| |
| |
| |
Hart zonder land
| |
| |
De queeste naar het hart
Zo luid nier als kabbelend water, murmelde zijn stem in het schemerduister van de kathedraal. Met gebogen hoofden en in elkaar gedoken zaten de pelgrims te luisteren naar wat de monnik voorlas:
‘Immers niet door enigerlei medicamenten of toebereidsels, of mengsels of siropen of verschillende drankjes, noch door oplossingen of braakmiddelen of door andere tegengiften van doctoren, maar alleen door Gods genade die hij zich verwierf van God, zijn vele uitgeputten en melaatsen, waanzinnigen, nierlijders, afgestompten, schurftigen, lammen, bloedelozen, duizeligen, gezwollenen, darmzieken, bezetenen, verdwaasden, bevenden, waterhoofdigen, brakenden, jichtigen, blaaszieken, zwerigen, koortsigen, niersteenlijders, leverzieken, fistellijders, teringachtigen, buikzieken, door slangen gekwetsten, geelzuchtigen, maanzieken, maaglijders, zwangeren, benevelden, en zij die aan vele andere ziekten leden, door den goedertieren Apostel volkomen genezen.’
De stem murmelde voort, traag en zeurig, en toen de monnik ophield, rezen allen op met veel gestommel van stokken en krukken, en keerden zich om naar de uitgang. Doch twee mannen drongen naar voren, die zachtkens, elk aan een hand een andere meetrokken, een grote, blonde jonkman, die met blauwe wijd-open ogen en open mond staarde naar een duistere hoek van de kerk.
‘Vader’, zei Gaifier tegen den monnik, ‘wij wilden u vragen...’ De monnik boog naar hen, en bezag den starende in hun midden. Dan zei hij met dezelfde kabbelende oude stem: ‘Er is heling voor alle ziekten; Sint Jacob is machtig, gaat en gij zult verhoord worden.’
Maar dit zeggende, deed hij een pas achteruit, omdat hij plotseling zag hoe star en onbewogen de ene vóór hem stond, een levenloze die wordt meegevoerd gelijk een beeld, zonder horen, zonder zien, zonder gevoel meer; een schaduw....
De monnik kwam twee treden omlaag, en fluisterde Gaifier in het oor: ‘Wat scheelt hem?’
‘Het is Maurin, de zoon van onzen buurman’, antwoordde de
| |
| |
ander. ‘Van zijn geboorte af is hij zo: een dode die nog niet verdwenen is. Wij gingen naar vele heelmeesters, maar niemand kan hem genezen. Zij zeiden dat hij geen hart had. Er is een bloedgezwel in de plaats van zijn hart, daarom leeft hij als een dode....’
De monnik knikte twijfelend, dan zei hij: ‘Bid, bid. Een is er, die de harten vernieuwt. Wie weet....’
De beide gezellen glimlachten hoopvol tegen elkander, en de kleine zwarte Daurel trok de mantel vaster om Maurin's afhangende schouders, toen zij door 't portaal naar buiten traden. Open en wit lag de weg in de koele winterzon, en gedrieën volgden zij de sporen van al de duizenden pelgrims die de hoge bergwegen hadden gezocht, ze aan de andere zijde hadden verlaten, om eindelijk in Compostella by het graf van den Apostel genezing en vrede te vinden, die niemand werd geweigerd.
Zij lieten Maurin's handen niet los, dan om hun arm om zijn heupen te slaan, glimlachend tegen zijn onbewogen gezicht, of bezorgd omziend naar de naderende draf van een ruiter. De slappe, trage stappen van Maurin wogen in hun armen, en zij werden vaak ingehaald door pelgrims die veel later vertrokken waren. Sommigen keken nieuwsgierig naar het drietal, met den slapenden, starenden man in hun midden, en als zij vroegen: ‘Waarheen?’ antwoordde Daurel zwijgzaam als steeds slechts: ‘Sint Jacob.’ Feestelijk of vermoeid, luid of fluisterend, altijd hetzelfde.
