| |
| |
| |
Het euvel gods
| |
| |
Onbehagen
Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede?
[KLAAGLIEDEREN III-38]
| |
Een tweevoudige
Om vijf uur brengt mijnheer Jukkers de laatste brieven die ondertekend moeten worden, bij den patroon. En elke dag weer staat hij toe te zien, hoe deze zijn naam zet onder elk beschreven vel, nadat hij het vluchtig heeft doorgekeken; vluchtig maar, want de patroon wist wel: op een brief die Jukkers hem bracht, kon hij vertrouwen. Ze werden zonder tikfouten, in keurige, deftig-verlopende volzinnen geschreven, die in de twintig jaar dat mijnheer Jukkers de correspondentie van dit kantoor behartigde, een vertrouwenwekkende bezadigdheid, iets bijna intiems hadden gekregen. Er waren mensen die zelfs hadden opgemerkt dat de brieven waren zoals Jukkers zelf geworden was: eenvoudig, verzorgd, vormelijk, buigzaam. Hij deed zijn werk met een nauwgezetheid en overtuiging die men gemakkelijk liefde zou kunnen noemen; daarom werd er zelfs in zulke handelscorrespondentie iets teruggevonden van den mens die nu rustig over de schrijfmachine gebogen zat, zonder te jachten, juist zoals hij de eerste tien jaren van zijn kantoorleven met de penhouder in de hand had gezeten. Het was de kalmte van iemand die weet, dat hij nog vijf jaren voor zich heeft, alvorens het zilveren jubileum te vieren, met een toespraak van den patroon en een envelop, en een toespraak namens het gehele personeel en een geschenk. En wie de brieven anders las dan om kennis te nemen van de schriftelijke bevestiging zijner bestelling, of de beleefde doch dringende aanmaning tot een spoedige remise welke werd tegemoet gezien, vond ongetwijfeld daarin iets van mijnheer Jukkers' bleke en enigszins magere gestalte, van zijn keurige boorden en zijn glanzend zwart pak en zelfs van de drie boterhammen, een met vlees, een met kaas en een met koek, die hij elke middag uit het
| |
| |
boterhammen-papier en de krant haalde, waarin hij ze zelf zorgvuldig had verpakt. De patroons vonden zijn brieven ‘smakelijk’, en als mijnheer Jukkers er ooit zelf over had nagedacht, zou hij ze misschien vervelend of oudbakken hebben gevonden. Maar hij had zich aangewend om over de dingen van het kantoor niet buiten de kantoormuren na te denken, - dit scheen hem een voorwaarde van zijn ambtsgeheim. En buiten de kantooruren....
Wat deed mijnheer Jukkers als om zes uur het kantoor sloot, en nog een lange avond en een lange nacht wachtte, alvorens het weer negen uur zou zijn en de kantoordeur opnieuw geopend werd? Wonderlijk, er was nooit iemand die de vraag deed: ‘Wat doet mijnheer Jukkers in zijn vrije tijd?’ Iemand die van negen tot zes zijn plicht doet, nauwgezet en ijverig, heeft recht op een ongestoorde rust. Vragen waren hier overbodig.
Men wist dat de heer Jukkers op Zondag naar de kerk ging, altijd om negen uur - hij was gewend op dat uur ergens heen te gaan - en daarna ging hij wandelen, het park door, dronk om twaalf uur zijn kopje koffie in het paviljoen, bleef plakken als er een bekende was, ging 's middags naar een bioscoop, ontving des avonds een visite, wanneer hij er niet zelf een maken ging bij iemand van 't getrouwde personeel. Zo'n Zondag gaat wel langzaam, maar des Maandags lijkt ze altijd zo gauw om... Men wist van dag tot dag waar Jukkers was, men zag hem nooit in gezelschap van een vrouw, hij kwam niet waar gedanst werd of geflirt, men meende dat zijn leven welkte zoals dat van vele vrijgezellen, die 't leven zwijgend dienen, het leven van een ander, van een zaak. In schijn tenminste.
Niemand die ooit vroeg wat mijnheer Jukkers in zijn vrije tijd van uur tot uur gedaan heeft. Niemand had het recht, en God heeft, toen hem dit inviel, snel getracht aan iets anders te gaan denken, want met Jukkers was de grote zaak van zijn rechtvaardigheid niet zo-maar klaar. Hoe simpeler op aarde, hoe lastiger voor mij; dit aphorisme was God al te goed bekend.
Maar eenmaal moest ook zijn zaak worden voorgelegd. En hoe zou dan geoordeeld worden? ‘Hoe moet ik oordelen?’ zal God
| |
| |
dan informeren bij de omstaande engelen, die hem vragend, twijfelend, angstig aanzien.
Want zie, wanneer hij buiten in de naaste brievenbus al zijn correspondentie heeft gepost, dan wandelt Jukkers huiswaarts, en bij de singelbrug slaakt hij een zucht. Dat zijn zo van die ingewortelde gewoonten welke niets beduiden. Reeds voor tien jaar zuchtte hij, één keer per dag, op deze plaats. Hij had het van zichzelf ontdekt, de keer nadat hij juist een boek van een Engelsman gelezen had, waarvan de titel ‘Arbeiden en niet vertwijfelen’ hem niet meer uit de zin wou.
Hij had zich wekenlang, verontrust door 't zelfverzekerd boek, verweten dat hij lang reeds aan 't vertwijfelen was. Ik leef slechts voor de zaak, de zaak is een dood en gevoelloos ding, dus ben ik ook dood en gevoelloos, had zijn logica gedacht, terwijl zijn hart zich trachtte te verkwikken aan het woord van den groten buitenlandsen schrijver. Toen ging zijn koel verstand ontdekken dat hij zuchtte bij die brug, en om zich te bestraffen, noemde hij voortaan die plaats bij zichzelf altijd ‘de brug der Zuchten’; en hij zuchtte voort, want mijnheer Jukkers had niet meer de leeftijd waarop men gewoonten afwent.
Zo kwam hij langs het conventionele singeltje en de wezenloze huizenstraat weer op zijn bovenhuis: kamers en suite met een keukentje. Hij zag er nooit iets van - dat was voor later - friste zich eerst op en ging weer weg, de straat uit, hoek-om, nog een straat naar 't restaurant waar hij zijn hoekje had en zijn eigen wijnfles waar een label aan hing met daarop A.J. Jukkers, en zijn eigen houten servetring; waar hij at in abonnement. Kalm deed hij dit tot half acht, dan bracht de kellner hem de krant, en tegen achten kon men elke werkdag Jukkers weer naar huis zien stappen, langzaam, met voldane tred. En omdat hij dit reeds tien of vijftien jaar zo deed, heeft niemand meer daarop gelet.
Tot zo laat was er tussen al Gods dagen geen verschil voor Jukkers; tot zich de kamerdeur weer sloot achter dit schepsel dat niets nam dan wat een koude regelmaat hem toeschoof in gelijke porties. Dan... Nu was hij vrij! Vrij?
Wie elke dag een zware keten draagt, voelt 's nachts nog in zijn slaap de druk daarvan; wie eens op school oneerlijk werd
| |
| |
gestraft, heeft telken jare in zijn droom eenzelfde uur van angst en pijn. Welnu....
Toch heeft zich aan het raam van Jukkers alle wisseling van jaar en jaargetijde afgetekend. Was het lente, zette hij narcissenbollen in twee paar glazen. Werd het zomer, kwamen avondmussen, die zo laat op straat nog spelen, langs het open venster sjilpen. In de herfst van deze bladerloze wijk rook hij soms etensgeuren, die hem deden denken aan een haven, aan iets dat in verre vreemde landen bloeien moest. Of rook zo een bordeel? 't Was lang geleden dat hij - de enige keer - geënerveerd-onpasselijk geweest was in zo'n smerig huis. En eindelijk in de winter, was er tussen kolendamp en ijsbloemen de kleine spanning van Kerstmis naar Nieuwjaar. Dan herbegon het weer, een nodeloze onrust, nodeloze wisseling. Een kleine angst had Jukkers voor die slappe eb en vloed.
Dan werd het wel gauw donker in de smalle straat, gauwer dan het ergens buiten op het land of ergens aan zee moest zijn, waar Jukkers zijn twee weken onderbreking-die-vacantie-heette ging verwandelen. Hij hield daarvan niets over dan 't gevoel van iemand die te diep geslapen heeft, en vijf minuten, dodelijk vermoeid, toch liever sterven wou, dan door een landerigheid die langzaam groeit, de plicht te voelen welke prikkelt om aan 't werk te gaan. Van heel zijn leven hield hij niets meer over dan 't gevoel van iemand die te diep geslapen heeft.
Kan dat...? Een ieder heeft herinneringen aan een vrouw die hij eens zag, die hij had willen liefhebben; of aan een vriend desnoods, of aan zijn moeder. Iemand of iets waaromheen tenminste een stukje leven wordt gesponnen, in de hoop dat toch niet alles waardeloos mag zijn.
Heeft ieder dat? Bij God, als deze wereld eens zo onverantwoordelijk was ingericht, dat er toch één vergeten mens gevonden werd, die niets had, niets dan 't noodlot om te vegeteren van dag tot dag, van jaar tot jaar, van jeugd tot ouderdom... Wanneer ook Jukkers eens zo was... Het kan niet... hoe moet God hem verantwoorden tegenover rijken zoals ik.... Jukkers is als ik.... ik als een ander.... de anderen als hij. O-ja?
Donker of niet donker, elke avond tegen negenen sluit Jukkers de gordijnen aan de voorkant van zijn suite, en steekt de lamp
| |
| |
aan. Hij gaat voor de tafel zitten, en ziet naar zijn vingertoppen. Hij bedenkt wat hij doen moet; kolen inslaan, belasting betalen, en overmorgen is de Vries jarig; hij mag niet vergeten hem te feliciteren. Hij wordt ook gefeliciteerd als hij jarig is, en iedereen op kantoor weet, dat dit op 21 April is. Vijf-enveertig. Het gaat toch eigenlijk gauw. Och ja, och ja, och ja... Waaraan dacht hij ook weer? Er is niets meer om aan te denken.... ‘Dan ga ik maar wat lezen,’ zegt mijnheer Jukkers sprakeloos tegen zichzelf. Tegen half elf is het boek niet zo boeiend meer, en hij weet wat er nu gebeuren gaat met hemzelf. En dat is boeiender dan in het boek, maar hij durft het zich nog niet te bekennen. Dat is het juist; het moet langzaam in je groeien, rijpen, langzaam, langzaam.
