| |
| |
| |
Kinderen
Voor 't behoud der wereld
Van alle meisjes in Kazan was er een die mij aan de zwartste haren, de openste ogen, de zuiverste liefde denken deed. Groucha, kleine Groucha, eer ik vergat je zuiver, stil gezichtje, eer ik vergat de moederlijkheid waarmee ook jij geofferd werd voor 't behoud der wereld....
De gewoonheid van haar kinderspel had niemand kunnen verbazen. Zijn niet alle kinderen zo? De pop werd aangekleed en uitgekleed, het wiegje was een oude doos, en ze lieten haar stil begaan, want met de pop was ze niet lastig, en haar moeder wist dat alle kinderen zo speelden, en Groucha wist dat zij elke avond zo geroepen werd: ‘Groucha, Grouchenka, zeg je kind goede nacht, het is nu tijd om te slapen.’ Dan dekte zij de pop zo zorgvuldig toe en kuste zij haar, zoals zij zelf gekust werd en naar bed gebracht, elke avond.
In zulke kleine kamers gaan de jaren snel, en zij veranderen niet veel. Het was alleen stiller geworden, en haar moeder werd zwijgzamer, ingekeerder, en sprak soms bittere woorden. Dat kwam omdat Peter, haar vader, opeens was weggegaan naar een andere, verre stad - met andere vreemde vrouwen, hadden de buren verteld - en het had Groucha een trage, maar diepe schade gedaan, niet het wegblijven van den vader, maar de ingekeerde verdrietigheid, het zwijgzame mokken en de bitterheid van haar moeder. Een ademtocht, een vage gedachte reeds, brengen schade over zo tere kinderen als deze.
Stellig heeft niemand het gemerkt. Groucha toch was een flink meisje, zij hielp haar moeder in het huishouden, zij verpleegde haar als zij ziek was, want nu leed de moeder reeds jaren aan hevige hoofdpijnen, daarom spraken zij weinig, maar de moeder greep soms wel in pijnlijke krampen naar haar hand, en klemde die zo stevig vast dat Groucha bang werd. Er was in dat kleine oude kamertje zoveel te doen, dat Groucha ook weinig buiten kwam en nooit sprak met andere meisjes. Zij kreeg zovele kleine zorgen: de was, het bed, het eten, de twintig tre- | |
| |
den van de trap, de boodschappen naar de markt, dat ook de pop weldra vergeten was, en weggesloten in de kast lag, niet ver van de geel geworden doopjurk van Grouchenka.
Maar haar gedachten hadden nooit het kinderspel gestaakt. Eerst had zij nog verlangd de pop uit de doos te nemen, om haar nog even aan te kleden, maar des avonds was zij zo moe, en moeder wilde ook dat zij vroeg naar bed ging om het licht. In bed dacht zij dan nog dikwijls aan de pop, en het was wonderlijk: wanneer je aan haar dacht, leek ze nog liever en groter en mooier dan vroeger. Op een nacht, ze was toen bijna veertien jaar, had ze zelfs gedroomd van de pop. Ze kon lachen en met de armen en benen bewegen, juist als een levend kind, en toen zij met haar handjes tastte naar Groucha's wang, drukte deze het kind aan haar borst, terwijl een vreemde, ongekende warmte haar doorhuiverde. Sinds dien bleef zij denken aan de pop als aan een levend kind. Zij zag het helemaal, en kende zijn gezichtje; soms dacht zij zozeer aan het kind, dat zij zich scheen te buigen om het te betasten, en haar moeder vaak vermanen moest: ‘Sta niet te suffen, Groucha!’
Sinds dien ook, zag zij alle kleine kinderen van de buurt aandachtig aandachtig zij keek de moeders, die hun zuigelingen droegen, na op straat, en als 't een lief kind was, dacht zij: zo'n kindje zou ik ook willen hebben. En twintig namen bedacht zij voor dat dromenkind.
Eens, dat was nu al enkele jaren geleden, had ze de moeder gevraagd: ‘Waarom krijgen we hier nu nooit een klein kindje?’ De moeder had toen gezegd: ‘God wil 't niet meer.’
Een uur later had toen Groucha weer gevraagd: ‘Waarom zou God aan ons geen kindje willen geven?’
Toen had de moeder geschreid, en de hevige hoofdpijnen waren weer begonnen, zodat Groucha nooit meer over het kind durfde spreken. En nu zij in haar dromen 't kindje reeds zo innig vasthield, nu zou zij zelfs beschaamd geweest zijn om ervan te reppen.
Zij werd zestien, en ofschoon in Kazan veel lieve meisjes wonen, had Groucha, zoals ik zei, de zwartste haren en de klaarste ogen. Zij had een heel gewoon gezichtje, maar scheen geen kind meer, want zorgzaam waren haar gebaren, en haar gang
| |
| |
was loom van dromen en van moederlijkheid. 't Was op de markt dat de student Basil haar voor het eerst zag, en scheen te schrikken van haar ogen en haar zwarte haar, en van het wonderlijk, nauw-merkbaar wiegen van haar heupen. Hij volgde haar op een afstand, en zag waar ze woonde. Nog enkele dagen volgde hij haar van dichterbij. Toen, op de markt, bij een kraam, stond hij plotseling naast haar. Groucha merkte dat hij haar aankeek, dat hij glimlachte, en zij sloeg de ogen neer en wilde weggaan.
‘Laat ik je mand dragen, hij is zo zwaar,’ vroeg Basil. Groucha antwoordde niet, maar de student pakte de mand op en zei: ‘Ik weet al waarheen je moet.’
Zo was hun vriendschap begonnen, die enkel bestond uit het gaan des morgens naar de markt, als de mand nog leeg was en Groucha hem droeg, en het teruggaan naar huis, wanneer hij vol was en Basil hem torste. De student sprak veel, en Groucha luisterde graag naar hem, als hij vertelde van wat hij in de boeken las. Groucha luisterde in bewondering, en heimelijk deed zijn stem haar lachen. Slechts weinig sprak zij zelf, maar niet zo weinig, of Basil ontdekte wat haar dromen waren, en zag hoe zij omkeek naar de kindertjes op straat.
‘Hou je zoveel van kleine kindertjes?’ had hij een keer gevraagd. Groucha knikte.
‘Gelukkig is ieder vrij zich kindertjes te krijgen,’ zei Basil toen. Het meisje keek hem verwonderd aan.