Soms ook, als de weg stil en eenzaam werd in het bos, bad Gaifier luidop, alsof hij sprak met een reisgenoot, en verzuchtte Daurel zo nu en dan op de cadans van hun stappen: ‘O baron saint Jacques!’
Zij baden luidop, hopend dat ooit Maurin het zou horen, zou kijken wie daar bad; maar het grote kind liep met lome, onhoorbare passen, alsof hij gedragen werd door de twee aan zijn zij, en het gaf taal noch teken, nauwelijks at en dronk het van hetgeen Gaifier hem gaf. In de herbergen zat hij voor zich uit te staren, onbeweeglijk in een hoek gedoken, totdat iemand bemerkte dat de ogen toegevallen waren, dat hij sliep.
De dagen bleven alle dezelfde, en de twee gezellen verloren de moed niet, in het geloof dat zij het doel steeds meer nabij
| |
| |
kwamen, ongeschokt in hetzelfde vertrouwen waarmee zij met Maurin de reis aanvaard hadden, toen zijn vader gestorven was en zijn moeder radeloos schreiend door het dorp liep, niet wetend wat te beginnen met den versuften knaap, die nooit een man zou kunnen zijn.
Naarmate het doel steeds naderbij kwam, zagen Daurel en Gaifier ook vaker en heimelijker op naar het onbewogen gezicht dat zachtkens waggelde aan de slappe hals, en ongeduld had stellig hun schreden sneller doen gaan, wanneer de weg nu niet te stijgen begon, en zij niet voorzichtig moesten klimmen op het slingerend pad dat soms liep langs de rand van diepe, koude ravijnen.
In Port-de-Cize, op een morgen, kon Maurin plotseling niet meer lopen. Op andere dagen hadden zij hem overeind gebeurd, en liep hij mee tussen hen in, zoals een dier wordt meegevoerd tussen mensen. Nu echter zakte hij weer in elkaar, zodra de twee hem hadden omhooggebracht. Hulpeloos en hijgend stonden zij toe te zien, in beraad wat nu te doen.
‘Het is de duivel, die hem belet verder te gaan,’ zei de waard, maar Daurel schudde heftig het hoofd van neen, en Gaifier zei bestraffend: ‘Hij deed nooit kwaad, hoe kan het dan de duivel zijn? Hij is ziek, hij heeft geen hart....’
Het maakt de mensen bang te horen dat een levende als wij geen hart meer heeft. De waardin slaakte een kreet, en borg het dochtertje in haar rokken; de waard bezag Maurin met saam-geknepen ogen, andere gasten stonden op en kwamen aarzelend naderbij.
‘Wat nu?’ vroeg Gaifier.
Daurel zag rond, en opeens ging een schok door hem, doordringend en plotseling als een gedachte. Hij keek in twee ogen, in een gelaat zo wit, zo open, zo teder, alsof al zijn dromen tegelijk in elkander overgingen.
Het was een meisje onder de omstaanders, dat toekeek met de pijnloze deernis waarmee heiligen aan ons denken.
Op hetzelfde ogenblik dat hij haar zag, wist hij dat zij hen helpen kon, en zonder te bedenken, onwillekeurig, wenkte hij haar kortaf: ‘Kom!’
De omstaanders lieten haar door, nu zij nader trad. Maar Gaifier
| |
| |
dacht: Ay, mijn vriend heeft zich vergist, want zij bloost, en nu ziet zij even hulpeloos rond als wij.
‘Kunt gij hem niet helpen?’ sprak Daurel, toen het meisje naast hem stond. ‘Gij mòet hem helpen!’
Het meisje had de ogen neergeslagen, verlegen, bedachtzaam. Daurel kwam nog een stap nader, zij voelde zijn adem, zijn blikken. Toen zei ze zonder op te zien, en bijna fluisterend: ‘Dit is de tweede maal dat ik naar Santiago ga. Hier is mijn schelp, laat hem daaruit drinken.’
En van onder de halsdoek gaf zij hem de schelp die juist de welving dekte van haar ene borst, en terwijl de waard het water daarin schonk, lieten zij Maurin drinken.