Eens heeft hij een boek gelezen waarvan hij niets snapte, maar waarvan enkele zinnen hem bijbleven met een telkens terugkerende nauwkeurigheid. Regelmatig als de klok kwam telkens één zin terug, obsederend omdat hij ze niet begreep, maar wel vermoedde dat het iets zijn kon van hemzelf, een oordeel over hem, zijn fatum: ‘Altijd éénmaal één is op de duur toch twee.’ Hoe geheimzinnig zijn getallen, zijn wij zelf, is ons geslacht dat genereren wil en moet en zàl binnen ons; en hoe geheimzinnig zijn de anderen om ons heen, die daartoe nodig zijn, noodzakelijk, omdat niemand, niets alleen kan wezen.
Jukkers voelde, dat dit denken in hem rees, hoe hij omgeven werd door nieuwe dingen, hoe uit de effen oppervlakte van zijn leven veel geheimen zwollen. Er moest mystieke liefde zijn, waar zoveel stilte, zoveel regelmaat betoverde. En met de koorts waarmee een minnaar denkt aan zijn geliefde, in de trance waarin een man zijn bruid ontkleedt, met bleke dorre handen opende Jukkers de schrijfcassette in de hoek, nam privépapier, en schreef de brief die elke nacht in zulk een bevende vervoering werd geschreven.
Een brief, aan wie? Waar was een mens aan wie hij schrijven kon, de dingen die hij zeggen woú en zeggen moést en niet meer bergen kon? Woorden zoals:
‘Zie, de avond is hier vredig, en ik wacht u in mijn blauwgestreepte kamerjas... Reeds kookt het water voor de thee, en wacht ik slechts op uw aanminnige mond... Het eten was van- | |
| |
avond slecht, maar uwe liefkozingen zijn al mijn voedsel... Ik drink uw voeten.... Van dag tot dag slurp ik mij door uw lichaam heen....’
Dit en zulke dingen meer schreef mijnheer Jukkers, die niets anders kon dan brieven schrijven. En des morgens wist hij zeer wel, dat er niemand was, die zulke brieven lezen mocht van hem. Het zou een catastrofe zijn, de hemel zou op aarde storten en hem vermorzelen en alle anderen.
Maar des nachts, dan moest hij schrijven, en dan vloog zijn pen over het papier en vormde snelle spichtige letters, bijna automatisch, en dan tekende hij zijn brieven: ‘Uw altijd trouwe Adriaan J.’ En ook sloot hij dan de brief in een enveloppe, en plakte een postzegel daarop, alsof.... Alsof... het wàs toch echt; het was geen spel; zoiets was ernst, de dodelijkste ernst.
En in een tuimel, haast in zwijm en zwaar geleund over de tafel, Schreef hij ook 't adres: aan A.J. Jukkers, Bloesemparkweg 21, en deed de brief gauw in zijn actentas.
Dan zonder verder te denken, met een krampachtige energie om toch niet meer te denken, kleedde hij zich uit en viel in bed, en trok de deken over zijn gezicht, om niet te denken. Opdat nu voorgoed het donker over hem zou komen en hij zou vergeten... neen, zou vinden... de onbekende... een gestalte al te goed bekend... in een licht voilen kleed... met naakte, blanke borsten... hoe ook weer, hoe was het?
Wanneer des morgens, altijd klokslag half acht, mijnheer Jukkers ontwaakte, wist hij zich niets meer van haar te herinneren, dan dat zij iets heerlijks was, te heerlijk om des morgens zo gehaast aan te denken... En het rechte vond hij toch niet meer. Maar zeker wist hij, dat zij toch terug zou komen, zo gauw 't weer nacht was. Nu was het dag, en deze dag behoorde zijn kantoor.
Dan schoor hij zich zorgvuldig, zette van de rest van 't warme water thee, en nuttigde om half negen zijn ontbijt. Hij stopte in zijn actentas de boterhammen voor de middag, en ging daarop kalm de stad door, naar zijn werk. Bij het postkantoor gleed ongemerkt voor een bewuster zelf in hem, zijn hand als met een streelgebaar tussen de lippen van de actentas, nam daaruit de
| |
| |
brief, en deed hem snel tussen de open lippen van de postbus glijden.
Heel vervaagd, bijna onmerkbaar meer, besloop hem dan toch altijd nog een vleugje van nerveuze onpasselijkheid, als toen in dat bordeel. Maar binnen twee minuten was hij weer gans de oude, en nog drie straten voor het kantoor reeds volkomen zijn vreemder Ik vergeten.
Des avonds... Dwaze lezer, denk in 's hemelsnaam toch niet: och, mocht ik zo-ook vegeteren. Weet, dat ik niet bij machte ben de smarten te beschrijven, die mijnheer Jukkers elke dag een fractie van een ogenblik doorstaat, wanneer hij, voordat hij gaat eten, thuisgekomen altijd één brief in zijn bus ziet: die hij aan zichzelf schreef.
Het is de enige keer per etmaal dat zijn fatsoenlijke mond een ‘Godverdomme’ zegt, terwijl hij de snippers in de kachel werpt. Dan gaat hij zich wat opfrissen.
| |
| |
| |
De moordenaar en zijn zoon
‘Dit is dus het wetenschappelijke bewijs... dit is dus het onomstotelijke bewijs...’ herhaalde dokter Dolberg, starend naar de brief die voor hem op het bureau lag. Deze brief had zijn vermoeden bevestigd, hij was voor geen andere uitleg vatbaar. En weer las hij die enkele regels die hij reeds woord voor woord van buiten kende: ‘Bettina, liefste. Je moet deze week niet komen. Ik voel me zo ziek, dat ik mijn zuster heb laten roepen. En ik vrees voor een comedie; zelfs daarvoor ben ik nu te ziek. Adieu, tot spoedig. Arthur.’
Was dat dan geen overtuigend, geen wetenschappelijk bewijs? Hij had immers reeds maandenlang gemerkt, dat er een verstandhouding was tussen Bettina, zijn vrouw, en Arthur; iets waar hij buiten stond. Dat er somtijds blikken tussen die twee snel over hem heen schoten, zodat hij verweesd en beschaamd moest kijken naar het kind, dat ook niet van oom Arthur hield. Zoiets bestaat en komt zo dikwijls voor... maar bij mij, bij mij...? dacht Dolberg. Kan ik het helpen dat een medicus scherper psycholoog is dan anderen? Kan ik het helpen, dat deze brief nu toevallig tussen mijn correspondentie komt, en ik hem openen mòest, omdat ik wel zien kon, dat het handschrift verdraaid was?
Bettina was bang voor hem. Juist; anders was zoveel leugen en bedrog immers niet nodig geweest. Een scheiding zou onvermijdelijk zijn. Maar Bettina was bang. En ook hij, dokter Dolberg was bang. En zeker was Arthur ook bang... Consequenties in zijn carrière. Maar dat gold niet voor hem, Dolberg.
Ik zal naar huis gaan en het haar zeggen, kalm, gedecideerd. Een scheiding is maar een formaliteit. Ze zal snikken... van schaamte en ergernis natuurlijk... en het kind zal binnenkomen. O God, het kind... Een kind van zeven jaar begrijpt alles, voelt instinctief het hele leven aan. Het kind... het kind werd offer... van zóiets... was dat rechtvaardig? Kon hij, die levens redde met wat wetenschap, wat handigheid, een leven doden dat zo pril begon te bloeien? Op zijn minst ging hij het toch verminken. Terwijl hij dit vermijden kon. Althans... Wat sta je nu bij zoiets naakt en angstig voor jezelf...
| |
| |
Dokter Dolberg ging naar huis. Het lopen door de winkelstraten kalmeerde hem. Tenslotte wist hij, wat het leven was, wat lichaamspijn, wat zielesmart. Je zet je tanden op elkaar, houdt de ogen strak. Zolang er wil tot weerstand is, kun je alles harden; alles.
Hij ging aan tafel, keek niet naar Bettina. Hoe haar nerveuze zorg hem ergerde. Hij sprak met Walter.... wat kon hij anders doen... hij kon alleen voor Walter nog bestaan.
‘Ik ga vanmiddag naar de zwemschool, vader. Ga je mee?’
‘Als ik niet gebeld word, jongen.’
‘Wij hebben vandaag op school juist geleerd van Archimedes in 't bad.’
‘En wil je nu voelen, of je in 't water lichter bent?’
‘Ja vader, ik wil het zelf proberen.’
‘Je hebt gelijk, je zoekt ook het wetenschappelijk, onomstotelijk bewijs.’
De moeder luisterde zwijgend naar het gesprek van vader en zoon, toen glimlachte ze, afwezig, naar het kind. Maar de meid kwam juist binnen en zei: ‘Dokter, daar is dokter Spranger aan de telefoon voor u.’
‘Vergeet niet om papa mee te nemen vanmiddag. Hij ziet er zo moe uit,’ zei de moeder.
Walter knikte, slikte zijn boterham door en zei: ‘Ja moeder. En mag ik dan morgen weer met u naar de dierentuin?’
‘Ik weet het nog niet. Misschien wel, misschien.’
Dokter Dolberg kwam weer binnen, bleek en in gedachten. Staande dronk hij zijn kop thee leeg in één teug, ging achter Walter staan, zijn handen op de twee schoudertjes, en zei, zonder zijn vrouw aan te zien: ‘Ik moet direct weg. Spranger belde mij op voor een spoedoperatie... voor Arthur Christensen. Ik ga.’
En Dolberg verdween weer, zonder haar aan te zien, maar in zijn verbeelding met een pijnlijke huivering genietend van de verwrongen trekken, die ze hebben moest.
Wanneer eenmaal een mens op de operatietafel ligt, bedekt met het chloroformmasker, is het geen mens meer. Het is een geval. Je vraagt niet wie de bouwer is van een brandend huis, noch
| |
| |
wat de beste bestemming van een zinkend schip. Je redt. Zoveel en zolang je bij machte bent.
Dokter Dolberg had Arthur niet willen zien.
‘Ik vertrouw je diagnose, Spranger. Je hebt hem altijd behandeld,’ zei hij.
Toen hij in de operatiezaal kwam, was Arthur's gezicht reeds door het masker bedekt. Daar lag een mens, wiens naam hem niet aanging, een geval waarover de wetenschap koud en zakelijk moest triomferen.
Spranger assisteerde, en Dolberg knikte even, toen hij zag dat diens diagnose goed was geweest. 't Was nu alleen zaak om diep genoeg te gaan, zonder een arterie te raken. Maar negen van de tien keren was het een kwestie van weinig minuten, en afdoende. Gek, dat een mens nog denken kon, terwijl je zo snel en intensief moest handelen. Als Bettina hem zo nu eens zag... ‘Wil je de arterie afklemmen?’ vroeg Spranger. Dolberg schudde van neen. Zijn hand was zeker en vast. Het was zó gedaan. De ander tamponneerde. Hij sloot de wonde weer. Het was gebeurd.
‘Je bent bewonderenswaardig, collega. Niemand kan het zo zeker als jij, en binnen het half uur.’
