witte zeilen, schril van wit en sierlijk vliedend naar de verte.
Onmerkbaar kwam ik van het kerkhof in de wildernis, waar zigzag nu het voetpad opkroop naar de heuveltop, die een onzichtbaar doel geworden was, terwijl de laagte altijd heller, blijer, dieper om mij heen stond, en het grote gladde vlak der zee nu schuin naar boven helde, als een strakke, eindeloze bergwand.
Het pad was rotsig, moeilijk begaanbaar, en kennelijk voor
| |
| |
geiten, niet voor domme wandelaars bestemd. Maar zoals geitewegjes dikwijls doen: ze leiden tot verrassing op het lest, en voor ik 't wist, voorbij een laatste kronkel, daar stond ik op de heuveltop, met vóór mij 't schitterend witte van de kathedraal in zon, en achter mij het golvend-groene land, en onder mij de lichte, zilveren zee.
Stemmen klonken blij en zondags vóór de kerk, als belletjes het helle lachen van kinderen die krijgertje speelden rondom een stenen kruis. Een heldere muziek was het, omgeven door een immense, wijde stilte, door een hoge, wazige koepel van blauw. Bij de straatweg, schuin beneden, wachtte een auto, die in de zon scheen te slapen als een kleine zwarte hond.
Vóór de kerkdeur zweefde mij een vluchtige geur van wierook tegen, twee dames in het wit, met dichtgevouwen parasols, traden binnen, en ook kinderen kwamen toegelopen; een enkele stem schalde nog hel onder het mystiek gewelf. En toen ik zelf binnentrad vanuit het brandend middaglicht in 't koele donker van die kerk, moest ik eerst wel mijn ogen sluiten om te wennen aan die atmosfeer van kille stilte, en de vage diepte scherper te onderscheiden in dat schemerduister.
Een altaar zag ik toen, goud en bizar, en grote kandelaars, waartussen lichte wierookwasem nog van de vroege vespers hing. Het was niet mooi, maar stil, mysterieus, en mysterieuzer nog in de linker-zijbeuk, waar er kaarsen brandden.
Ze wierpen het oranje schijnsel van hun knapperende vlam op de versierde troon van het Mariabeeld. En naderbij gekomen zag ik, dat de madonna pikzwart was, met fonkelend gesteente omhangen, maar zwàrt, een negerin van aangezicht. Aan haar voeten hing een gouden schildje: ‘Notre Dame d'Afrique, priez pour nous.’
Ik was plotseling enthousiast! Een kathedraal zo hoog boven de grond, aan de rand van een onmetelijk werelddeel, het zwarte Afrika. En een madonna, zwart als al die negers in de Soedan, in Timboektoe, hier in een stil en koel paleis, beschermend hare handen uitgespreid, in meditatie....
Voor de eerste maal in Afrika had ik 't gevoel dat de Europese invasie geen gruwel had gebracht, dat er iets schoons kon groeien uit het contact van ingeniositeit en primitieve zuiver- | |
| |
heid. Ik ben geen ethnoloog, maar in een zuivere atmosfeer denk je onwillekeurig zo, en onwillekeurig ook stond ik te fluisteren: ‘Nonù, negervrouw die moeder zijt van ons, van hen, onbegrijpelijk gelaat, ondoorgrondelijke zwarte, waak over de blanke gedachten van de overheersers....’
Het was mooi en vredig als ooit een Zondagmiddag zijn kon. Toen ik Nonù Maria vaarwel wuifde om weer naar buiten te gaan, zag ik hoe aan de zoldering van het kerkportaal de kleine schepen hingen, fregatten en galjoten, kleine snelle zeilers en levantijnen, die door wonderen gered waren uit storm en doodsgevaar. En ik moest nogmaals omzien naar de zwarte starende Madonna, alvorens ogenknipperend en verblind te stappen in de helle middag buiten.
Het werd nu toch koeler, en de avond zou helder zijn; daarom besloot ik een grote omweg te maken en eerst naar Bouzaréa te gaan, dat met rustieke genoegelijkheid asyl wordt voor wie genoeg heeft van de steedsheid van Algiers.