‘Je weet toch hoe je een kindje kunt krijgen als je dat wilt?’
‘Neen,’ zei Groucha eenvoudig.
Toen glimlachte de student verbaasd en geheimzinnig, en hij sprak er niet verder over, ondanks de grote vragende ogen van Groucha, die hij tersluiks bekeek terwijl zij zwijgend naar huis liepen. Maar even vóór de straat waar zij woonde, zei hij: ‘Kunnen wij niet eens samen uitgaan, Groucha? Mijn zuster heeft pas een kindje gehad, dat moeten wij samen gaan zien....’
‘Ik kan nooit weg behalve voor boodschappen,’ zei Groucha.
‘Kun je niet wat verzinnen?’
Groucha schudde van neen.
‘Probeer het eens,’ zei de student bij het heengaan.
| |
| |
Eindelijk had Groucha een kans gevonden. Er was een brief gekomen voor haar moeder. De vader was verongelukt en lag stervende in een hospitaal verweg, en schreef om zijn vrouw. Groucha zag hoe haar moeder, hoewel gans verschrikt en ontdaan, een nieuwe energie kreeg, zich geld en kleren bij elkaar zocht om te vertrekken. Groucha moest achterblijven, want het geld was ontoereikend voor een reis voor beiden en de brief sprak van haast.
Het meisje kon zich van haar vader slechts weinig meer herinneren, en ze was bijna blij, nu alleen te zijn in het huis, dat sinds zij Basil had leren kennen, te klein scheen voor haar dromen. Had het kind niet ongemerkt de trekken en de mond gekregen van Basil? Het sprak met juist dezelfde stem, zoals een echo. En als zij droomde hoe het kind in haar armen lag, zag zij soms dat 't groot en lenig was gelijk Basil.
De volgende morgen vertelde zij hem, dat haar moeder weg was. ‘Nu kan ik mee naar je zuster,’ zei ze.
‘Uitstekend,’ antwoordde Basil, en toen zij in een andere wijk gekomen waren, sloeg hij zijn arm om haar heen. Dat was nieuw, en wonderbaar van werkelijkheid voor Groucha. Al lopende leunde zij zachtjes over naar hem, en 't schonk haar zulk een zoete rust, dat het scheen alsof zij temidden van haar dromen liep, met Basil aan haar zijde, als een groot en werkelijk kind.
In een park gingen zij op een bank zitten, bij het water. De student streelde haar over het hoofd, en speelde met haar handen. Zij zei enkel maar: ‘Kleine Basil.’
Des middags bracht hij haar naar een eethuis, en toen zij daarna bij zijn zuster kwamen, vertelde Basil dat zij op dit uur was uitgegaan. ‘Wij moesten maar naar jouw huis toe gaan, Groucha, en vanavond bij mijn zuster terugkomen?’
‘Dat is goed,’ zei Groucha.
Onderweg vertelde Basil van zijn jongenstijd, van alle streken en spelletjes die hij gedaan had. Groucha moest lachen om die malle verhalen, en de student drukte haar vaster tegen zich aan. ‘En hoe heb jij gespeeld, Grouchenka?’ vroeg hij daarna.
‘Ik weet alleen nog dat ik een pop had,’ zei het meisje. ‘Een heel mooie pop, zoals een levend kind.’
| |
| |
‘Er zijn haast geen poppen die er levend uitzien,’ antwoordde de student.
‘De mijne wel,’ zei Groucha, ‘ik zal je hem thuis laten zien.’
Basil keek rond toen zij de kamer binnenkwamen, en voelde iets in hem stil worden bij die sfeer van oud verdriet en kalme armoede, die daar was tussen de tafel, de enkele stoelen, het kastje met de ikoon en de doorgezeten canapé.
‘Dit is ons huis,’ zei Groucha. Basil ging op de canapé zitten. Het halfdonker van de kamer scheen hem eerst te beklemmen, maar het lopen van Groucha bracht een zonderlinge beweging en warmte daarin, die hem het hart deed kloppen en zijn blik vertroebelde. Groucha zat verlegen bij de tafel, en beiden zwegen.
Opeens had de student gevraagd: ‘Mag ik nu je pop zien?’
‘O ja,’ zei Groucha, en ging naar de kast. Daar nam zij de pop die hard voelde, en stijf van de oude kleren. Zij bezag het witte, geverfde gezichtje.
‘Laat eens zien?’ vroeg Basil.
‘Neen, hij is toch niet zo mooi meer,’ zei Groucha, maar de student trok haar naar zich toe op de canapé. De pop lag op haar schoot.
‘Heb je veel van haar gehouden?’ vroeg Basil. Het meisje knikte verlegen. Toen zei Basil weer: ‘Je was toen zeker net een klein moedertje. Maar nu zou je een werkelijk moedertje kunnen zijn, daarom vind je ook alleen nog maar de werkelijke kindertjes mooi.’
Groucha lag met haar hoofd tegen zijn schouder, terwijl hij zat te vertellen, verwonderd over de klank van zijn eigen stem in deze kleine kamer.
‘Het is zo eenvoudig om gelukkig te zijn,’ zei Basil, ‘en dikwijls liggen onze liefste wensen zo-maar voor het grijpen. Ik zie het telkens weer. Niets is er, dat ik liever wens dan jou, Grouchenka, om je dicht bij me te hebben. En nu sla ik mijn arm maar om je heen en 't is zo. En wat is dan jouw liefste wens, mijn kleine?’
‘Een kind, Basil. Een levend, echt klein kind.’
‘Dat ligt ook voor het grijpen, Groucha.’
‘Als God het wil.’
| |
| |
‘O, God wil altijd, als wij het willen.’
‘Ik wil het immers zo graag.’
‘Weet je dan nóg niet wat je doen moet?’
‘Neen, zou jij het weten?’
‘Ja. Maar je moet er alles voor over hebben....’
‘Ik heb er alles voor over.’
‘Men zou je uitschelden. Je moeder zou je verachten.’
‘Waarom?’
Basil ziet rond, warm, met kloppende slapen. De kamer, de kast, de pop die op de grond gegleden is, de vroege avondschemer die over alles komt, het brengt radeloosheid over hem. Maar iets in hem dringt hem voort.
‘Wat moet ik doen, Basil?’ fluistert Groucha.
‘Luister!’ hijgt de student. ‘Durf je zweren dat je alles over hebt om een kind te bezitten?’