Slechts enkele uren later waren zij opnieuw onderweg, maar nu gevieren, want het meisje Anne zou bij hen blijven, omdat zij de schelp bezat die aan Maurin de kracht teruggaf, en omdat Daurel, die haar aanzag met zulke zachte en toch zo doordringende blikken, haar beter beschermen kon dan de andere pelgrims welke in grote troepen bleven om meer vermaak en vrolijk gezelschap.
Toen zij in het hooggebergte kwamen, waren zij in een gans andere wereld. De voorjaarszon kwam nauwelijks over de toppen van donkerbruine bergen met sneeuw bedekt. Klein stonden zij tussen de hoge rotswanden, en Anne die voorop ging, durfde niet omlaag te zien in de diepe kloven, gevuld met donkerblauwe nevels, waaruit gesis van stromend water opsteeg, en een koelte die leek op de koelte des doods.
Over ranke, smalle bruggen, waarvan de pijlers eindeloos diep, tot in een andere wereld schenen te staan, kwamen zij uit de ene bergpas in de andere. Geen ander geluid was er meer in de bruine stilte dan het kraken van gruis en sneeuw onder hun voeten. En hoog boven, toen zij in de uiterste pas waren gekomen, werd de stilte zoemend in hun oren, alsof tussen de rotsen nog verwijlde de echo van Rolands horenstoot, een eindeloos verre cascade.
Zij moesten rusten, want de stappen van Maurin werden weer trager en zwaarder, en op die stijgende, smalle weg konden Gaifier en Daurel hem nauwelijks meer steunen. Bij een scherpe
| |
| |
hoek waar het pad weer langzaam omlaag slingerde, zeeg Maurin ineen.
‘Wij moeten hier maar rusten, en desnoods overnachten,’ zei Gaifier. En zij zochten een beschutte plaats, en kropen dicht bij elkander, verlaten in deze hoge, sombere bergenwereld.
Zwijgend aten zij; Anna brak het brood in brokken, en legde ze een voor een in de open hand van Maurin, die wezenloos het voedsel naar zijn mond bracht. Het werd reeds een zwaarder schemering, en ook de stilte verdichtte. Als er een steen ergens viel, leek het minutenlang te duren, en het viel toch zacht als op kussens.
‘Ben je erg moe, Anne?’ vroeg Daurel.
‘Wij kunnen morgen in Pampelune zijn,’ zei Gaifier uit gans andere gedachten ontwakend. ‘Reeds halverwege....’
Het meisje zat steeds nadenkend, keek een enkele maal steeds omhoog naar Maurin. Dan was het spoedig avond, zodat zij niet meer van elkander konden zien dan een schaduw.
‘Gaifier,’ vroeg Daurel weer, ‘voel jij je ook zo wonderlijk hier, zo hoog, zo dicht bij de hemel?’
‘Wonderlijk, ja....’ antwoordde de ander. ‘Eigenlijk is het overal heel wonderlijk, denk je niet, Anne?’
Daurel tastte naar de hand van het meisje; zij zat naast hem, en aan de andere kant was Maurin. ‘Heb je het niet koud?’ ‘Neen,’ antwoordde het meisje. ‘Maar.... weet jij het soms, waarom God weleens een mens geen hart geeft?’
‘Ik weet het niet, het is een mysterie.’
Zij zwegen weer.
Dan opeens zei Gaifier: ‘Een mens zonder hart is eigenlijk niet mogelijk.’
‘Soms denk ik dat ook,’ antwoordde de stem van Daurel.
‘Zijn hart heeft hem misschien verlaten,’ sprak het meisje, en Gaifier weer: ‘Misschien.... misschien.... Wij weten eigenlijk niet hoe een hart is; een ronde bal die klopt, klopt. Als wij blij zijn, lijkt het alsof het uit ons los wil breken; als wij droevig zijn, doet het zoveel pijn.’
‘Soms is het ook als een onstilbare honger die luid wordt, een leegte....’ zei Daurel, en hij streelde weer de hand van het meisje.
| |
| |
‘Ons hart woont in ons, maar het kan ons verlaten Het kan in een ander gaan, het kan alleen uit ons wegzwerven, naar vreemde oorden, ver, verweg....’