Ik kwam, nu op de duur toch wel vermoeid van zoveel wandelen, in Bouzaréa bij een herbergje dat opzij een klein prieel had, van groengeverfde latten. Je kon er uitzien naar een verre heuvelkromming, en over de lichte macadamweg die daar effen en kalm naar beneden liep. Ik schoof in het prieel aan een ijzeren tafeltje en vroeg wat te drinken.
De baas, een van die ruiggebaarde Fransen die bijna Algerijn geworden zijn, bracht aanstonds het gevraagde, en met een blik naar mijn bestofte schoenen vroeg hij, hoe mij mijn wandeling bevallen was. Ik vertelde hem mijn route, en hij zei glimlachend, dat een Zondagmiddagwandeling naar Notre Dame d'Afrique klassiek was. Alleen, om Bouzaréa nog te halen, moest ik sterke benen hebben.
Uit de herberg kwam een andere, eveneens gebaarde man de tuin in.
‘Ga je weg, Igor?’ riep de baas hem toe.
De ander stapte op ons af. ‘De vrouw wacht op je, Jacques.’
‘Ik kom al,’ zei de baas. ‘Hou jij mijnheer hier even gezelschap, wil je? Mijnheer is ook een vreemdeling.’
Igor zette zich aan het tafeltje, en ons gesprek vlotte al gauw.
| |
| |
Hij was Kozak geweest, en moest bij de overwinning van het Rode Leger vluchten. Al zwervend was hij in Algiers beland, en was nu wijnbouwer; 't beviel hem best, Algiers was vruchtbaar en gezond.
‘En wil je niet terug naar Rusland?’
‘Ik wil wel, maar een oud kozak.... dat gaat niet,’ zei hij en schudde mistroostig van neen.
‘Zou het niet te harden zijn bij de Sovjets?’ vroeg ik weer, met de oppervlakkigheid van een buitenstaander.
‘O jawel,’ zei Igor. ‘Maar het gaat niet; je moet Rus zijn om te begrijpen waarom het niet gaat.’
Ik gaf hem gelijk. Om een volk te begrijpen moet je zijn als een kind van dat volk. Ik vertelde geestdriftig van mijn bezoek aan de zwarte madonna; een zwarte madonna, een zwarte Christus, zij alleen begrijpen dat ondoordringbare werelddeel dat Afrika heet, zij alleen kunnen begrepen worden door dat harde donkere brein van de negers.
‘Zo is het,’ antwoordde Igor nadenkend. ‘Je moet een groot hart hebben om iets te begrijpen van dit hartvormig continent.’ Hartvormig continent.... kent ge een schonere naam voor Afrika? Ik vond het prachtig en zei: ‘Inderdaad, Afrika is geheel hart, en Europa slechts verstand....’
‘Als Rusland ook Europa is, dan is het toch niet helemaal waar,’ zei de ander. ‘Waar je nu zo enthousiast over bent, de zwarte madonna, Maria de negerin, daar kan ik je iets soortgelijks over vertellen, van diezelfde vervloekte Sovjets...’
Ik schoof bij, aandachtig, en terwijl Igor zich half omkeerde en over de grote weg keek, wees hij opeens naar de verte en begon:
‘Zo kwamen wij aan, op een avond net als deze, een troepje kozakken in een dorp waar ons regiment gekampeerd was. Doodmoe, ademloos, twee van de zes gewond. Wij waren op verkenning uitgestuurd, hadden ons laten overrompelen door een troep boeren; slechts door een wonder waren wij ontsnapt. Wij geloofden allen zeer stellig dat het een wonder was, en nog geloof ik het, want naar menselijke berekeningen was ons geen ontkomen meer, omsingeld als wij werden door meer dan honderd gewapende boeren.
| |
| |
Het was in een gehucht niet ver van Nikolajew, toen een van ons, terwijl wij langs een lange muur reden, opeens zijn paard inhield, en riep: ‘Kijk, verdomme, kijk!’ En zich omdraaiend, spuwde hij in een nis, waar een ikoon moest hangen.