Dolberg zuchtte van vermoeienis. ‘Je bent complimenteus,’ zei hij. De ander: ‘Is hij geen huisvriend van jullie? Daarom vroeg ik het jou speciaal, en ook omdat het zo'n routine-kwestie is.’
‘Een routine-kwestie inderdaad. Je moet zo oppassen, dat je bij het terugleggen de ader niet perforeert,’ zei Dolberg hees.
‘Wat beef je nu, Dolberg. Laat ons een fles Champagne drinken. Die heb je dubbel en dwars aan me verdiend.’
Zij klonken samen, Dolberg bleef wezenloos en vermoeid in de clubfauteuil zitten, terwijl Spranger weer even naar zijn patiënt ging zien.
Het is vreemd, dacht Dolberg, hoe wij elkanders leven en dood in handen hebben. Een dwaze nacht met een vrouw, en er begint een heel nieuw mensenbestaan, waarin opnieuw het leven van alle mensen ontwaakt en verder gaat, begin van wellicht eindeloze reeksen. Iets zelfstandigs, akelig apart... Je ziet het reeds zo duidelijk in kleine Walter... En zo is het met de dood. Een weinig beven van je hand, één millimeter verder gaan, en
| |
| |
afgesneden zijn illusies, hoop, bedrog, gewin, bestaan. Het is een schim geweest. Wanneer ik eens bedacht had dat het Arthur was... Maar ik héb er immers aan gedacht... wat geeft het, alles gaat zoals het gaan moet... het leven... wij kunnen niets wreken.
Hij schonk zich een nieuw glas in, belde om een tweede fles. Toen dacht hij aan de eerste maal dat hij die operatie doen moest. 't Was ook een spoedgeval geweest. Wanneer ik beef, had hij toen gedacht - en de spanning van dat ogenblik bleef hij zich steeds herinneren - wanneer ik beef, dan wordt dat hele leven afgesneden. Heb ik geen recht te beven? Als ik een operatie doe, verplicht ik mij heel vast van hand en kalm te zijn. Maar als mij iemand kwaad doet, en mij treft in 't diepste wat ik heb, en mijn diepste zieleleven onherroepelijk doodt, heb ik dan geen recht te beven... als mens? Ik ben toch een mens... allereerst een mens... zo goed als een patiënt... ik zou hem doden, ik zou het kùnnen.
Wat maken je gedachten toch vreemde sprongen, dacht Dolberg. In iedere mens schuilt een lamgelegde misdadiger; en ik als medicus kan met dezelfde ogen bloed zien, mensen doden, als een willekeurige moordenaar het kan.
Er is geen onderscheid tussen de goede aanleg en de kwade wil waarmee wij handelen. Wanneer ik Arthur had gedood, zou ik dan schuldig zijn? Mocht ik niet aarzelen, niet beven? Ik heb zijn leven willen redden, maar ik kan toch niet buiten mijzelve treden?
Ik wilde niet beven, maar ik heb tòch gebeefd. Iets in mij is sterker dan ikzelve ben. Ik heb immers zo dikwijls gedaan wat ik eigenlijk niet doen wilde. Er handelt iets met en door en over ons, dat dringt en dwingt. O God, wanneer ik eens werkelijk gebeefd had, en bij het terugleggen werkelijk een kleine perforatie ontstaan was... Je mòet dat zien, dat had ik moeten zien... Ik heb te vlug gesloten... zag ik niets navloeien na de laatste tampon? Wat was het donker en zwart... wat is zo'n open lichaam een donker en zwart gat, waarin je wroet en peutert naar het leven, en in je eigen leven durf je nauwelijks te kijken, zo'n donker zwart gat....
De deur ging open en Spranger kwam weer binnen.
| |
| |
‘Hoe gaat het met hem?’ vroeg de ander, verdwaasd. Zweetdroppels parelden op zijn voorhoofd.
‘Zijn pols is goed. Hij is nog niet bij. Een sterke constitutie, die haalt het wel. Ga toch naar huis, collega. Je bent doodop. Blij, dat ik de chirurgie bijtijds vaarwel gezegd heb.’
‘Om de vermoeienis of om de verantwoordelijkheid?’ vroeg Dolberg mompelend.
Zijn angst hield echter niet op toen hij in zijn studeerkamer zat. Alleen om zichzelf te kalmeren, ging hij in zijn handboeken en in zijn aantekeningen het verloop van de operatie nogmaals nalezen. Hij was als altijd juist geweest, had in de loop der jaren zelfs verbeteringen gevonden, had zeven minuten, zeven gevaarvolle minuten leren uitwinnen. Maar in de weifeling van één seconde doe je alles te niet. En vanzelf aarzelt de hand die niet geleid wordt door onze diepste wil; vanzelf weigert die hand het leven te schenken aan wie het van zijn leven beroven wilde. Zo vermoord je een mens, wetend, onwetend, willens, onwillens, instinctmatig. Gebeuren niet alle moorden zo? Er is een wil die ons drijft en dringt, en als de onherroepelijke daad voorbij is, zijn wij een ander, een bevrijde; de schuld treft hem, den bezetene, die wij vóór de daad geweest zijn - daarna zijn wij alleen nog slachtoffers, arme angstige kinderen.
Dolberg liep op en neer in zijn kamer. Hij schonk zich een kalmerend middel in.
Doch wat hielp het hem, al dit redeneren. Ik wil mijn geweten sussen, dacht hij, en ik heb geen schuld. Maar het feit maakt me radeloos: ik heb hem vermoord, ik heb hem misschien vermoord. Ik kan mijn taak niet aan, ik ben geen medicus, want mijn zelf heeft mij overmand. Ik moet weg. O God, waarom heb ik het niet een ander laten doen. Was er maar tijd geweest om te overleggen. Als ik nu zenuwziek word... het zal een dwanggedachte voor mij blijven. Ik heb hem vermoord. Neen, neen, natuurlijk niet. Ik zal Spranger opbellen.
‘Ik ben nog niet bij hem geweest,’ zei Spranger. ‘Maar ze zouden berichten, als er iets niet in orde was.’
‘Zei je, dat er iets niet in orde was?’
‘Neen, juist het omgekeerde. Tot nu toe is alles goed.’
| |
| |
Toen Dolberg zich omkeerde, was kleine Walter binnen gekomen, en stond met een grappig-verholen glimlach bij zijn bureau.
‘Je moet iets raden, vadertje.’
‘Naar alles moet ik raden, mijn jongen.’
‘Neen, je bent flauw, dit is een leuk raadsel, dat ik net gehoord heb.’
‘Vertel het eens,’ zei Dolberg, en hij tilde het kind op zijn knie, en terwijl het sprak en vertelde en vroeg, drukte hij het tegen zich aan, woelde zijn kin in de zachte blonde haren.
‘Ben je moe?’ vroeg Walter. ‘Moeder zei vanmiddag dat je mee moest gaan zwemmen, want je was zo moe. Maar nu is het veel te laat.’
De deur ging open, en Walter sprong van zijn knie af. Daar was zijn vrouw. Ze was bleek en afgemeten, blijkbaar beheerst. Zij sprak langzaam als een die jaren tijd heeft gehad haar zinnen te overdenken.
‘Ben je al bij Arthur... onze vriend... geweest?’
‘Het is al gebeurd. Ja... we kunnen gerust zijn.’
‘Goddank voor hem, dat hij buiten gevaar is.’
Beiden zwegen ze even. Dan zei Dolberg, zachter, alsof hij tegen zichzelf sprak: ‘Dat wil zeggen... de operatie is gelukt... maar er kunnen altijd complicaties...’
Tegelijk flitste het door zijn gedachten: Spreek tegen jezelf als tegen een patiënt, dien je bedriegen moet.
‘Gaat oom Arthur dood?’ vroeg Walter, die aandachtig stond toe te luisteren.
‘Neen jongen. Laten we hopen van neen. En wil je nu gaan spelen? Ik moet nog wat studeren.’
‘Kom,’ zei de moeder, en nam hem mee aan haar hand. Dolberg was weer alleen.
Hij bleef drie dagen in een bevangenheid, die zwaar en onwerkelijk was als een slaap. Drie dagen waarin zijn dwanggedachte - zo noemde hij het zelf - telkens terugkwam. En zózeer vreesde hij die eigen gedachte, dat hij niet meer durfde te gaan zien naar Arthur, naar den patiënt.
Driemaal daags vroeg hij Spranger hoe het ging.
| |
| |
‘Waarom kom je zelf niet eens kijken?’ had deze gezegd. Maar Dolberg antwoordde, dat hij zijn taak gedaan had als het lancet was opgeborgen.
De vierde dag kreeg Arthur koorts, en stierf tegen de avond onder de duidelijkste symptomen van een infectie.
Toen alles afgelopen was, telefoneerde Spranger Dolberg nogmaals.
‘Jammer,’ zei hij. ‘Deze operatie zou een succes voor je geweest zijn!’
‘Is het nu dan geen succes? Ik heb toch geen flater begaan?’ schreeuwde Dolberg door de telefoon.
De ander trachtte hem te kalmeren, maar hij wond zich steeds meer op. Dat ontbrak er nog maar aan, dat ze hem gingen honen. En opeens sloop een nieuwe gedachte bij hem binnen: Als men het gemerkt had van Arthur en zijn vrouw... zou niet iedereen nu zeggen dat hij hem vermoord had?
Die gedachte verstarde hem. Bevend zette hij de telefoon weer neer. Maar niemand zei iets; ook na weken en weken zei niemand iets, want wat konden ze anders zeggen, dan dat Dolberg eenzelviger, stugger nog dan vroeger was, maar met meer ijver zijn patiënten verzorgde, met meer zelfverloochenende aandacht uren en uren lang over de operatietafel, over de gapende lichaamsholten gebogen stond.
Wie werkt vergeet, en wie zich afmat, versuft zijn denken. Doch er is ook een stem buiten ons, die spreekt. En hoe die te doen zwijgen?
Op een avond na tafel, toen hij als altijd Walter met zijn lessen hielp, de sommen, het taalboek en de exacte godsdienstleer die hij onontbeerlijk dacht, had het kind ook gevraagd: ‘Zeg vader, waarom zeggen ze: “gij zult niet doodslaan.” Slaan alleen is toch niet verboden?’
‘Neen,’ zei Dolberg. ‘Hoe je ook iemand doodt, het is altijd zonde. Maar daar hoef je toch niet over te piekeren. Je zult toch nooit zoiets doen. Niemand denkt toch aan zoiets slechts.’ ‘'t Is zo'n malle uitdrukking, vader. Bij doodslaan denk je altijd aan kracht en geweld, met een hamer of een sabel.’
‘Dat doen alleen slechte rovers. En soldaten in de oorlog.’
‘Maar ik heb laatst in de krant gelezen, dat iemand met een
| |
| |
naald een ander doodstak. Is dat nu ook doodslaan?’