‘Ja, dat durf ik zweren.’
Basil maakt zich van haar los en neemt de ikoon van de kast. ‘Leg je hand hierop, Groucha.’ Hij durft niet meer te kijken en sluit zijn ogen, hoewel de kamer reeds bijna geheel donker is. En terwijl zijn hand bij de hare ligt, op de ikoon, hoort hij het murmelen van haar stem: ‘Ik zweer dat ik alles wil geven voor een echt en levend kind.’ Dan zegt hij, geknield bij haar, met een hese stem, waarvan de warmte langs haar ogen streelt: ‘Ik zal 't je geven, aanstonds, aanstonds, Groucha.’ En hij dringt haar bij zich op de grond, om in diepte en donkerte mysteries te onthullen, mysteries te voltrekken.
Na deze nacht is het leven voor Groucha slechts één verwondering geweest.
Waarom vroeg hij vergiffenis bij 't weggaan? Nu zou er toch een kind zijn als God het wilde?
Vier dagen later kwam de moeder terug, zwijgzamer, zieker, sinds zij de schim van haar man zag sterven in het hospitaal. Ook Groucha was zwijgzamer, geheel vervuld van het kind dat komen zou. Zij zag Basil ook weinig meer. Hij scheen haar te ontwijken, en leek beschaamd als zij haar liefde soms naar dankbaarheid deed zwemen.
‘Ik moet nu toch aan de kleertjes gaan beginnen,’ dacht Grou- | |
| |
cha, want zij voelde reeds hoe het kind ging groeien in haar, hoe 't bewoog. En op een keer, toen haar moeder weer gevraagd had: ‘Wat sta je toch te hijgen, Groucha. Wat word je traag?’ had zij gezegd: ‘We moeten kleertjes maken, moeder. Ik geloof dat ik gauw een kindje krijg.’
De moeder schreide, kloeg, zij vond geen woorden om te schelden. Maar Groucha kon haar droefheid niet begrijpen, noch waarom haar moeder naar den commissaris ging en boze dingen van Basil zei. Evenmin begreep zij waarom Basil een driftig gesprek met haar moeder begon, en hoogdravende woorden sprak over vrijheid, zelfrespect en diepe instincten welke nodig zijn voor 't behoud der wereld. Terwijl de moeder luidop snikte, en Groucha op de canapé zat, met gans afwezige gedachten. De moeder sprak van een huwelijk....
‘Waarom?’ vroeg Groucha.
‘Hiertoe heb ik nog geen middelen,’ zei de student, met het hoofd gebogen naar de grond.
Twee maanden later, op een nevelige morgen, werd het kind geboren; des avonds stierf Groucha, glimlachend, omdat zij zacht en ver nog hoorde: het krijsen van haar zuigeling.
| |
| |
| |
Het wonderbaar nabijzijn
Het was zijn gewoonte zo te staan op de brug, tegen de davits geleund, zijn armen gekruist, zijn pijp in de mond, en zijn blik te laten dwalen over de deinende horizon. Niet dat hij er nog langer iets van zag; ook natuurschoon gaat vervelen als je elke dag niets te zien krijgt dan water en lucht, lucht en water. Maar hij stond er nu eenmaal zo, elke avond, wacht of geen wacht, want aan het drukke bomen en ruziemaken in de messroom had je ook niets.
Soms vergat hij haast, dat hij daar stond, en schrok hij wakker als er iemand voorbijkwam, of als de telefoon ging. Hij stond er zo-maar, zonder moeite, zonder denken. Zijn gedachten vonden vanzelf hun weg over de grijze golftoppen, tussen de dansende zonneplekken en de duizenden zeepsopkleuren van het schuim; ze waren zo vaag als die vormeloze wolken die ook van de ene onzichtbare haven reisden naar de andere, juist gelijk zijn schip. En de wolken zijn ook maar rook; achter de schuit kun je zien hoe de rookpluim een dunne sliert van een wolk wordt; en een mens is als een schoorsteen: zijn vage gedachten reizen zo ver als hij zelf niet meer vermoedt.
En zo had hij zichzelve er weleens op betrapt, dat hij met haar sprak, dat hij zozeer bij haar was, dat het scheen alsof hij haar met de hand had beroerd, haar arm, haar korte haren streelde, die zo grappig kriebelden in zijn hand.
Wanneer hij dan aan haar dacht - en daarom deed hij het zo gaarne, zonder het zelf te willen - beleefde het weer die éne heerlijke week dat hij thuis was. Ze zat op zijn knie aan tafel; ze aten laat en liepen een stukje op, de singel rond, waar op dat uur niemand meer kwam. Ze kleedde zich daarvoor zorgvuldig, als ging ze naar een feest, en draaide even rond om hem de schoenen te laten zien, die hij voor haar had meegebracht, glimlachend om haar eigen koketterie. De hele dag rookte hij dan sigaretten, omdat zij daar ook van hield; en als hij in de mess soms onnadenkend een aangeboden capstan opstak, dreef hem dat vanzelf naar boven, op de brug bij de davits.
.... Na de wandeling zat hij thuis urenlang met haar te spelen op de rand van het grote bed waar ze anders alleen sliep. Voor
| |
| |
alles bedacht ze grappige namen, en dit noemde ze keuvelen.
Dan sliepen ze een gat in de dag, en 's morgens rook hij het eerst die typische geur, iets van amber en zoete sigaretten, dat wat hem toen al het eerst getrokken had, op dat soireetje waar hij haar leerde kennen. Een feit is het, dat die zeebries dag in dag uit, je een fijne neus geeft; en verdraaid, een fijne neus óók, om zo'n juweel van een wijfje uit te zoeken.
Dichterlijk was hij niet; alleen op school had hij een paar verzenbundels uitgelezen. Maar de zee leert je 't appreciëren, de rust onder 't lamplicht, bij een lief, glimlachend vrouwtje dat je thee schenkt. Het zijn verdraaid lange uren die je slijt op zo'n boot, tussen Rotterdam en de Kaap, tussen Sydney en San Francisco.
Overal waar ze aandeden, lag er een brief, en dat waren weer nieuwe herinneringen aan die week, die wel een droom leek wanneer je er op straat aan dacht, en die pas tastbaar werd wanneer je kalm stond te suffen op de brug.