‘Wat is er?’ vroeg de hetman verstoord, omdat zelfs geen kozak een ikoon bespuwt.
‘De beesten,’ siste de ander, ‘de beesten! Hebben jullie het niet gezien? Ze hebben er een bolsjewisten-madonna van gemaakt. Ga maar kijken! Zulke honden!’
Wij wendden de paarden, en keerden terug naar de nis. De hetman zag het, en de anderen zagen het over zijn schouder, en snuivend zagen het zelfs de paarden; op een oude madonna-fresco waren de kleren met menie overschilderd, en met een ruw penseel was Maria een vuurrode sikkel en een hamer in de hand gegeven, waarnaar het antieke Christuskind met welgevallen keek. In onbehouwen letters was daaronder, afgekort, ook met rode menie geschreven: ‘Moeder der Sovjets, help ons.’
Een ogenblik waren wij sprakeloos, dan maakte dezelfde woede die den eersten man had aangegrepen, zich ook van ons meester. En met de dikke steel van onze karwatsen, een zelfs met de hak van zijn uitgetrokken laars, sloegen wij de heiligschennende ikoon tot puin, terwijl het kalkgruis ons in 't gezicht stoof. Toen was onze woede gekoeld, en reden wij weg in galop. Tegen de avond moesten wij terugkeren door hetzelfde gehucht, en wij waren het gebeurde reeds vergeten, of misschien spraken wij er liever niet meer over, want een Rus, zelfs een kozak, heeft een bange verering voor zijn oude ikonen....
Plotseling, toen wij bijna de nis genaderd waren, hoorden wij een geschreeuw en getier: ‘Daar zijn ze, daar zijn ze.’ En voor wij het wisten, waren wij omsingeld door een menigte boeren met zeisen en rieken en vorken gewapend, andere ook met geweren en messen. ‘Schenners, barbaren, ongelovigen!’ schreeuwden zij ons toe, drongen op ons aan, de paarden steigerden, wij sloegen om ons heen in de wilde hoop.
Ik zei je al, het is door een wonder dat wij aan die woedende hoop ontsnapten, dat er slechts twee van ons gewond werden.....’
Igor zweeg, in herinnering verzonken.
| |
| |
‘Het is vast de Madonna, die jullie beschermd heeft,’ zei ik.
‘Destijds geloofde ik dat ook,’ antwoordde Igor. ‘Maar nu niet meer.’
Vragend zag ik hem aan; onbegrijpelijke Russen, dacht ik.
‘Neen,’ zei de ander. ‘Vandaag geloof ik dat die boeren gelijk hadden. Begrijp je dat niet? Zoals er een zwarte madonna is, zou er zo ook geen rode mogen zijn? Is ze niet de moeder van allen, zonder uitzondering? De toevlucht voor ieder kind in angst en nood?’
‘Je hebt gelijk,’ antwoordde ik, ontroerd door zijn eerlijke, eenvoudige woorden.
Igor was opgestaan, zette zijn hoed op, dan keek hij naar de heuvels in de verte, waar de eerste lichten begonnen te branden. ‘Weet je,’ ging hij voort, terwijl hij daarheen bleef staren, ‘als ik nog ooit in Rusland kom, God geve het, en ik kom voorbij een rode madonna, ik zal haar liefhebben en groeten evenals wij die andere zwarte daarginds liefhebben. Rood of zwart of blank, ze is één moeder, die wij elkaar niet mogen betwisten...’ ‘Want rood of zwart of blank, wij zijn allen broeders op het hartvormig continent, en overal,’ fluisterde ik.
‘Amen,’ zei Ignor lachend, en mij de hand toestekend, nam hij afscheid, en keerde heuvel waar ts, terwijl ik nog enige ogenblikken zat te peinzen over de twee moeders, de rode en de zwarte, wier naam dezelfde is: Maria....
| |
| |
| |
Nachtwake
De avonden dat zij vrij was, ging Bella altijd wandelen langs het meer. Niet ver, want de dag was vermoeiend, een hospitaaldag die al vroeg begint, en die nauwelijks onderbroken wordt door het half uur dat je haastig moet verdelen tussen wassen, eten en uitrusten. Maar die avondwandeling, steeds dezelfde weg over, niet ver, tot aan de bocht waar het meer achter de bergen verdwijnt, en waar je dichterbij de lichten van Lugano in het water kunt zien spiegelen, 't was haar een voedsel, een onmisbaar geneesmiddel.