‘Natuurlijk. Alle manieren waarop je een ander dood maakt.’
Dolberg schrok van zichzelf, want zijn gedachten vervolgden: met een mes... met een fijn lancet... doden door gedachten, woorden, werken. Door een wens, hoe vluchtig ook...
In een hoek van de kamer, onder een schemerlamp zat zijn vrouw te lezen. In de snelle vlucht van zijn gedachten zag Dolberg haar aan.
‘Hebben ze mij niet zelf gedood?’ dacht hij. ‘Ik speel een schimmenspel. Doden die doden vermoorden....’
Maar reeds vroeg Walter weer: ‘Zeg vader, maar waarom mag je iemand niet doodmaken zonder dat het hem pijn doet?’
‘Het doet altijd pijn, jongen. En wie doodmaakt lijdt het ergst pijn.’
‘Dan zal wel niemand het doen.’
‘Gelukkig bijna niemand.’
En zijn gedachten vervolgden weer: een ander in ons doet het, dwingt ons; een ander machtiger dan wij...
Maar reeds vroeg het kind iets nieuws, over Julius Caesar en de wilde Germanen.
Het is een kinderlach, de kinderstem die onze schimmen verjaagt; want kinderen houden niet van onze schaduwen op de witte kamerwand, des avonds.
| |
| |
| |
Het binnenste der aarde
In een kleine badplaats aan de Middellandse Zee ontmoette ik een Oostenrijker, die met ware hartstocht het rendement van zijn vacantie uitbuitte tot het allerlaatste. Behoudens de uren der maaltijden was hij geheel de dag aan het strand, waar hij zijn gebruind lichaam liet bestralen door de genadeloze zuidelijke zon, terwijl hij zich met de regelmatigheid van een klok ieder half uur enkele ogenblikken in zee afkoelde. Hij bleef altijd dicht bij de kant, en toonde ondanks zijn liefhebberij een soort van vrees voor het water, welke onverklaarbaar leek bij iemand, die minstens twintig seizoenen aan het strand moest gelegen hebben, om zulk een gezonde bruine kleur te kunnen bezitten.
Naast hem op het zand uitgestrekt in een zeer vredig nietsdoen, kon ik niet nalaten daarover een spottende opmerking te maken, die de Oostenrijker echter niet, zoals ik verwacht had, lachend beantwoordde, maar waarop hij ernstig, met enige zwaarwichtigheid zelfs, inging.
‘Als je bijna vijftig bent...’ zei hij een weinig mismoedig, en toen met de ietwat melancholieke heldhaftigheid, die ik reeds bij meer van zijn landgenoten opmerkte: ‘Er is een tijd geweest, dat ook ik bijna geen vrees kende. Maar wie eens een schipbreuk meemaakte, komt nooit meer zonder huivering op het water. En mijn leven kent veel averij... bij wijze van spreken natuurlijk.
‘Waren het dan geen echte schipbreuken?’ vroeg ik, nieuwsgierig om de hartsgeheimen van een ouden man te leren kennen. Maar de ander scheen, hier onder deze heerlijk-blauwe lucht, in een zonnegloed die getemperd werd door de lichte zeebries, er allerminst over te denken sentimentele herinneringen op te halen.
‘Och, zei hij, “waarom zou ik het niet ronduit bekennen. Ik ben een bang en vreesachtig mens geworden. En niet omdat ooit een vrouw mijn hart heeft teleurgesteld; ik zou vandaag, bij zulk stralend weer misschien nog wel verliefd kunnen worden. Doch er zijn soms dwaze, onvoorziene gebeurtenissen, die je volkomen ongeschikt kunnen maken voor verdere avonturen. Bij mij is dat ook gebeurd, op een van de reizen die ik onder- | |
| |
nam als jongeman. Ik bezocht het eiland Mallorca in een tijd toen het nog slechts weinig vreemdelingen trok, en het voorkwam, dat zich in de beste fonda van de hoofdstad slechts vier vreemdelingen bevonden: een tamelijk excentriek Engels echtpaar, mensen in de ouderdom dat kinderen trouwen en men met zijn leven niet goed raad meer weet, een jonge Spaanse handelsman, en een Française van onberekenbare leeftijd, op wie ik natuurlijk binnen enkele dagen verliefd raakte.
Er ontstond een kleine idylle in deze fonda met haar sierlijk Moors binnenplaatsje, overschaduwd door een brede vijgeboom. En deze idylle zou haar apotheose vinden in een uitstapje naar een der verste uithoeken van het eiland, met zijn lieve onbedorven dorpjes en zijn vele bezienswaardigheden. Wij spraken langdurig over de te volgen route, en het gevolg ervan was, dat ook de Engelsen zich bij ons wilden aansluiten, teneinde gezamenlijk die tocht te maken, terwijl de Spanjaard niet wilde achterblijven, nu ons tête à tête toch was verstoord.
Zo vertrokken wij dan op een vroege morgen in een wit overhuifde wagen, waarvan de koetsier zingend de paarden aanvuurde, terwijl hij zich aan ons niet het minste stoorde, tevreden in de eenzelvigheid welke kenmerkend is voor de eiland bewoners.
Gedurende twee dagen bezochten wij tal van schilderachtige dorpjes, totdat we weer bij de Oostelijke uitloper van het eiland de zee bereikten, en een langere halte maakten aan een kleine baai, waar zich tussen twee hoge rotswanden een zandstrandje had gevormd, paradijselijk om te aanschouwen, met zijn groepje pijnbomen die het overlommerden.
Nog zie ik mijzelf daar zwemmen in het azuurblauwe water, dat telkens in witte golfjes uiteenstoof op het zand. Op een punt, enkele tientallen meters verder, zat de jonge Spanjaard, naakt en bruin als een centaur. Mijn vriendin deed haar siesta onder een majestueuze boom.
Opeens kwam de oude Engelsman met meer haast dan anders aanlopen en riep mij toe: ‘Er is iets interessants. Ik geloof dat ik het goed verstaan heb.’ Een bewoner van een der naburige kleine visserswoningen had hem verteld, dat er prachtige druipsteengrotten te zien waren, boven in een der rotswanden, nog
| |
| |
geen uur ver, en dat het zeer de moeite loonde om ze eens te bezoeken. Hij was min of meer de bewaker van dit natuurmonument en wilde voor enkele peseta's gaarne met een fakkel ons geleiden naar het binnenste der aarde.
Onmiddellijk was mijn nieuwsgierigheid gewekt, en nog nat van het stuivende zeewater togen wij allen op weg, achter den gids aan, een tanige magere man met grote zwarte ogen die bijna hongerig keken. Hij was karig met zijn woorden, en de dingen die hij zei, waren altijd opmerkingen over merkwaardigheden van het landschap, dat het grensgebied scheen te zijn van woeste verlatenheid en liefelijke vredigheid. Dit laatste keerden wij de rug toe, en ons pad liep, dicht langs een steile kaap, vanwaar zo nu en dan de blauwe zee te zien was, de grijze woestenij van onbegroeide rotsen in.
Er is niets troostelozer dan deze kale steen, waarop maandenlang een vlijmende zon heeft geschenen, zonder dat er een enkele regendruppel viel. Het gesteente heeft iets roodachtigs dat pijnlijk voor de ogen wordt, en nergens groeit het geringste grassprietje. Ons pad werd, hoe hoger wij stegen, des te moeilijker begaanbaar, tot wij, bij een vooruitstekende punt gekomen, weer plotseling de zee ontdekten, in al haar blinkende blauwheid, maar nu ver beneden ons, glad en bollend als een spiegel. En zozeer had dit prachtige schouwspel ons gedurende enige ogenblikken geboeid, dat wij geen van allen opgemerkt hadden, waarheen onze gids verdwenen was.
Bij vreemde mensen, wier taal men maar half kent, zijn zulke misverstanden altijd te verwachten, en daar wij met het uitzicht over de verre zee ruimschoots beloond waren voor onze tocht, wilden wij juist in alle lijdzaamheid terugkeren, toen de gids als een behoedzaam dier gekropen kwam uit een spleet tussen de rotsen, een soort van ondiepe grot of portiek, die wij tevoren door de ongewone scherpte van het licht niet hadden gezien.
‘Ik heb de lichten reeds aangestoken,’ zei hij, op de zangerige toon van een vraag. En toen kortaf en bevelend: ‘Volgt mij.’
Ik vergiste mij toen ik aanvankelijk dacht dat wij ons zouden moeten wringen in de rotsspleet. Zij was wijd genoeg om een fors-gebouwden man door te laten, en aanstonds daarop bevond
| |
| |
men zich in een schemerlichte ruimte, welke wel twintig mensen kon bevatten. Achter mij stond de Spanjaard, die zulke grotten vaker had bezocht, en zei: ‘Sluit eerst uw ogen enkele ogenblikken; dan kunt ge beter zien.’ En zijn raad opvolgend, ontwaarden wij thans, in de achtergrond van de ruimte die ons eerst dichtbij en duister voorgekomen was, een aantal flauwrode lichtjes, die naar schatting minstens honderd meter verder moesten branden.
Op onze uitroepen van verbazing antwoordde de gids: ‘De kathedraal.’ En hij begon de glibberige trappen af te dalen. Wij volgden hem en zagen tenslotte dat de rode lichten kleine fakkels van dennenhout waren, die een statige druipsteengrot verlichtten, waarin op onbegrijpelijke wijze het water van eeuwen de grilligste hangers en zuilen had gevormd. De gids gaf ons ieder zulk een fakkel in de hand, en zelf met de grootste voorop, boog hij onder een kantwerk van gesteente door, en betrad een nieuwe zaal, waar het nu plotseling koel en vochtig was. Men kon het water horen druppen, glasachtig en traag, met vreemde regelmaat.
Met een enkel gebaar, zonder een woord te zeggen, wees de gids ons naar beneden: een donkere diepte scheen het te zijn. Hij haalde een steentje uit zijn zak en wierp het in de duisternis; men hoorde het vallen over de vochtige rotsen, een hele poos lang. Dan wees hij ons een grillig gevormd gesteente, dat gelijkenis vertoonde met een doodskop, en een ander dat veel van een waterval van glinsterend gruis weg had. ‘Dat zijn de tranen,’ sprak hij, en mij terzijde nemend, omdat ik het dichtst bij hem stond, fluisterde hij: ‘Hoor! de steen valt nòg!’
Ik luisterde, doch hoorde niets dan een zeer nabij ruisen, zoals in een schelp; het moet het bloed aan mijn slapen geweest zijn, dat zong in deze gesloten ruimte, en mij een vaag gevoel van benauwenis gaf.
