XX
Een morgen, nier lang na dit alles, kwam de jager voorbij. Hij droeg in zijn tas het wild nog warm van leven; hij lachte vrij en luidop toen hij het bloedige vlees liet zien, maar of het zonnig was of regende, weet ik niet meer.
Mij ziende kwam er een vreemde glimlach op zijn gelaat.
‘Hoe is 't met de aap?’ vroeg hij.
‘O jager,’ antwoordde ik, ‘ik weet dat je mijn vriend bent, en je bent een zo geweldig doder van dieren, dat ik het jou wel durf te vertellen: Ik heb mijn aap vermoord.’
De jager zette zijn hoed recht en kruiste de armen over z'n borst. ‘Waarom?’ vroeg hij weer, terwijl hij mij strak aankeek. ‘Uit haat en ergernis,’ zei ik, ‘en om mijzelf te bevrijden.’
‘Ja, we zijn bang voor de kleine waarheid van dit syllogisme, dat in zoverre wij niet van een aap verschillen, wij volkomen daaraan gelijk zijn.’
‘Jager, dit is een vreselijke waarheid!’
‘Toch niet. In één ding verschillen wij heel erg: God heeft ons veel wreder gemaakt dan de dieren. Wij kunnen ook onszelf doden, het zélf in ons. Dit is onze kracht en onze distinctie tevens. Je hebt je mens-zijn gewonnen omdat je dit evenbeeld gedood hebt.’
De jager pakte het wild dat aan zijn zijde hing, en hief het hoog om mij de vette buit te laten zien.
‘En wat moet ik nu voortaan doen?’ vroeg ik, ‘want het leven is nu zoiets vreemds geworden voor mij. Vervreemd ben ik van alle anderen, mijn moeder, mijn broertje, het meisje en Martha!’
‘Doe als ik,’ zei de jager. ‘Jagen moet je, als-maar jagen door de dichtste wouden. Alleen jagen en doden geeft je de wildste vreugde van wezenlijke wreedheid. De geur van 't gevaar prikkelt je meer dan de fijnste sigaar. Alle dieren zullen je kennen met ontzag en vreze. Onder de mensen zal je een eenzame zijn, die paden kent waar zij nooit gingen. Word een jager als ik.’ Ik heb den jager omhelsd, en rook in zijn jas de geuren van bos en moeras.
‘Jager, mijn vriend, mijn enige vriend,’ zei ik, ‘voor altijd ga