In Sydney liep hij zo gauw hij kon naar de post. Nu was 't al vier maanden dat hij weg was, bijna tijd voor de terugreis, als er geen nieuwe lading kwam. De vorige keer in Hongkong schreef ze, zich wat onprettig te voelen; ze moest niet ziek worden....
.... Personeel aan de poste-restante is altijd vreselijk bête, en als hij niet zeker wist dat er overal wat lag, zouden ze hem menigmaal hebben weggestuurd zonder behoorlijk na te zoeken. Maar in Sydney kreeg hij zijn brief direct, en zo vergenoegd knipoogde hij tegen het handige halfbloedje, dat ze lachend zei: ‘Perhaps you'll get one more to-morrow, captain.’ En even keek zij over zijn schouder heen naar de brief die hij reeds openbrak en stond te lezen.
Toen vouwde hij de blaadjes voorzichtig dicht en stak ze in zijn zak. Bij de boulevard zocht hij een rustig hoekje op het terras van een restaurant, bestelde whisky-soda en papier. Met de witte vellen vóór hem, de vulpen open in de hand, keek hij nogmaals over de kaden naar de zee, een blauwe rand over de steedse bedrijvigheid. Maar het blauw was wel groot en diep en rustig; veel rust gaf hem dat, met niet meer te onderscheiden:
| |
| |
verlangen, vreugde of verwachting. En zich buigend over het wit voor hem, begon hij te schrijven:
Mijn lief klein vrouwtje,
Daarom was ik steeds zo dicht bij jou en jij bij mij; daarom was die week zo'n droom van geluk. Dat wij geen van beiden vermoedden dat dit de reden zijn kon! En nu 't zo is, lijkt het op een wonder waarop wij, zonder het te weten, elke dag reeds wachtten. 't Is een dwaas gevoel en toch zo iets heerlijks, te denken dat ik je dit achterliet, iets levends, een begin van leven, iets nog kleiner dan de herinnering aan die heerlijke dagen en nachten bij jou; en dat dit kleine leven werd, begon te groeien in je, en nu weldra zelf zal kunnen denken, voelen, weten.
Ik heb het vroeger nooit bedacht, maar nu opeens valt mij te binnen, hoe wonderbaar dit eigenlijk is, zó wonderbaar dat iedereen vergeet het te bedenken. Nu ben je al die tijd niet meer alleen; er is een ander bij je, in je; een die ik ben, en die toch meer is dan ik, want ook een deel van jou, dieper nog dan ik kon dringen, en die heel zijn wezen voedt uit jou, uit je bloed en uit dezelfde vezels van je handen, van je hoofd, van heel je lieve lichaam.
Nu kloppen reeds twee harten in je, en straks komt er een nieuwe mens, die verder denken zal dan jij en ik, maar met hetzelfde denken. Ik heb weleens verzonnen: hoe kunnen wij elkander tastbaar en duidelijk onze liefde laten zien.... En dan leek het mij altijd onmogelijk. Maar nu geloof ik, dat dit wat thans in je groeit, zo levend is, zo vast van vorm, dat als wij 't eenmaal beiden kunnen betasten, het strelen over zijn hoofdje, zijn eerste woorden horen, de trekken zien van jou en mij, wij ook volkomen zullen merken hoe onze liefde levend is en sterk, en groeit van dag tot dag. Wij zullen het nooit meer kunnen vergeten.
Wees voorzichtig, liefste, want je bent nu net als een schip dat zwaar ligt van kostbare lading, die je veilig brengen moet naar zijn haven, zonder zelf averij te lopen. En dat moet je nu in je eentje doen, want je stuurman kan vooreerst alleen brieven schrijven en elke dag aan je denken.
Toch zal ik proberen bij je te zijn voor de bakens en het laatste getij. Nu leef je ook op je goeie diepgang; zware schepen lopen
| |
| |
het minst uit de koers, ze liggen vaster op het woelige water. Ik vind je toch zulk een wonder, zoiets zeldzaams dat ik niet genoeg kan overdenken. Ik zie je als een geheimzinnige kamer waarbinnen iets zeer liefs van ons bewaard is. Op een prachtige dag mogen wij deuren en ramen opendoen, en al onze rijkdom laten schitteren in het licht. Ik zou je er nog tal van zotte dingen over willen schrijven. Dat je als een donkere kamer bent, waarbinnen achter rode wanden een wonderbare foto aan 't ontwikkelen is, een portret van je, dat ik altijd had willen zien.
Je merkt zijn leven dag en nacht, want het is nu al maanden oud. Zou het niet je stem horen als je spreekt, verweg en vreemd als wanneer iemand door een luchtkoker roept naar het laadruim? Nu ben je nooit meer alleen. Je hebt nu een lieve gezel die overal met je meegaat; als hij beweegt, voel je hem onmiddellijk. En ik ken je: je spreekt duizend woorden met hem, wanneer er niemand in de kamer is. En wat je denkt, verstaat hij misschien ook al, want hij is nog eenzelfde lichaam met jou, en je hand doet toch ook meteen wat je denkt. Hij is zo dicht bij je, ik zou bijna jaloers kunnen zijn.
Zullen wij nu nog keuvelen op de rand van het bed? We zullen hem tussen ons in zetten; als ik je nu een kus geef, is hij ook tussen ons in. En mijn stem zou hij ook misschien horen, door jou heen....
Misschien is het wel gek wat ik je nu schrijf; maar ik kan het me nog niet als iets gewoons indenken. Ik ben blij, en toch weet ik er geen weg mee; snap jij hoe dat kan, dat wij blij en bang zijn tegelijk bij een wonder? Ik ben nu nog meer verlangend je te zien en je te spreken; ik zou je nog zoveel willen zeggen en vragen, waarvoor ik nog geen woorden kan vinden.
't Is nu twee uur. Ik gooi deze brief gauw in de bus. Aan boord schrijf ik je verder.
| |
| |
| |
Columbaan
De avonden in Badagossa, de eerste blijde zomeravonden. Tussen de huizen wapperen witte kleren, en dieper de straat in, flarden van duisternis. Er komt een diepe, helle stilte, waarin elk geluid blijft trillen als een klokken toon. Vage, zoete geuren uit het bos hangen in de nauwe doorgang tussen huizen. Onder, in een hoek van de steeg spelen kinderen, boven uit een raam drupt langzaam de muziek van een gitaar.