Dieper drongen wij binnen in de druipsteen-gangen, op fluistertoon tegen elkander sprekend, tot opeens onze gids zich met merkbare verontwaardiging omkeerde, en met de vinger op zijn mond mij beduidde, dat wij geen woord meer mochten zeggen. Ik gaf zijn bevel door aan Odette, mijn vriendin, die, in stede van hem te gehoorzamen, zei: ‘Laten we toch liever terug- | |
| |
gaan. Wij hebben reeds genoeg gezien.’ Ook de beide Engelsen wilden liever naar buiten, maar toen de Spanjaard dit den gids aan het verstand wilde brengen, schudde hij heftig van neen en zei, bijna smekend nu: ‘Neen, neen. Alles zien.’ En zonder enig antwoord af te wachten, liep hij door.
Wij moesten hem nu wel volgen, ofschoon met wrevel en geprikkeldheid, die bij mij toch verdwenen toen de weg langs smalle terrassen omhoog begon te lopen en ik een licht meende te bespeuren, dat wel van een nieuwe uitgang kon komen. Het moet echter gezichtsbedrog geweest zijn, want wij stonden eensklaps in een hal, die duidelijk een soort van verdieping liet herkennen.
‘Ginds,’ zei de gids met zijn fakkel zwaaiend, ‘is de hel, en hier is de plaza.’
‘Deze fraaie namen krijgen de dingen overal,’ merkte de Engelsman vinnig op. Doch de gids, zonder zich aan hem te storen, ging voort: ‘De hel is daar, omdat de bodem onvindbaar is. En señor Ponce zit daarin te branden.’
‘Wie is señor Ponce?’ vroeg ik.
De ander beduidde echter opnieuw dat wij niet spreken zouden en zei: ‘Luister maar.’ Hij haalde heel diep adem als iemand die gaat zingen, en stiet daarop vier korte, hoge tonen uit: ‘Ha-ha-ha-ha!’ die honderdvoudig weerkaatst werden, als door een carillon van doffe onderaardse klokken.
Het geluid stierf langzaam weg, nog in de verte nagezongen door trillende stalactyten. Doch voor het gans verdwenen was, scheen het weer aan te groeien, gebroken nu en bijna kreunend, alsof het de schaduw van het geluid was, de stervensrochel van een bedolven dier.
Tegelijk met den Spanjaard riep ik uit: ‘Wat is dat?’
De gids haalde zijn schouders op en zei: ‘Señor Ponce.’
Odette liet mij niet meer los. Ik voelde haar hand beven aan mijn jas, en ook de Engelsman had zijn vrouw een arm gegeven. De ruimte scheen gegroeid te zijn; het gewelf liep zo hoog op, dat het in het midden niet meer te zien was.
‘Wij gaan nu terug,’ zei ik opnieuw tot den gids, om mijn vriendin gerust te stellen.
‘Neen,’ antwoordde hij weer, op zijn besliste, onbeleefde toon.
| |
| |
‘La plaza, la plaza de toros.’
‘'t Is mooi,’ zei de Spanjaard. ‘Wij hebben het al gezien. Wij gaan nu.’
Maar als in afwachting bleef de gids staan. Zijn ogen hield hij strak naar de muur van duisternis gericht. Zij werden groot van wachten en van vrees misschien. Zelfs in dat halfduister kon ik zien hoe het wit rondom die ogen groeide. En plotseling, terwijl hij een luid en dierlijk gebrul uitstiet, viel hij voorover op handen en voeten, en sprong zo naar ons toe, stotend met zijn kop alsof hij een stier was.
Odette klemde zich aan mij vast. Ik wilde lachen om haar gerust te stellen, maar ik kon niet; plotseling wist ik met de stellige zekerheid die wij hebben bij elk groot gevaar: die man is gek. Hij was het misschien reeds lang, en daarom moesten wij iedere crisis vermijden en zorgen dat hij ons weer naar buiten bracht. Doch toen gebeurde het verschrikkelijkste. Hij had zijn fakkel weggeworpen terwijl hij voorover gevallen was, en deze, naar omlaag gerold, bescheen een woud van spichtig druipgesteente, dat rossig, bijna karmijnachtig gekleurd was.
De gek zag het, op hetzelfde ogenblik dat de Spanjaard hem vastgreep, en wild om zich heenslaand, schreeuwde hij net als somtijds de arenabezoekers: ‘Mas sangre! Meer bloed, meer bloed!’ tegelijk den ander naar de keel springend.
Een worsteling ontstond, diep onder, in de aarde. Een worsteling als van voorwereldlijke dieren, van velen tegen een, maar tegen één die het leven van allen in zijn greep hield.
Ik moest Odette van mij afrukken om den Spanjaard te kunnen helpen. Flarden van kleren vlogen rond in de kilte, als vleermuizen; eeuwenoude druipstenen braken onder het gewicht van de val der mannen. Ook de Engelsman was toegeschoten. Hij hield zijn fakkel nog in de hand.
In zijn razernij had de gek een onmenselijke sterkte, en met een infernale listigheid trachtte hij ons te drijven naar de kant van de diepte, waaruit thans slechts de echo's van onze stappen en slagen kwamen, dof en ver als het rommelen van de donder. Met een goed gemikte slag brak de Engelsman zijn fakkel in tweeën op het hoofd van den gek, die bewusteloos neerzeeg.
Nooit had ik zulk een kracht verwacht bij een reeds grijzenden
| |
| |
man. Doch hij scheen dezelfde niet meer, maar groot en stijf als een ijzeren pop in het bevende licht dat zijn vrouw vasthield.
En wat nu te doen om diep, in het binnenste der aarde te ontsnappen aan de dood? Odette lag bewusteloos, de Spanjaard bloedde hevig uit zijn wang. En waar was de uitgang? Moesten wij het lichaam van den gek daar laten? Wij konden het moeilijk meeslepen op een onvermijdelijke dwaaltocht in deze waarlijk infernale omgeving. Wat te doen? Waarheen? Duizend duistere vragen doemden thans op, en nooit heb ik onze gedachten zo tastbaar naast ons geweten als toen.
‘Het licht!’ riep de Engelsman uit. ‘Wij moeten misschien nog uren zoeken. Denk daaraan.’ En hij begon de gevallen fakkels op te rapen, en liep vooruit, terwijl wij bij het schijnsel van één enkele fakkel volgden: ik Odette in mijn armen torsend, de Spanjaard een kledingstuk tegen zijn hoofd aangedrukt om het bloed te stelpen. En door al die angst en moeite heen dreef iets mij nog, om even om te zien naar 't lichaam van den gids, dat in de duisternis daar neerlag, donkergrijs, bewegeloos als het omringende gesteente, reeds bijna gans verslonden door het duister.
Al de angsten van het dolen door die gangen en het zoeken naar de weg die weer naar buiten leidde, vallen bij mij samen in de ene angst die ik had bij 't plotseling horen van gebrul, dat uit de donkerte, ver achter mij moest komen. Verbeelding? Werkelijkheid?
‘Hij is weer bijgekomen. Hij schreeuwt,’ kreunde ik tegen den Engelsman.
‘Neen, hij is dood,’ antwoordde deze, zonder dat zijn schreden aarzelden. En zonder om te kijken, zei hij: ‘Nietwaar Jenny? Een man die in deze grotten zingt, krijgt tot antwoord het kreunen van señor Ponce. Er zijn vele vreemde dingen in deze wereld.’ En hij begon een wijsje te mummelen.
Zonder hem hadden wij nimmer de uitgang gevonden. Wij moeten grote omwegen gemaakt hebben, want de zon ging al onder toen wij eindelijk buiten kwamen. Maar zijn gevoel voor richting, zijn instinct om het leven te achtervolgen, had hem niet bedrogen.
| |
| |
Odette liep weer. Als mensen uit een andere wereld staarden wij elkander aan. Angst moet voor altijd zijn sporen hebben achtergelaten op ons aller gezicht. Het is het verschrikkelijkste, deze oer-angst, verloren te zijn in de massa, in de chaos van aarde, lucht of water.’
De Oostenrijker ging weer languit liggen in de zon. Hij knipperde niet met zijn ogen; na zulk een duisternis schenen zij zich nooit meer te kunnen verzadigen aan het licht.
‘De anderen?’ vroeg ik.
‘Tenslotte gaat ieder zijns weegs. Het lichaam van den gids werd echter niet teruggevonden.’
‘Die kreten waren dus werkelijkheid!’
‘Je zoudt, terwijl je bezig bent te verdrinken, de liefste woorden van je geliefde horen fluisteren, en je er om bekommeren of het werkelijkheid is of niet?’
Beste jongen, als je zo oud bent als ik, trek je die scherpe grenzen niet meer. Deze heerlijke dag is al bijna voorbij; is hij er werkelijk geweest?’
Voor de laatste maal vóór het avondeten besprenkelde hij zich met een handvol zeewater, voorzichtig en precieus, op de wijze der oude vrijgezellen.
| |
| |
| |
Dioskuren
In de nagelaten papieren van mijn peetoom, den oud-professor Ludolfs, vond ik de volgende brief die ik steeds bewaarde als een zonderling, en voor sommigen wellicht indrukwekkend document. Hij luidde aldus:
G..... den 19den February 1893.
Edelgeboren en Hooggeleerde Heer,
Als een uwer aandachtigste toehoorders op de jongste Nutsvergadering alhier, heb ik met stijgende belangstelling kennis genomen van uwe voordracht over de Grieksche mythologie. Want wel ben ik, hulponderwijzer in een klein dorp nabij G.., zeer verstoken van al wat naar hooger onderricht, en zelfs naar eene klassieke opvoeding zwemen mocht, edoch de wonderbare fantasieën van oude heidense volkeren hebben zelfs voor ons, die sedert zoo vele eeuwen verlicht zijn door de waarheid des Christendoms, vaak eene ongemeene bekoring, en interesseeren mij steeds bovenmate.
Dit alles weet een zoo groote zoon onzer Natie als UEd. het voorrecht heeft te zijn, stellig beter dan ik. Ik zoude het dan ook niet gewaagd hebben met eenen brief beslag te leggen op uwen kostbaren tijd, ware het niet, dat één punt in uwe voordracht mij levendig een gebeurtenis uit mijne jeugd in het geheugen riep, waarmede kan bewezen worden dat niet alle fantasterijen der oude Heidenen berustten op eene ijdele fictie en verblindheid des gemoeds. Het kan zeer wel mogelijk geweest zijn dat sommige hunner verbeeldingen betreffende de daden van goden en helden, ontleend zijn aan ware gebeurtenissen, even waar als hetgeen ik u in de volgende regelen hoop te verhalen.