Soms bedacht zij dit, en haalde zij langzaam en diep adem, als om alle groeikrachten van de nacht in zich op te nemen. Soms ook, vergat zij dat ze daar liep, meegevoerd door haar gedachten die veel sneller gingen: naar zieken die ze gekend had, om wie ze angst had gevoeld of medelijden. Zag ze zich weer staan bij de tweesprong voor het hospitaal; zij kon zichzelve soms daar weten: haar witte sluier zachtjes wuivend op de wind, een warmte die zich nestelen ging aan haar voeten, handen die even tastten naar haar weggestoken haren. Elke avond stond ze bij die tweesprong; een weg ging hoger, naar de trappen, waar je het station had. Die genezen waren, vertrokken naar hun eigen land. En de anderen....
Later, als Bella wandelde bij het meer, scheen het haar alsof ze nog wit en wazig de anderen varen zag naar de horizon, en verdwijnen achter het zwart dat de nachtbergen moesten zijn. Vier jaar geleden kwam zij in het hospitaal, niet goed wetend of het uit verveling was of uit teleurstelling, of uit een onvoldaanheid die in haar begon te groeien, en die zij soms moederlijkheid, soms liefde noemen wilde.
Daarna had zij niets meer begrepen van zichzelf. De eerste weken hadden haar geschokt: een meisje dat plotseling het uiterlijk van alle ellende ontdekt. Je vergeet nooit die eerste keer dat je ziet, hoe in het kleine, tussen witte lakens gebedde lichaam een pijn vreet, een hartstocht vooruitstulpt, heel zacht in de bleke oorschelpen de dood zijn slaap woorden fluistert, en vermoeienis een voor een de spieren ontspant. In deernis, neen, in angst zie je het ademen. Tel je de pols.... Opeens
| |
| |
een golf van leven: hij is wakker, hij strekt zijn handen uit, kreunt: Dokter! Dan is het of hij plotseling ziet, en hij fluistert zachter: Zuster! en pakt je handen snel en onzeker als een kind. Grijpt weer het leven vast... Het leven dat je bij een stervende bijna als een onrecht voelt.
Die eerste weken zijn overstelpend; het duurt jaren voor je er doorheen bent.
Langzaam groeien er sluiers om je heen, waardoor je de dingen zeer klaar ziet, maar ver en vaag, alsof ze elders gebeuren. Een moeder die sterft in de persing van haar kind; snel, snel, handelen! Twee, vier, acht handen helpen, maar zelf sta je in een andere kamer tussen vier witte muren, en je tuurt in een vochtige camelia. Je handen wassen een man, je vingertoppen voelen de siddering van zijn gedachten onder de ruige huid, maar zelf sta je schreiend in een hoek, en je durft niet opzien, want je weet dat zijn ogen dwalen langs je hals, langs je heupen, en je weet dit eigen lichaam niet anders als dat van het meisje, dat van duizend blikken, van duizend strelingen geschonden, langzaam wegsterft, alleen, met stijfgesloten ogen, weken lang. Maar elke dag worden de sluiers dichter en witter, en je leeft in een ander land, waarvan je niets duidelijk weet; en hier beweeg je automatisch, slaapwandelend door het slaappaleis van grote witte zalen, vol narcotische geur.
In de vacanties kwam Bella thuis, uitgelaten wanneer ze van haar vermoeienis bekomen was. Ze kleedde zich dan zorgvuldig, flirtte, ging naar alle dancings. ‘Ik moet de sluiers achter mij sluiten,’ dacht zij, en greep zich vast aan het leven, dat hier in de andere stad snel voorbijzwaaide, rondom het stille witte middelpunt: het hospitaal. Het leven cirkelde als een centrifuge; aan het eind van elke vacantie had zij weer het middelpunt bereikt, en nauwelijks weer in het gasthuis, of zij zonk terug in de diepe stilte van het andere leven: het leven tussen doodgaan, pijn, verwelking, het leven tussen de sluiers en rafels van een ander, verder bestaan.