Niemand zag Columbaan naderbij komen. Alleen de kinderen hadden hem aanstonds gezien; ze kenden hem sedert weken. In al de dorpen van Tarragona had hij gezworven; hij verkocht de kleurige vogels die hij schoot op zijn reis door de velden en bossen. Maar wie kocht een dode vogel die somtijds dagen reeds hing aan zijn gordel, met bengelende kop en zwart geronnen bloed tussen de goudgroene veren?
De arbeiders gaven hem brood en schudden meewarig het hoofd om die fletse blauwe blik van een dwaas; de vrouwen, angstig voor die jonge, maar star-gesloten mond, legden hem haastig een geldstuk in de toegestoken hand. Hij sprak slechts met kinderen, verholen, als niemand het zag, tegen de avond. En zijn verhalen heeft niemand geweten, daar er sproken zijn die alle kinderen kennen, maar die geen ooit verraden heeft. Columbaan was tussen hen neergehurkt in de steeg. Een klein meisje stond reeds tegen hem aangeleund, en streelde de dode vogel aan zijn gordel. De knaapjes staarden bewonderend naar zijn geweer, dat dof en zilverig glom, dan naar de ogen van Columbaan, die doffer en blinder staarden dan de donkere groeven in de steenwand achter hem.
‘Vandaag is het feest,’ zei Columbaan toen langzaam, met de stem van een die jaren nadenkt, en nog aarzelt om te spreken, zo pijnlijk hoort hij de eigen stem.
De knaapjes juichten.
‘Stil!’ zei Columbaan, fluisterend bijna, en hij opende de tas aan zijn zijde en gaf hun ieder een geschenk: harten van glazige suiker, rode, bladgroene en gele harten. En aan het kleinste meisje dat nauwelijks lopen kon met kromme beentjes, gaf hij een lichtblauw hart.
| |
| |
‘Het feest begint pas,’ fluisterde Columbaan. ‘Luistert. Wij gaan naar buiten duiven schieten. Voor ieder schiet ik een witte duif met een rode bek. Maar stil, stil, dat wij de vogels niet verschrikken.’
‘Ssst,’ zei een jongetje dat groter was dan de anderen.
De knaapjes liepen op hun tenen, de meisjes hielden een vingertje op de mond. Vooraan ging Columbaan die het kleinste meisje aan de hand hield. Telkens zag hij om, of de kinderen volgden.
Zij spraken niet.
Buiten op het veld was de avond weer schemer geworden. De kinderen zagen reeds sterren. ‘Dat zijn heel verre duiven,’ zei een meisje.
‘Straks komen ze dichterbij,’ sprak Columbaan.
Toen kwamen ze bij de bosrand waar het zeer stil was, en waar Columbaan behoedzaam liep, als was hij zelf een reiger. Met grote ogen zagen de kinderen zijn lichte, verre stappen. Hij werd langer en slanker, zijn haren schenen te wapperen, maar geen blad bewoog.
Sommige kinderen hadden een punt van hun suikeren hart afgebroken, en de kruimels rondgestrooid om de duiven te lokken. Columbaan knikte tevreden; een vreemde kon denken dat hij glimlachte. Dan zei hij de kinderen elk de wacht te houden bij een boom. Het kleine meisje bleef bij haar zusje, en hand in hand stonden ze bij een jonge lork. Columbaan ging verder om de duiven naar hen toe te jagen.
Er fladderde iets. Niet allen zagen het, want juist verschoot er een ster. Een schot viel, een kind lachte hel.
‘Ssst!’ werd gefluisterd uit het bos.
Weer een schot.
Wéér een.
Toen snel na elkaar vijf schoten en een geurige dauw die verwoei tussen de bomen. Acht duiven waren neergestreken op de avondheide bij het bos; één doffer slechts vloog eenzaam en verschrikt naar huis.
Te middernacht kwamen de vaders met fakkels om hun kinderen te zoeken, die nergens een spoor gelaten hadden, behalve
| |
| |
wat kruim van glazige suiker, gelijk de broertjes uit het sprookje.
Onder de bomen bij de bosrand vonden zij al de kinderen, die schenen te slapen in de maneschijn. Maar ze betastend, voelden zij hoe allen koud waren en bewegeloos; zuiverlijk gedood door een kogel in het midden van hun lichaam.
In hun handjes hielden zij stukken van kleurige harten, rode, grasgroene en gele.
Het kleinste meisje had nog blauwig kruim om haar mond.
| |
| |
| |
Ik ben Lindor
Terwijl zijn vingers speelden met de droge cacao-noten, begon hij het verhaal met de eeuwige zin, die klonk als een toverformule: ‘Aliondokea kidjana mmodja... er was eens een jongeling.’ De andere negers zaten gehurkt op de gladde vloer van de droogloods, en zagen niet op naar Lindor, die zetelde bovenop de cacao-balen, terwijl hij in een spleet met de noten speelde. Maar zijn woorden waren als de trage muziek van regen op het zinken dak, het stemde ons stil en aandachtig, soms zuchtte er iemand, en een vrouw die in een deurpost stond, kreunde medelijdende woorden toen Lindor het verhaal deed der marteling. Voor mij was het een zeldzaam voorrecht, dat ik als blanke zijn vertelling mocht komen horen. ‘Master Albert moet niet lachen,’ had Lindor gezegd, ‘want het zijn kinderachtigheden die ik vertel.’ En hij wist niet dat ik bewonderend naar hem zat te luisteren, in mijn hoek, op een andere cacao-baal, terwijl het flikkerende olielampje zijn langgerekte schaduw tot aan mijn voeten liet dansen.
Toen ik voor het eerst op de plantage bij oom Richards kwam, had hij eens terloops in een gesprek gezegd: ‘'t Is net zo'n raar verhaal als die Lindor verzint.’ En bij deze gelegenheid hoorde ik van de soirées in de cacaoloods.