‘Het hart heeft geen land, het is overal en nergens.’
‘Het is zo iets groots, groter dan ons zelf.’
‘Het maakt dat wij alles zijn, de gehele wereld.’
‘Het stijgt met ons weg naar de hemel.’
‘Het is in de open handen van God.’
‘Het is een brandende lamp, een vuur.’
‘Een lichtende, harde karbonkel.’
‘Een bloem en een ster.’
‘Boven ons zweeft het weg....’
‘Daar, daar! De sterren, millioenen harten....’
Zwijgend keken zij nu naar de sterren, de duisternis kreeg iets zilverachtigs. En toen, na lange stilte zei Gaifier opeens: ‘Hoe mooi is het, aan ons hart te denken, en aan de harten van alle mensen.’
In het maanlicht dat nu over de sneeuw en bergkam scheen, zag hij tranen blinken op Anne's wangen.
‘Jij hebt niets van het hart gezegd, Anne. Hoe is het voor jou?’ Het meisje glimlachte, en zich omkerend, kuste zij Maurin op zijn voorhoofd, en toen op zijn wezenloze mond, fors, dat de knaap luidkeels kreunde: ‘Ooh!’
‘God, sint Jacob!’ riepen de beide gezellen verschrikt. ‘Voor het eerst in zijn leven heeft hij geschreeuwd. En morgen pas zijn wij in Pampelune! Dank, o baron saint Jacques.’
Eindelijk, na weken kwamen zij in Compostella, waar de Apostel aan iedereen zijn genadegaven schenkt. Zij baden dagen en dagen lang, tot Anne neerviel van vermoeienis, en de twee gezellen stijf waren van het knielen. Telkenmale als het jubelgezang in de kerk òpklonk: ‘A Domino actum est istud,’ en de pelgrims met vreugdekreten: ‘Outree, Susee,’ de wonderen begroetten, zagen zij angstig naar het immer nog onbewogen gezicht van Maurin, naar zijn slap neerhangende armen.
Elke dag kwamen zij stiller, moedelozer terug. Dan, dof en uitgeput van bidden, zetten zij Maurin bij de ingang van het portaal, en nu eens Gaifier, dan weer Daurel of het meisje ston- | |
| |
den bij hem, en zeiden telkens als er iemand voorbij kwam: ‘Om Gods wil, bid voor een ongeneeslijke.’
Zij brachten hem reeds 's morgens, vóór de metten, zodra de zware bronzen deuren werden opgengestoten, en zij gingen niet weg met hem, voor de laatste pelgrim het plein verlaten had. Eens, toen er heel weinig mensen waren, op een snikhete middag, was een oude monnik voorbij gekomen, en ook aan hem vroeg Anne de aalmoes van gebed en medelijden, wijzend op Maurin. De oude man vroeg haar, waarom Maurin ongeneeslijk was.
‘Zijn hart zwierf weg,’ zei het meisje, ‘en zijn lichaam wacht nu wezenloos op de terugkeer van het hart....’
‘Dan moet gij hier niet blijven, dan moet gij weggaan om het te zoeken, overal, bij iedereen....’
‘Steeds verder gaan?’ vroeg Anne, in een verrukking zonder angst.
‘Steeds verder,’ zei de monnik, ‘God behoede u.’ En dieper gebogen strompelde hij de kathedraal binnen.
‘Nu zullen wij niet op de anderen wachten,’ sprak Anne halfluid. ‘Wij moeten snel gaan, en alleen, Maurin. Want de wereld is zo groot. En elkeen kunnen wij vragen: bezit gij misschien mijn hart, weet gij iets van mijn hart....? Kom!’
Zij nam den verdwaasde bij de hand, en liep door kleine smalle straten, die hen brachten tot buiten Compostella. In de hoog-open zomeravond ging het meisje licht en zwevend bijna, aan haar hand het grote blonde lichaam dat zwaar en loom over de aarde schuifelde, en waarmee zij verdween in de verre avond zonder weerkeer, achter smalle heuvelkartels....
De queeste naar het hart neemt geen einde, kent geen rust.
|
|