Na jaren leef je in dit alles bijna veilig. Het is nog om je heen, het beroert je nog, maar zo zachtjes dat je 't nauwelijks meer merkt. Je weet te glimlachen, je weet het blije te zeggen, soms
| |
| |
zelfs te denken, omdat het gasthuis een woning is voor alle hopelozen, omdat genezen voor allen is: vergeten, vergeten, vergeten, en brandend houden het laatste sprankje hoop. Je leert dan wel buiten jezelve handelen, en je eigen leven glijdt van dag tot dag in een schemergrijste, die je niet eens de naam van weemoed geven durft, want dwars daardoor gaat het zakelijk gepraat der dokters, gaat de scherpe contrôle van de hoofdzuster.
Maar een enkele maal moest je je van dit alles wel rekenschap geven. Het kwam over je voordat je 't wist, en je werd er niet moediger van. Hierom meer dan om alle vermoeienissen zag Bella tegen de nachtwacht op. Met z'n tweeën kreeg je de zorg voor het stille huis; flauw brandden de lampen in de zalen, en de zachtste schuifelpassen klonken nog hol in de gang. Voor elke deur bleef je staan om te luisteren. Ergens was er een zacht gekreun dat niets te betekenen had. Sommige mensen kreunen in hun slaap en lijden pijn in een andere wereld. Ongeneeslijken. Somtijds keek Bella ze aan met grote bruine ogen; meestal deed zij alsof ze er niet waren.
Uit dit lome leven van hen, die tussen de vochtige varens gaan op de bodem van diepe ravijnen, is Bella één keer ontwaakt, om met klare ogen tussen de rotswanden het blinken te zien van de verre zee.
Zij had weer de nachtwacht, kort na haar vacantie, in die overgangstijd wanneer zij altijd nog, éven weerspannig, zich wennen moest aan haar dienst van lijdzaamheid. Maar ze had niet erg opgezien tegen de vier nachten van haar dienst, nu op een der zalen een patiënt was, die haar ditmaal meer dan de anderen interesseerde.
Op een avond toen zij weer wandelde langs het meer, was er vlak bij de bocht, op de hoofdweg een motor-ongeluk gebeurd. Bella had hem niet tegen de muur zien rijden, alleen de slag en een kreet gehoord. Toen zij erbij kwam, waren reeds twee mannen bezig hem onder de motor weg te nemen. - ‘Goddank, een zuster,’ zei de ene. Bella had daarop vanzelf gezegd: ‘Laten we hem naar het hospitaal brengen, hij is bewusteloos.’
Zo kwam het dat zij erbij stond toen de dokter hem uitkleedde:
| |
| |
een jonge sportieve man moest het geweest zijn, die daar nu bleek lag, met ingedrukte borstkas. Twee uren zijn zij met hem bezig geweest; toen zei de dokter: ‘Dat wordt niets, zuster. Belt u den chirurg en gaat u naar bed.’
Bella ging niet slapen, maar hoorde ver na middernacht, dat de motorrijder nog steeds bewusteloos lag. Dat duurde reeds drie dagen. Drie dagen ook, dat Bella dag en nacht dat bleke, strakke gezicht voor zich zag, met een brede, forse mond waaruit een klein straaltje bloed sijpelde, dat zij voorzichtig wegbette.
Was het omdat zij op die avondweg, onder het licht van twee autolantaarns voor het eerst zijn gezicht had gezien, liggend in het zand? Omdat zij midden in haar sluimerende gedachten plotseling had gestaan bij dat verminkte lichaam, het voorzichtig wassend met vochtige watten?
Er zijn soms gezichten die je aanzien alsof je ze terugvond, die je leven op eenmaal doen repeteren. En je weet je niet te herinneren waarom.
Daarom was ze blij geweest met haar wacht, want zij dacht: nu kan ik straks rustig kijken naar zijn gezicht. Ik weet misschien dan wel waar ik hem vroeger zag.