Inderdaad waren het vreemde verhalen die Lindor deed. Ze hadden alle eenzelfde hoofdpersoon, een jongeling wiens naam hij nooit noemde, en ze speelden in een ongekend land waar dieren en mensen en planten bij elkander leven in hutten van dorre bladeren, waar een slang en een vogeltje tezamen huizen in één nest, waar een schone zwarte prinses de nachtlelies zoogt. Ik zou niet één verhaal van Lindor kunnen navertellen, zo min als je, ontwaakt, het wezenlijke van een droom nog kunt verhalen. Bijkomstigheden worden hoofdzaak, de ware hoofdzaak is verzonken, verloren. En telkens weer als Lindor bijna zingend reciteerde: ‘Aliondokea kidjana mmodja....’ was het alsof hij ons zachtjes in slaap zong, en een droom begon van aan- en afdrijvende oevers, van bosranden die naderbij kwamen, van struiken die openwaaierden. Takken bogen om ons heen, sappige stengels omsloten ons en werden de weke warme ledematen
| |
| |
van vrouwen zonder gelaat. En plotseling stond de jongeling weer voor een heftig-stormende rivier die snippers van kano's tuimelend meesleurde; dan opeens was hij alleen op een stille vlakte, en een leguaan die zich aan zijn voeten nestelde, sprak hem mijmerende woorden toe. Er was een spin die hem vergezelde en een webbe spon over de prinses der boosheid, toen de jongeling bij haar slapen wilde. Hij waarschuwde de donder en zijn negers om te vechten met de dageraad....
Dan werd de stem van Lindor zachter, en scheen hij te roepen naar de verte, naar het land waar veel rivieren hemelwaarts vloeien en de regenwolken buitelen over brakke grond. Zo fluistert slechts een mens die vóór de zon staat als voor een lamp, als voor een kampvuur.
Een boy kwam binnen, midden in 't verhaal, en Lindor zweeg. ‘Master Richards vraagt of u komt eten, mijnheer.’
‘Toen ging de jongeling verder, tot de andere dag,’ besloot Lindor zijn verhaal.
Aan tafel vroeg oom Richards hoe ik mij geamuseerd had.
‘Er zit een vreemde bekoring in die verhalen,’ zei ik. ‘Waar heeft hij zulk fantasieën toch vandaan gehaald?’
‘Onze plantages zijn meer Afrika dan je denkt,’ sprak de oude man. ‘Zonder dat ze 't weten, spreken die kerels van hun vaderland, zoals wij somtijds zonder het te weten spreken van de hemel. Maak jij geen verzen daarvan, zonder dat je er ooit geweest bent?’
‘Maar neen, in ernst oom....’
‘In ernst, Albert! Voor je geboren werd, was je er misschien, daarom heb je nog iets herinnering over....’
‘En denkt u dat zij....’
‘Het zijn toch kinderen van Afrika,’ antwoordde oom. ‘En Lindor heeft het van geen vreemde. Ik ken hem door en door. Hij werd hier op de plantage geboren. Zijn moeder was een Swaheli, zijn vader Congo. Ze waren van de laatste die ik kocht, kort vóór de abolitie. Ik herinner het me zo goed, want tante Françoise, die je niet gekend hebt, was juist tegelijk zwanger met die vrouw, daarom had ze een zwak voor haar, en liet ze haar eten in de keuken.
Ja, wat is dat lang geleden. Je was nog niet geboren, en het
| |
| |
waren andere tijden: slaven die je soms als beesten regeren moest. Maar overigens een goede tijd, waarin zij beter werkten dan nu. En hier op de plantage was het best. Je merkt het nu niet meer, na vijf en dertig jaar, maar in die tijd was het ook poëtisch hier. Françoise schilderde en zong. Nu, ze was toen zwanger, zei ik je al. Maar ze zong toch elke dag. Swan-songs, jongen. 's Avonds ging zij voor het kleine orgel zitten, en dan stak ik twee kaarsen aan. Dat was voor mij alsof ik in de kerk was. En dat wàs ook mijn kerk. Monty was toen nog zo'n tamelijke wildernis met anderhalf huis, en al was er die Methodistenkerk reeds geweest, ik zou toch niet gegaan zijn, want Françoise was Waals gedoopt.
Maar je kunt je niet voorstellen hoe wonderlijk het hier was, wanneer ze 's avonds zong. Op een avond had ze gezongen van Marlborough, van Petit Jehan, vrome liederen ook, en juist begon zij met haar lievelingslied ‘Je suis Lindor,’ daar hoor ik schreeuwen en roepen op de plaats. Het eerste wat ik denk is: een vechtpartij, en ik pak mijn karwats, storm naar buiten. Van achter de magazijnen kwam het geschreeuw, en ik vind een dertig kerels en vrouwen bijeen in een dichte kring. Ik zweep er een paar uit elkaar en zie in het midden de Swaheli-vrouw liggen, gillende, en zoals ik dacht, in de weeën.
Ik vraag waarom ze die vrouw daarheen gesleept hebben en in een kring staan te roepen. Ze verdraaien het te antwoorden, en iedereen zegt: Ik weet het niet. Ik word woedend, ransel er op los, en drijf een van ze voor mij uit naar de bungalow. Met dreigementen krijg ik hem aan 't praten.
Het kind van de Swaheli-vrouw moest met de volle maan geboren worden, had een van de oudere negers gezegd, en nu was het over tijd en ze dachten dat zij betoverd was. Later hoorde ik dat ze zeiden, dat het kwam door het eten dat ze van mijn vrouw kreeg; het ene kind hield het andere vast, geloofden ze. Daarom hadden ze de Swaheli-vrouw buiten gesleept voor een bezwering, en met die bezwering begonnen de weeën, het gekrijs dat ik gehoord had.
Een uur later was het kind er. ‘Hij heeft mijn liedje afgemaakt, hij is Lindor,’ zei Françoise lachend. En we hebben hem Lindor genoemd, maar je tante heeft er niet veel meer van ge- | |
| |
zien. Een paar dagen later werd ze ziek, toen is het mis gegaan. De negers zeiden natuurlijk dat de bezwering op haar teruggewerkt had, en dergelijke onzin meer. Maar ik zeg je, malaria is een gemene ziekte, en elke vrouw in die toestand sterft eraan.’
Oom Richards floot de boy voor zijn glas whisky, en ik zei: ‘Als Lindor met bezweringen op de wereld is gekomen, dan heeft hij zijn fantasieën al vroeg meegekregen.’
‘Dat wou ik je toch vertellen,’ antwoordde oom.
De volgende dag vroeg ik of Lindor met mij mee mocht gaan jagen. ‘Als je alle beesten schiet, die hij meent te zien,’ lachte zijn meester, ‘dan kun je wel zes dragers meenemen om ze naar huis te dragen.’
De waarheid is echter, dat ik niets schoot die dag, dat ik teveel werd afgeleid door de dwaze, brede stappen van Lindor op het bospad, door de gekke kir-geluiden die hij maakte, en waarmee hij zei dat je papegaaien kon roepen; door zijn branden van een gelig gebladerte, waarvan de rook onweerstaanbaar alle herten moest lokken.