UEd. spraakt onder meerdere zaken over het tweelingenpaar Kastor en Pollux, dat verwekt bij Leda door eenen zwaan, zijnde de vermomming van den oppergod Zeus, opgroeide tot de bekende Dioskuren, welke ondanks de gelijkheid hunner afkomst, geboorte en gestalte, in het wezenlijkste verschilden, daar Pollux met de onsterfelijkheid begiftigd, Kastor daarentegen aan het lot aller menschen, den dood, onderworpen was.
| |
| |
Gelijk vervaarlijke ruiters over den aardbodem zwervend, nu eens hulp biedend, dan weer te vuur en te zwaard de kampementen hunner vijanden verwoestend, verbrachten zij hun bestaan, wilde schutters van de Kaleidonische jacht en machtige roergangers der Argonauten, tot plots - door welke gril der Goden? - Kastor uit dit leven werd weggerukt en opgesloten in de duistere Hades, zoodat Pollux, den vrede en de vreugde niet langer vindend in de blinkende zalen van den Olymp, smeekte om met zijn broeder één dag in het opperste licht, en één dag in het uiterste donker te mogen vertoeven, om en om.
Het wil mij voorkomen, - doch gaarne geef ik mijne meening voor een betere, zoo UEd. dit inzicht niet deelt, - dat de oude filosofen die niet te wijs waren om deze fabulen te gelooven, daarmede een levendig besef toonden van de Voorbeschikking, welke een der grondslagen is van ons geloof, daar immers buiten eenige bekende oorzaak de eene broeder tot de hel gedoemd, de andere tot de gelukzaligheid gepraedestineerd werd.
Hoe gaarne ik ook zoude willen, ik waag het echter niet mij in theologische bespiegelingen te vermeien, wetende dat de godgeleerdheid een zaak is van het allergrootste belang, en dies de allergrootste omzichtigheid in hare hanteeringe vergt. Datgene waar ik uwe aandacht op wilde vestigen, is veeleer een gebeurtenis uit het meest alledaagsche leven, omtrent wier waarheid ik geheel kan instaan, daar mijn familie van oudsher bekend is geweest met familie der personen over dewelke ik van zins ben te spreken, sommigen zelfs in de mate van oprechte huisvrienden.
Ik heb haar zelf zeer goed gekend, mejuffrouw P., die in een straatje nabij het huis waar ik geboren werd en de eerste veertien jaren mijner jeugd doorbracht, een kleinen koomenijswinkel dreef, waarin ik dikwijls als haar klant voor luttele duiten mijn zakken vol ulevellen, tooverballen, zoute drop en zoethout kocht, want mijne ouders waren welgestelde lieden, wijlen mijn vader was zelfs tweemaal candidaat van den Kerkeraad, en was gedurende zijn laatste levensjaren ouderling zijner Gemeente.
Dit zal wel de reden geweest zijn, waarom ik eerst heel veel later vernomen heb dat mejuffrouw P. een minder onschuldige
| |
| |
personagie was, dan mijn kinderoogen, verblind door de zoete schatten harer kruidenierszaak, het mij deden verbeelden. Weinig kon ik vermoeden dat zij, toenmaals nog geen veertig jaren oud zijnde en bij niemands weten gehuwd, in het bezit was van twee zoons, beiden twintig jaren oud en tweelingen, die - gelukkig voor haar - in Frankrijk vertoefden.
Ofschoon sommigen in mijne geboortestad dit wel schenen te vermoeden, zweeg men steeds daarover, omtrent de wijze waarop zij tot dit schandelijk bezit geraakt was niet het rechte wetend, doch genoeg, om aan zulk een geschiedenis maar liever het zwijgen toe te doen. Met uw welnemen vermeldde het gerucht niets minder, dan dat zij op een avond, maagd en bijna kind nog, overvallen werd door een woesten onverlaat dewelke gezien hebbende dat zij zich alleen thuis bevond, haar ondanks heur krijten en smeeken naar den vleesche bezat. Hoe schandelijk het is tot zulk een lot gedoemd te zijn, men kan het der overweldigde doorgaans moeilijk verwijten. Doch zij... Terwijl de onverlaat zijn vuige werk verrichtte, minderden allengs haar kreten naar men zei tot zachte snikken, tot een gesteun dat welhaast leek op het bronstig kreunen van een dier. En toen de booze, bleek en ontdaan van de eigen wandaad, zijn oogen opsloeg om het tooneel zijns misdrijfs te overschouwen, zag hij tot zijn ontsteltenis... dat ze glimlachte!
Ik meen te mogen onderstellen dat hij in zijn binnenste, zoo hij nog een grein van zedelijk geweten bezat, zal hebben uitgeroepen: ‘Zijt gij een maagd... of zijt gij niet veeleer een dochter der Moabieten, die nooit het maagddom kende?’
Doch zooveel is zeker, dat zij hem omstrengeld hield met hare armen en hem smeekte haar niet te verlaten. Zij had hem lief gekregen! trachtte zij hem diets te maken.
De man, als alle misdadigers, wist dat de gerechte straf hem op de hielen zat, en wilde zich zoo haastig hij kon verwijderen om niet op heeterdaad betrapt te worden. Doch zij hield hem vast, vleide en kuste hem, totdat hij bezweek, en zij nogmaals uit liefde en in zoete verzaliging t'samen verrichtten hetgeen juist tevoren den een het botvieren van zijn misdadige lusten, der ander een gruwel geweest was.
Hierna verdween de man voorgoed; het schijnt dat mejuffrouw
| |
| |
P. hem nimmer terugzag, zoodat het mogelijk de Booze zelf, of een van Belials afgezanten geweest is, van wiergelijken ik weleens zulke geschiedenissen las, mij afvragende of dit een dom bijgeloof dan wel een vreemdsoortige werkelijkheid mocht geweest zijn.
In ieder geval was het werkelijkheid dat mejuffrouw P. na den door moeder Natuur gestelden termijn beviel, en wel op een even ongewone wijze als zij tot des bevallens oorzaak was geraakt. Zonder eenige pijn of arbeid bracht zij namelijk eenen zoon ter wereld, half zingend en schertsende woorden toevoegende aan de beangstigde baker, die juist de allerergste zwarigheid verwachtte.
Nauwelijks was dit kind echter geboren, of het lied veranderde van toonaard: een wild krijten, een hartverscheurend geschreeuw weerklonk, als van een dierlijk wezen dat men levend zijne ingewanden uitrukt. Uren lang duurde het, buren vielen in onmacht, honden jankten in de straat, toen zij eindelijk - meer dood dan levend - een tweeden zoon ter wereld bracht, dewelke ondanks zijn veel zwaarder geboorte, sprekend op zijn broeder geleek. De eerste werd Jan genoemd, de tweede Jacob. Het was in een andere plaats dan mijn geboortestad dat mejuffrouw P. toen haar negocy dreef, zoodat het niet bekend is of zij beide knaapjes gelijkelijk behandelde. Maar wel is het zeker, dat zij hun meermalen toevoegde, dat Jan het kind was harer liefde, een spruit uit zachtheid en toegenegenheid voortgegekomen; Jacob daarentegen het kind van violentie en overmacht. En ze had goede redenen dit te zeggen.
Jan toch, volgde als een schaduw zijn broeder, hielp hem zoo hij viel, liet hem het leeuwendeel der vruchten opeten die zij samen stalen, nam gaarne de schuld op zich wanneer zij bestraft zouden worden. Jacob echter was al vroeg een ruwe gast: nog voor hij het kromspreken was ontwend, bezigde hij al vloekwoorden, betoonde zich jegens iedereen een schelm, behalve wanneer het zijn broeder Jan gold, dien hij ontzag en verschoonde waar hij kon. De vriendschap tusschen deze twee was dan ook iets waardoor een elk getroffen werd.
Daar zij noch doof, noch blind waren, bemerkten deze eigengereide knapen al ouder wordend gauw genoeg, dat iedereen
| |
| |
hen weerde als kinderen der schande, kinderen van een bijzonderlijk gróóte schande. Geen ouders waren zoo onvoorzichtig hun kroost te veroorloven mee te doen aan de steeds gevaarlijke of laatdunkende spelen dezer drieste knapen. Geen schoolmeester wenschte zijne klasse te bezoedelen door hunne aanwezigheid. Zoodat zij opgroeiden voor galg en rad, met geenerlei deugd behept, of het moest zijn de vriendschap voor elkander, deugd die zij met alle schelmen en boeven gemeen hebben.
Waarschijnlijk verdroot het hun toch, door een iegelijk geschuwd te worden als de moolik en de droes. Tenminste toen zij den leeftijd van zestien jaar bereikt hadden, spraken zij tot hunne moeder: ‘Dit nest van hypokrieten verlaten we; ergens moet de wereld wijder zijn dan tusschen d'oude dijken en duinen. Wij blijven geen dag langer. Ga je mee, moeder?’
‘De plaats van een vrouw is bij de haard,’ antwoordde mejuffrouw P. Ondervinding en de jaren hadden haar wijzer gemaakt.
De ruige jongens stoorden zich niet aan dit doordachte antwoord, en vertrokken dienzelfden avond. Mejuffrouw P. verkocht haar winkel en verhuisde naar mijne geboorteplaats, waar toenmaals niemand haar kende, zoodat zij de eerste jaren aldaar tot een dragelijken welstand geraakte. Pas later drongen de geruchten ook door in de nieuwe veste welke haar herbergde; het een na het ander, van langs om meer.
Veel later hoorde ik aldus de geheele geschiedenis en ook het einde ervan: Dat mejuffrouw P. zeer ernstig ziek geworden, naar Frankrijk schreef aan haar zoons, om hen nog éénmaal te mogen wederzien. Dezen hadden zich intusschen, gelijk te verwachten was, een weg gebaand door de wereld. Jan, de zachtaardige, was eigenaar geworden van een groote Bank van Leening, welke hem ruime winsten scheen af te werpen. Jacob echter had het gebracht tot leider van een beruchte dievenbende, terwijl de vrucht van beider vriendschapsbanden een belangengemeenschap was, dewelke hierin zal bestaan hebben, dat Jan de goederen heelde welke Jacob stal, en deze op zijn beurt Jan's begunstigers het geld afhandig maakte dat zij voor hunne beleende goederen ontvingen.
| |
| |
Ten tijde der zware ziekte van Mejuffrouw P. geviel het juist, dat Jacob, de dievenleider, op ernstige wijze kennis maakte met het Gerecht, gelijk reeds lang tevoren had behooren te geschieden. En hoezeer Jan ook zijn best deed om alle schuld op zich te laden, het gelukte hem niet zijn broeder uit de gevangenis te houden en zelf daarin te gaan. Op dat tijdstip ontvingen zij het schrijven van de vrouw die hen gebaard had, en die ik niet met den eervollen naam van moeder te betitelen waag.
Hoewel nu Jan, het kind van haar zoogenaamde liefde, had behooren te gaan, deed hij dit niet, zeggende dat hij zijn broeder niet in diens nood wilde verlaten, ofschoon Jacob hem bezwoer mede in zijn naam de oude vrouw te gaan bezoeken.