Hij lag alleen aan het einde van de zaal, en Bella stond met gevouwen handen naar hem te kijken. Stellig, hij bewoog even met het hoofd. Zij hoorde hem kreunen, heel zacht en van binnen en zij zag zijn lippen bewegen. Toen kwam zij dichterbij en boog zich over hem.
Hij fluisterde om water, en opende even zijn ogen onder het drinken. Hij sloot ze weer en zei daarop heel zachtjes: ‘O, ik heb zo'n pijn. Ben ik in 't hospitaal?’
‘In Lugano,’ zei Bella. Maar hij scheen reeds te slapen. En de zuster zag hoe zijn hoofd weer schuin omlaag viel, haar hand gleed over zijn haren, en toen zij dit bemerkte, ging zij verder de ronde doen.
Toen zij weer terugkeerde over de gang, zag zij dat hij trachtte zich op te richten. Zij snelde naar hem toe. ‘U moet heel stil liggen,’ zei ze. Maar hij keek strak, met geheel open ogen, en steunde zich overeind. Bella bracht haar arm onder zijn schouders en liet hem rusten. Zij voelde hoe hij meegaf, en de zwaarte van zijn bovenlijf woog in haar arm. Dan begon hij
| |
| |
te spreken, moeizaam, maar haastig woord na woord uitstotend: ‘Zuster, ik ga dood. Ik voel 't hier binnenin. Maar ik kan niet. Ik leef nog, zuster. Ik heb geleefd, volkomen, volkomen. Mijn handen, zuster....’
Hij tastte naar haar kleed, terwijl Bella hem vasthield, betoverd door het kreunende, zachte enthousiasme van zijn stem.
‘Mijn oren, zuster. Luister. Muziek; ik houd van muziek, van stemmen. Ik hoor nog al die lieve stemmen, zuster....’
‘Stil, wees rustig,’ zei Bella. Maar de ander richtte kreunend zijn hoofd op, dichter naar haar mond, als om alle geluid van haar stem te vangen.
‘Met elke vezel heb ik geleefd. Ik baadde in de dag, ik dronk de avond....’ Bella zag hoe hij zich vermoeide. Zij liet hem zachtjes in de kussens glijden. Ze trok de dekens over hem; maar hij nestelde zijn hoofd tegen haar aan en ademde schokkend: ‘Zuster, ik heb alle geuren liefgehad. Met elke vezel hou ik van het leven. En nu komt alles weer terug, en.... ik kan niet meer. O!’
Zijn arm viel slap, en Bella telde zijn pols. Hij bewoog niet meer, maar zij scheen op de stille gang nog de fluisterende echo's van zijn stem te horen. In elke nis was er een stem die haar herhaalde: Met elke vezel leef ik.... mijn handen.... ik ruik de geuren.... mijn voeten dansen licht over de weiden.... nu zie ik al de kleuren, blauw en rood, ze glijden over tot paarlemoer. Hoorde ze hem niet roepen: Bella, Bella?
Ze ging een andere zaal binnen, voorbij het Christus-beeld, dat bleek verlicht werd door de liftlamp. Bella scheen het hoofd te buigen. Zijn stem zou kunnen zeggen: ‘Zuster van liefde.’ De stem van het beeld? De stem daar binnen de zaal? Zuster van liefde! Wie is de zuster van liefde?
Toen herinnerde Bella zich een versje uit haar schooljeugd, waaraan zij nooit meer gedacht had:
Liefde en haar zusters twee
En ze zag door het raam het eerste verre lichten van de ochtend, terwijl zij geleund tegen het kozijn de koelte voelde aan
| |
| |
haar voorhoofd. Als een zucht in haar rees de gedachte: ‘Zuster Lijden....’ Maar zij streek haar sluier weg, en sprak glimlachend tegen zichzelve: ‘Zuster Medelijden, je vergeet je zieken.’
Daarop, terwijl zij reeds terugkeerde, kwam de andere verpleegster haar nerveus tegemoet met de woorden: ‘Kom je even mee, Bella. De bekkenfractuur van zaal negen sterft, geloof ik.’
|
|