Werkelijk zagen wij de spiegeling van een hert in de kreek, op honderd passen afstand. Ik schoot, maar na de echo bleef alles doodstil, en naderbij gekomen, vonden wij zelfs niet de sporen van het hert.
Oom lachte mij uit, toen ik hem dit avontuur vertelde, en juist wilde hij mij een nieuwe whisky inschenken, toen een stem bij het raam achter mij fluisterde: ‘Master, Master Albert....’
‘Wie is daar?’ vroeg oom hard.
‘Ik ben het, Lindor, master! De jonge master zei dat ik hem waarschuwen moest.’
‘Als er weer een hert was?’
‘Als hij weer vertellen ging, oom.’ zei ik. En ik volgde Lindor reeds naar de droogloods, en hoorde hem aanstonds beginnen: ‘Aliondokea kidjana mmodja....’
En alles was plotseling oud en ver, en wij volgden karavanen op hun weg door de vreemde streken die eens ons vaderland geweest zijn, en die wij wederom betreden als nieuwgeboren kinderen, als feestelijke vreemdelingen, blij-beangst, herkennend, zoals in de ene droom de andere herkend wordt.
| |
| |
| |
Kinderkruistocht Anno Dni. MCMXXIX
De kleine Boris had reeds twee dagen op zijn moeder gewacht, en nu waggelde hij van honger. Zijn geduld was ten einde, en hij maakte aanstalten om de deur open te krijgen. Dat was niet zo gemakkelijk, want Boris was nog klein, hij kon nauwelijks reiken tot de klink. Hij dacht, dat zijn moeder wel niet meer terug zou komen, want ze was weggegaan met een van de ooms, die haar soms een paar dagen kwamen bezoeken, en deden, alsof hij niet bestond. Het stuk brood, dat in de kast lag, had hij reeds tot de laatste kruimel opgegeten. Toen was hij naar de bovenste plank geklommen, maar daar stonden niets dan lege flessen. Een was er stuk gevallen.
Boris sleepte een stoel naar de deur, en toen hij zich schrap zette daarop, ging de klink los. Hij sloop naar boven, over de lege, geheimzinnige zolder. Daar was een klein trapje, en zo kwam hij op het dak. Hij zag de stad van daken en de toppen van bomen. Hij zag zijn moeder niet, alleen de zon, die vaal en nevelachtig onderging. En nu ze dan tóch niet kwam, besloot Boris de straat op te gaan.
Beneden op straat vond hij Wassilj, met wien hij rover gespeeld had in een leeg, bouwvallig huis, waar Wassilj des nachts sliep. Want Wassilj was elf jaar, en wist niet meer waar hij woonde. Toen hij eens van school naar huis terugkeerde, waren daar vreemde mensen, die hem bars hadden weggestuurd.
‘Kom bij me wonen in het fort,’ zei Wassilj tegen Boris. ‘'t Is heel prettig dat je 's nachts zo laat als je maar wilt naar de sterren kunt kijken. Peter en zijn zusje komen ook misschien. Ze worden thuis altijd zo geslagen.’
Wassilj nam hem mee naar een straat, waar je soms brood en halve appels vond in de vuilnisbakken, en 's avonds wachtten zij vlakbij het huis van Peter, tot hij met zijn zusje aankwam. In het lege huis lag Wassilj op zijn rug, boven door een gat in het dak naar de sterren te kijken. Maar Boris viel reeds gauw in slaap, en ook Peter en het zusje, dat tussen hen in lag.
De andere morgen echter kwamen er werklieden, om het huis weer nieuw te maken. Een half uur lang stonden de kinderen
| |
| |
toe te zien, terwijl Wassilj op en neer liep als een inspecteur, totdat een van de mannen ze wegjoeg. Toen ze 's avonds terugkwamen, was het huis op slot.
‘We moeten in een ander huis gaan slapen,’ zei Boris.
‘Er zijn vast geen andere huizen meer leeg,’ antwoordde Wassilj, en na enig nadenken zei hij: ‘In Moskou heb je heel grote huizen, zo groot dat duizend mensen daarin wonen. Er zullen heel veel lege huizen zijn, dat heb ik in de bioscoop gezien.’
‘Ja,’ dacht Peter, ‘en je gaat er heen met de trein.’
‘Wij hebben geen geld,’ antwoordde Wassilj. ‘We zullen wandelen naar Moskou.’
Ze kwamen buiten bij de stadspoort, waar nog andere kinderen spelen als er reeds licht brandt in de huizen, en toen ze de grote weg op liepen, kwamen twee jongens aanhollen, die met ze meegingen.
Ze liepen, en gingen weer zitten langs de weg, en liepen weer verder, en sliepen onder de bomen en op de bermen, en bij elkanders warmte. Zij spraken niet veel, soms begon er een een liedje en zweeg weer. Ze liepen langzaam en rustig. Wassilj ging voorop met Kostia, die geen gewone kleren droeg, maar een oude zandzak. Het zusje was achteraan gaan lopen bij den kleinen Pjotr, die mank was, en toen zij door de dorpen kwamen en de steden welke ontelbaar zijn geregen aan de wegen naar Moskou, vonden zij steeds meer kinderen die meegingen: Iwan en Nicolaas en Kol ja, en de meisjes Stasja en Anfisa en nog andere, steeds meer, zoveel, dat nu de mensen op straat bleven staan om te zien, hoe al die kinderen voorbij trokken. Ze waren door een bos gekomen, en de jongens hadden twijgen geplukt die ze droegen als vaandels. Maar Wassilj had een echt vaandel gemaakt van een stok die in een akker stak, en een stuk van de zak van Kostia.
Boris was blij dat hij meegegaan was, want er was een meisje dat niet zien kon; haar ogen schenen dichtgeplakt, en nu bleef zij naast hem lopen, omdat hij zijn arm om haar schouders hield. Aan haar andere zij liep altijd een jongen die niet spreken kon, en die je steeds aankeek met open mond.
| |
| |
Eens had Wassilj aan een man gevraagd of het nog ver was naar Moskou. De man had heel hard gelachen en gezegd: nog honderd dagen. Daarom hadden ze nooit meer iets gevraagd. In een ander dorp had een vrouw hun grote broden gegeven; lang had ze hen nagestaard, maar nooit was er iemand van de groten met hen meegelopen, behalve oom Alexej, die reeds jaren lang onder een trap woonde, en die hun de goede weg wees, toen ze bij hun omdolingen weer in hetzelfde dorp terugkwamen.