Woog de geheimzinnige band welke tweelingen bindt, hem zwaarder dan de kinderplicht? Of was het de zorg voor zijn Bank van Leening die hem weerhield? Waar het zulke snoodaards betreft, heeft men recht het laatste aan te nemen. Jan ging niet.
Doch toen hij na eenige dagen zijn broeder in de gevangenis wilde bezoeken, vernam hij van den cipier dat Jacob den vorigen nacht was uitgebroken en ontvlucht. Eerst na een week werd Jan op een avond opgeschrikt door luide tikken tegen zijn raam.
‘Ik ben het, Jacob! Doe open.’ fluisterde een stem.
Jan omhelsde zijn broeder, waarna deze vertelde, in het geheim naar Holland te zijn gereisd, om zijne moeder in hare krankheid te troosten. Zij stierf in zijn armen, zuchtend: ‘Vaarwel Jan, mijn lieve zoon,’ en zich vervloekende door te zeggen: ‘O Booze, komt gij eindelijk terug.... eindelijk?’
Hoe ik ook dit alles weet? zal UEd. zich hierbij afvragen. Het verloop der historie verklaart het u. Lang zag Jan de kans zijn broeder te verbergen voor diens gerechte hateren. Doch zelfs in zoo slecht geordende landen als Frankrijk zijn de armen der Justitie langer dan de schelmen gemeenlijk vermoeden. Jacob werd wederom gevat.
Men veroordeelde hem tot de galeien, alwaar hij na weinig maanden reeds verkwijnde en stierf. Jan vermocht hem niet te volgen, maar evenmin zijn geliefden broeder te vergeten. Het verdriet en de eenzaamheid werkten zuiverend op zijn gemoed.
| |
| |
Men moet wel gelooven dat hij werkelijk een kind der liefde was, want in enkele jaren tijds werd hij een dichter die vele schoone lierzangen schreef over ‘een kameraad en wapenbroeder’ en een groot episch gedicht over Kastor en Pollux, waarin hij in overschoone jamben de belofte deed zijn broeder tot in de Hades te zullen gaan vinden, en waarin hij onder symbolen verscholen, de geschiedenis van geheel zijn familie bezong. UEd. zal het ongetwijfeld gelezen hebben, want naar ik vernomen heb, is de beroemde, onlangs verscheiden Fransche bard welke schreef onder den naam van Paul Delapée, niemand anders dan Jan, de zoon van mejuffrouw P.! Hij schijnt inderdaad de onsterfelijkheid te zullen deelachtig worden.
Welaan dan, Edelgeboren en Hooggeleerde Heer! Ik hoop u met deze ware geschiedenis niet al te zeer verdroten te hebben door onnutte spraakzaamheid. Slechts wilde ik u eenig materiaal verschaffen voor de zoo interessante theorie waarop ik meende dat gijzelf reeds in uwe voordracht zinspeeldet: dat niet alle verhalen der oude mythologie als simpele verdichtsels moeten opgevat worden, en dat in elke fabul wel een draad van Ariadne is geweven, die tot de waarheid voert.
Geloof mij nogmaals een groot bewonderaar van uwe ongemeene kennis, en uw dankbare schuldenaar voor al het schoone en wetenswaardige dat ik uit uw mond mocht vernemen, mij noemende,
Van UEd. de onderdanige dienaar,
J.S.C., hulponderwijzer.
| |
| |
| |
Smakelijk eten
Mijn enige bezwaar tegen de omgang met Will Rice is, dat ik nooit weet waar bij hem de grens loopt tussen waarheid en verzinsel. Vast staat, dat hij ontzaglijk veel beleefd heeft, en een van de meest bereisde lieden is, die ik ken; maar even vast staat, dat hij liegen kan alsof het gedrukt staat.
Nu kan liegen een verdienste zijn. En wie van ons die niet de een of andere grote leugen en een reeks van kleinere heeft, waar hij mee rond en te koop loopt? Ze maken onszelf en anderen het leven dragelijk. De waarheid is nu eenmaal even schitterend als de zon; je kunt er niet te lang in kijken zonder dat het je begint te schemeren, en je inplaats van een witte lichtplek dansende vlekjes gaat zien. Wat kan eindigen met de staar of algehele verblinding.
Ik vermoed dat Will Rice ook teveel waarheid gezien heeft en door een overdaad aan belevenissen is gaan fantaseren, zodat er bij hem een onmerkbare overgang is gekomen van herinnering naar verbeelding en van verse verbeelding naar oude herinnering. Hij moet zelfs niet in staat zijn uit te maken welke vlekjes hij werkelijk in de zon gezien heeft en welke hij te danken heeft aan zijn staar. Toch is er in ieder van ons een instinct dat zich verzet tegen de innerlijke verwarring van onze waanvoorstellingen met werkelijke ervaringen; een instinct dat zich verdedigt tegen de krankzinnigheid die onvermijdelijk hiervan het gevolg moet zijn. Wij willen nu eenmaal weten wat waarheid is en wat bedrog. Al is onze grootste waan wellicht, te denken dat wij ooit iets kunnen kennen dat volstrekt waar is. Niet uit redeneerzucht stel ik dit alles voorop, maar om u uit te leggen, wat mij de omgang met Will Rice bemoeilijkt en wat mij tegelijkertijd steeds weer tot hem aantrekt. Zo vaak hij mij iets vertelde, kreeg ik het gevoel alsof wij beiden ieder besef van een verschil tussen de fictieve en de reële wereld, tussen het leven dat wij droomden en dat hetwelk wij beïnvloedden, volkomen verloren. Alsof onze instincten plotseling bewuste drijfkrachten konden worden en onze zakelijkste berekeningen iets kregen van duistere voorgevoelens. Een andere vriend van Will Rice zei het eens zo: ‘Will bezit het vermogen
| |
| |
je bewustzijn binnenste-buiten te keren. Je voelt je als het ware in de voering van jezelf.’
Merkwaardige woordspeling. Betekent ‘voeren’ niet in de alledaagse taal ‘iemand voor de gek houden,’ de grenzen vervagen tussen waarheid en fantasie? En ook niet ‘voedsel toedienen,’ lichaam en leven van een ander infecteren met het lichaam en leven van het wezen dat tot voedsel dient? Heel de schepping voert en wordt gevoerd.
Maar genoeg hierover. Telkens tracht ik Will te verdedigen, zonder dat het feitelijk nodig is. Wie meent haarscherp de grens tussen twee werelden te zien, zal hem toch nooit geloven, en voor dezulken is zijn verhaal dan ook niet bestemd. De anderen mogen een merkwaardige gebeurtenis aanhoren, die ik zoveel mogelijk met Will's eigen woorden weergeef.
‘Wij voeren reeds tien dagen de Kassaï stroomopwaarts. Tien dagen, of elf, of twaalf? Wanneer je steeds nieuwe dingen ziet, verlies je het besef van de tijd; mij althans gaat het zo, en ik zou al hopeloos in de war geweest zijn, wanneer het op die expeditie niet mijn werk geweest was de dagboeken bij te houden. Dan behoef je maar te tellen: Maandag, Dinsdag, Woensdag....
Overigens gebruik je dat alleen maar als een foefje om jezelf gerust te stellen. Je kunt even goed de bomen of de apen tellen aan de oevers die je langs komt. Ze zijn allen hetzelfde, en zo ook betekent Zondag daar niets en Woensdag ook niets.
Er was nu eenmaal gezegd: wij gaan zo ver als de Kassaï bevaarbaar is. En dat was voldoende; wij gingen steeds verder. Maar in de doezel waarin je raakt, omgeven als je bent door die eeuwige wildernis, door de verveling van duizendjarige onveranderlijkheid, snak je naar wat afwisseling, naar een plotselinge gebeurtenis. Welk een heerlijkheid wanneer je opeens voorbij gindse bocht in Parijs zou zijn! Of wanneer je ging merkten dat de Kassaï verticaal stroomde, als een reusachtige boom tegen de hemel op. Of dat onze boot onmerkbaar in de vallende avondnevels was opgestegen en nu als een zeppelin tussen de wolken voer.
De duizendjarige verveling en de betovering van die onbetreden binnenlanden doen je zulke dingen denken. Je droomt met
| |
| |
open ogen en soms denk je: als ik straks wakker word, lig ik heerlijk in mijn bed en zal ik bellen om thee en warm water. En je denkt: schiet op, schiet dan toch op, droom....
Dan eensklaps zegt er iemand wat. Je hoort zijn stem vreemd en ver, en schudt met je hoofd als een poedel die uit het water komt, voordat je hem verstaat. Deze tocht deed ik met Fowler als expeditiechef, je hebt wel meer van hem gehoord, die onverschrokken Fowler, en ik was al zo gewend geraakt aan zijn stem, omdat wij de enige blanken in onze boot waren, dat ik soms niet eens naar hem luisterde, al hoorde ik precies wat hij zei en schreef ik machinaal zijn dictaat op. Je luistert ook niet meer naar 't kabbelen van 't water, het ruisen van de wind door de bossen of het monotone gefluister van de roeiers en het schuren van hun riemen langs de kanoboorden. Ik had er aan de slaapziekte kunnen bezwijken zonder dat ik het zelf gemerkt had.
Op een keer, tegen het vallen van de avond stiet onze boot met een doffe slag tegen iets aan, en er ontstond een lek. Wij waren gedwongen aan wal te gaan, de boot te ontladen en op het droge te trekken, voor een afdoende reparatie. Minstens een volle dag werk. Het beste was dus daar te kamperen. Bomen, bos, donkere humus; de duizendjarige verveling. Fowler geeuwde, ik rekte mij uit.
‘Nu wij toch hier blijven,’ zei Fowler met krakende landerigheid in zijn stem, ‘moesten we eindelijk eens een verse maaltijd zien te krijgen. Ik geloof dat het die verdomde blikjes zijn, die me zo katterig maken.’
‘Ik gaf iets liefs voor een chateaubriand à la jardinière in een behoorlijk hotel,’ zei ik.
‘Hm-hm,’ meende Fowler. Even dacht hij na, toen riep hij een van de roeiers: ‘Ba-Kpelle,’ zei hij, ‘die blikjeskost hangt me de keel uit. We moeten vanavond een feest maken, en jij moet zorgen voor een maaltijd van verse spullen. Maar gauw, want het is zó donker.’
Ba-Kpelle, uitgeslapener dan de meesten van zijn soort, scheen te snappen wat de bedoeling was, en trok er op uit met twee andere negers. Zij moesten zich haasten, want binnen een uur zou de zon verdwenen zijn in een Kassaï van vloeibaar vuur.
| |
| |
Terwijl Fowler het werk aan de boot inspecteerde, stond ik juist dit schouwspel gade te slaan, toen wij beiden gelijktijdig opkeken, opgeschrikt door iets dat nog niet tot ons bewustzijn was doorgedrongen.