Ze waren met vele honderden en zwermden gonzend langs de wegen, en aarzelend als kapellen over de velden, en als een plechtige processie in het gebergte. Schrijdend over de hoge bergpas, kwamen ze langs de cel van den monnik Pimenn, die een eeuw lang reeds zijn kronieken over de tsaren schreef, en niets wist van de republiek. Hij boog uit het venster toen hij het hoog en ijl rumoeren hoorde, en de kinderen wezen elkander van verre reeds de witte pluim van zijn baard.
Naderbij gekomen, vroeg hij aan Kostia, waarheen zij gingen. ‘Naar Moskou, waar lege huizen zijn,’ antwoordde de knaap. ‘Hebt ge dan geen vaders en moeders?’
De voorste kinderen schudden van neen, een beetje beangst om de holle stem van Pimenn. Maar deze zette zich weder te schrijven, en mompelde, dat het zeker de Onnozele Kinderen moesten zijn.
Uit het gebergte kwamen zij weder bij een stad: daar was een man, die sommigen van hen heel vriendelijk toesprak, en aan Milj een houten paardje gaf op wieletjes. Hij wilde echter den kleinen zwarten Iwan kussen, maar trok verschrikt zijn hand terug, toen hij de zweren voelde op Iwan's buikje. Ook waren er vrouwen die hun boze woorden toeschreeuwden, hoewel de kinderen rustig doorliepen, en niemand kwaad deden. Nu zij met zovelen waren, kon niemand meer vriendelijk tegen hen zijn; en soms moesten ze langzamer gaan, omdat er kinderen gevallen waren, die haast niet meer verder konden, of om te wachten op een meisje dat haar pop verloren had.
Eens was Anfisa 's morgens niet meer opgestaan, ofschoon haar broertje en twee anderen haar geheel overeind gebeurd hadden. Ze was heel koud en stijf, en toen Wassilj haar goed
| |
| |
bekeken had, zei hij dat ze dood was, en ze legden haar op de slee die Nadja bij zich had. Zo had oom Alexej hen ontmoet, en hij had een kuil voor hen gegraven, waarin ze Anfisa legden, omdat de manke Pjotr niet meer lopen kon, en op de slede moest.
Maar later, op een lange weg onder hoge bomen, waren drie auto's langs hen heen gestoven, en toen de stofwolk weggewaaid was, lagen er vele kinderen dood en verminkt. ‘Wij zullen ze later komen halen,’ zei Wassilj, ‘als wij eenmaal in Moskou zijn.’
Er waren nu wel duizend kinderen, en op een roze morgen zagen de voorsten in de verte een stad van witte koepels en hoge torens, die blonken in de zon. Een van de kleine meisjes had het woord ‘Moskou’ gezegd, en nu zoemde het van mond tot mond: ‘Moskou, Moskou...’ De achterblijvers kwamen naar voren om ook de stad te kunnen zien, en zelfs Pjotr richtte zich op van z'n slede en keek naar de transen, die fonkelden van licht. Ilja, die bijna nooit sprak, begon een lied te zingen, dat allen opeens kenden:
‘Wij komen naar Moskou, de heilige stad,
om een huis, om een haard, om een veilig dak.
Wij hebben geen vaders, geen moeders meer,
Open ons, Jesu, lieve Heer.’
Allen zongen mee, dat het klonk als een hoge symphonie, en de echo's antwoordden: Open ons, open ons....
In Moskou waren de mensen zeer verschrikt, want zij hoorden het verre zingen en het gonzen der kinderen, en de wachtposten op de torens zagen ze in hun verrekijkers als zwermende vliegen.
‘Het zijn dolende kinderen,’ zei de volkscommissaris verstoord tot den commandant der citadel. ‘Ze hebben de weg toch eindelijk gevonden. - Wat nu?’
‘De gestichten zijn reeds vol, de gevangenissen zijn veel te klein,’ antwoordde de commandant.
‘Waar moeten wij met die kinderen heen?’ vroeg de burge- | |
| |
meester, en de raadsheren ontvingen in stijgende angst het bericht dat de kinderen dichter en dichterbij kwamen. ‘Sluit de poorten,’ gelastte de commissaris. Toen schreef hij een proclamatie uit:
‘Burgers! Er zijn duizenden kinderen, en er zijn ouders te kort. Niemand weet vanwaar deze kinderen zijn. Zij zijn de nieuwe rattenplaag van dit land: syphilitisch en vuil; maar ik beveel aan den commandant, uw stad te beveiligen voor dit nieuwe ongedierte van een verdwaasden Schepper.’
Maar de kinderen in de stad hoorden het blij geroep en het gezang van de anderen daarbuiten. Ze drongen de straat op, en die waren opgesloten, klauterden uit de ramen, sprongen over de hekken. Met een omweg slopen drie jongens door een andere poort naar buiten en wezen aan Wassilj en Boris en de anderen een geheime weg om in de stad te komen.
Nu moest de stadsprefectuur geweld gebruiken. Een regiment infanteristen werd naar buiten gecommandeerd. De kolonel beval een salvo op de kinderen. Slechts één schot klonk, - in de lucht! De kinderen binnen Moskou juichten, de kinderen daarbuiten juichten ongedeerd terug. Toen kwam er een nieuw regiment met bajonetten, doch voor zij het konden beletten, gutste de stroom der Moskouse kinderen naar buiten, hoeraroepend tegen hun vrienden, terwijl de meisjes elkander kusten. ‘Er is niets aan te doen, kameraad,’ zei de commandant op zijn bureau tot den stadsprefect. ‘Wij zullen de ramp met alle middelen moeten keren.’
Voet voor voet drongen de gevelde bajonetten de kinderen terug. Er vloeide geen bloed, maar de zwerm week achteruit, verder en verder. De soldaten sloten zich aaneen in een stompe hoek, en dreven ze zo naar de rivier. De kinderen boden geen tegenstand, lieten zich opstuwen; rij na rij stortten zij van de krijterige oever in de Moskwa.
De Moskwa echter stroomt snel en onstuimig, ergens stroomt zij wel een nieuwe wereld binnen.
|
|