Wij zagen elkander vragend aan.
‘Is er iets?’ riep Fowler.
‘Neen’ zei ik.
Eerst op dat ogenblik hoorde ik een ver rumoer, een donker gonzen, dat even goed het rommelen van een vulkaan als een aftrekkende donderbui of een optocht die ontbonden wordt, had kunnen zijn. Het woud was bladstil, omgeven door de ontzagwekkende huivering, die daar altijd bij het vallen van de avond ontstaat.
‘Wat kan dat zijn?’
‘Iets van muziek.... vallende bomen?’
‘Negermuziek!’
Inderdaad kwam het geluid naderbij; het scheen zich op een uur afstand te bevinden en vervulde even uitgewaasd en alomtegenwoordig als het avondzonlicht de ruimte om ons heen. En terwijl wij nog luisterden om duidelijk te onderscheiden, stond Ba-Kpelle weer voor ons en zei: ‘Niets gevonden, de anderen hebben alles. Alles-alles voor groot feest.’
Bij stukjes en beetjes maakten wij op uit de mededelingen van Ba-Kpelle, dat hij was gekomen aan een nederzetting van dwergachtige Kassaï-negers, die juist die nacht een groot feest hielden. Wat voor een feest het was, kon de roeier niet zeggen. Trouwens ieder negerstammetje heeft zijn eigen goden en gebruiken, waar je niets wijzer van wordt.
Fowler was uit zijn landerigheid ontwaakt. ‘Wij gaan erheen,’ zei hij. ‘Als jij er niets tegen hebt Rice? Er behoren volgens de boekjes geen negers hier te zijn. Ik wil er het mijne van hebben.’
Minder nieuwsgierig dan mijn chef, voelde ik niet veel lust om op dit uur nog naar een onbekende nederzetting te trekken. Maar toen Fowler ook nog begon te spreken van ‘daar dan meteen eten,’ wist ik, dat ik hem niet zonder ruzie kon dwarsbomen, en ik zette mij dus over mijn afkeer heen.
Ook Ba-Kpelle en de andere negers toonden zich eerst weiger- | |
| |
achtig, maar toen Fowler boos werd en begon te schelden, sloegen ze de ogen neer en gingen ons voor.
De schatting was juist geweest. Een goed uur liepen wij door het bos, en in dat uur was het nacht geworden, toen wij, geleid door het toenemende feestrumoer, bij een kleine valleiachtige vlakte kwamen, waar de nederzetting was. Een tiental hutten, een beek, een paar palmen, en een rijpe, heldere maan die boven de zwarte band der bossen in de verte omhoog zweefde. Een twintigtal hutten waren cirkelvormig geplaatst, zodat ze een pleintje vormden. Daar brandde een vreugdevuur, waar omheen gedanst werd en in een brede kring oude negers en negerinnen in het plissé van hun rimpelhuid gehurkt zaten.
Nauwelijks waren wij op de vlakte gekomen, of een korte, dikke neger huppelde naar ons toe.
‘Kruising van pygmee en hottentot,’ determineerde Fowler halfluid. De man sprak een lijzig en onverstaanbaar taaltje, waar noch Fowler, noch de roeiers iets van begrepen. Maar het was duidelijk dat hij ons inviteerde om zijn gasten te zijn. En met een tienvoudig ‘allright, allright, allright’, begon Fowler hem te volgen.
Wij kwamen in de feestkring. Een paar mannen grijnsden ons toe, nieuwsgierige vrouwenogen waren op ons gevestigd. Onze eigen negers bleven schuw in het donker staan. Er werd door de feestelingen een beetje gezongen, gedanst en gelummeld. Eigenlijk vrij vervelend, omdat wij er niets van verstonden. Toen kreeg Fowler een inval. Hij maakte het aan alle redelijke wezens bekende gebaar van eten. En de hoofdman begreep het. Hij lalde iets tegen de vrouwen, die giechelend de koppen bij elkaar staken, waarop enkele van hen verdwenen.
Nog geen vijf minuten waren verlopen, of een wonderlijke geur van vers graan en van bloesemachtige zoetheid sloeg mij tegemoet. Zonder reden moest ik opeens denken aan een Zondagmorgen in de lente; ik was zeventien, liep in ons dorp langs witte hekken waarachter een viooltjes-tuin. Neen... wacht eens... zo rook de jurk van een meisje dat nog hangend haar droeg, toen ik 't zoende in haar hals....
Ook Fowler snoof op. ‘Ha-ha, je chateaubriand, kerel!’ lachte hij. ‘Dat wordt iets goeds.’
| |
| |
De geur verscherpte; het was inderdaad iets van wildbraad, dat nog sappig is en maar even wordt aangeroosterd, terwijl men het dicht bestrooit met kruiderijen. Fowler wreef zich de handen van plezier, en ook ik begon mij in een behagelijke stemming te voelen. Het duurde nog maar enkele ogenblikken, of uit een der hutten werd op, een platte houten schaal onze maaltijd aangedragen en tussen Fowler en mij neergezet.
Het was een ragout van vrij grote brokken glimmend vlees, overgoten met een dikke bruine saus, waarin kleine aardvruchtjes dreven. Het vlees was juist voldoende geroosterd en toen nog even aangekookt; de geur was heerlijk en zou iederen kok ter wereld tot eer gestrekt hebben.
Wij haalden onze zakmessen voor de dag en prikten een brok van de schaal.
‘Je zoudt zweren dat het een lamsbout was,’ zei ik. Het vlees had dezelfde compacte structuur, was sappig en vertoonde, als men het met de draad doorsneed, nog de sporen van geweiachtige arteriën. Maar in dat deel van Afrika is er geen enkele schapensoort te vinden.
Fowler antwoordde dan ook met beslistheid: ‘Neen, noch schaap, noch geit.’
‘De smaak heeft toch wel iets zoets,’ zei ik met een mond vol. Want de heerlijke geur had mij plotseling zo hongerig gemaakt, dat ik bedacht, in geen week vers vlees geproefd te hebben. En dit smaakte verrukkelijk.
‘In ieder geval was het beestje omnivoor,’ stelde Fowler vast. ‘Dat proef ik aan dit mergpijpje.’ Hij kloof dat het een lust was, en ook ik viste met mijn zakmes naar een kluifje. Het brak tussen mijn tanden, en ik bekeek het stuk dat ik vasthield.
‘Verrek, als dat niet net de kootjes van een vinger zijn,’ mummelde mijn gezel, half ernstig, half spottend.
‘Tjesses, schei uit met die flauwe onzin.’
‘Wat je niet weet, deert je niet. En de eerste de beste hongersnood is voldoende om te bewijzen dat wij allemaal kannibalen zijn.’
‘Ik eet niet meer, Fowler, en dat is jouw schuld,’ zei ik, en schoof de schotel van mij af. Het was alsof ik plotseling walgde, maar het kan geweest zijn omdat ik volop mijn bekomst had.
| |
| |
Het was een machtige, vettige saus die ik met het vlees gegeten had.
‘Wat het ook geweest is, Rice, lekker was het.’
Hij wenkte naar Ba-Kpelle, die met begerige ogen ons eten had gadegeslagen en bood hem de schotel aan. De neger nam een stuk vlees van de schaal, maar nauwelijks had hij het bij zijn mond gebracht, of hij slaakte een kreet van afgrijzen, spuwde het uit, schreeuwde iets en rende weg, gevolgd door zijn makkers.
Al ons terugroepen hielp niets, zij bleven aan de rand van de vlakte staan, beschenen door het heldere maanlicht. En daar wij niet alleen konden achterblijven, waren wij wel gedwongen overhaast met hen te vertrekken, zonder in de gelegenheid geweest te zijn onzen gastheer en zijn voortreffelijk keukenpersoneel behoorlijk te bedanken en te belonen.
‘Als je ooit wijs uit die negers wordt....’ bromde de expeditieleider. Ik antwoordde maar niet, verbaasde mij slechts een weinig over het zonderlinge gedrag van de anders zo gelijkmoedige Ba-Kpelle. Doch wat ik de volgende dag ook deed, ik kon geen verklaring uit hem loskrijgen van zijn dwaze op de vlucht slaan.
Ik vergat het hele voorval. Maanden later waren wij in Boma terug, waar ik een kamer had in de Koloniale School, vlak naast de bibliotheek.
Ik zat er met Fowler avonden lang onze gegevens uit te werken. Op een keer, toen ik binnenkwam, zat hij te lezen in een oud boekje, waaruit hij bleek, en met grote glazige ogen opkeek, toen ik zijn naam riep.
‘Godskristus,’ zei hij, ‘luister eens. Dit is een oude beschrijving van Afrika door een zekere Cantropius, een duisterling uit de vijftiende eeuw, met wien de wetenschap nooit rekening heeft willen houden. Hij geeft een beschrijving van het kannibalisme bij de negers. Hoor wat hij zegt:
‘In het Zuiden zijn er onder de zwarten ook van dezulken die in hunne godloosheid den verslagen vijand verorberen met groot festijn ende ontuchtig gelag. Bij voorkeur eten zij eenen blanke, zoo zijn denzelven meester worden. En naar het zeggen van een hunner, dien ik te Cabinda ondervroeg, smaakt het blanke
| |
| |
vleesch niet ongelijk een geitenboksken oftewel cabriet, maar een weinig zoetiger ende sappiger, zoodat men, de spijs wel toebereid zijnde, mocht denken het een fijn wildbraad geweest te zijn. Inzonderheid die van den Oost-Kassaï ende de dwergachtige zwarten dewelke de Hottentotten nabijkomen, oefenen deze duivelsche practijken!
‘Je wilt toch niet zeggen....’ riep ik uit.
Maar voordat Fowler kon antwoorden, trad kolonel Bordener binnen, en zei: ‘Het treft goed dat ik u samen vind. Er is een bericht gekomen dat een der dapperste missionarissen die onder de Kassaïden werkten, pater O'Brian, vermoord is. De wilden zouden hem hebben opgegeten, vertellen de negers. Heeft u misschien sporen van hem ontdekt? Uw roeiers schijnen er wel iets van af te weten.’
Ik zag hoe Fowler kokhalsde, en was niet in staat te antwoorden.
Zwijgend ben ik naar buiten gegaan en heb ‘op de wijze der vaderen’ mijn vinger in mijn keel gestoken en gebraakt tot ik mij voelde als een lege zak.’
Will Rice zweeg en maakte een gebaar van intense walging.
‘Het is toch volstrekt niet zeker....’ opperde ik. Maar hij, op zijn gewone sceptische en ietwat dromerige manier, haalde de schouders op en bromde: ‘Wat is er zeker Ik bèn immers een kannibaal.’
|
|