loze poten; hij wentelde zich over zijn rug en sloeg met zijn kop op de grond. De kamer werd bleek en hoog, een witte tempel van Baäl, en ik zat daar, groot en sterk, als een opperpriester die het offer voltrekt van een nieuw ritueel. De fagot was tegen mij aangedrukt als een wapen, neen, als een vrouw naast wie je sterk bent, een veroveraar van alle werelden.
De aap lag op zijn rug, met handen en voeten gespreid, als gekluisterd op een andreas-kruis. Zijn staart lag recht onder hem, de steel van zijn kop. Een romp had hij niet meer. Schokkend rees zijn buik, en onder zijn borstkas door, gingen de schokken tot naar zijn keel. Vreemde plooien trokken langs zijn bek; zijn tong hing daaruit opzij, blauwachtig-rood.
Van de fagot heb ik alle tonen geblazen, tot het hoogste register.
Toen heb ik muziek bedacht die de liefste is, en het meest aan de vreugde der aarde gehecht.
Een melodie van Mozart heb ik gespeeld, zo teer, zo lokkend naar lente; bleek en rose als het binnenste van een camelia, geheimvol als de klok van een hyacinth, onheilspellend als een welkende orchidee.
De melodie brak af, een schok ging door al zijn leden; stijf lag mijn aap en bewegeloos, zijn staart was als een priem. Hij was dood.
Ik heb hem met de punt van mijn schoen in een hoek geduwd; de deur heb ik op het nachtslot gedaan.
En toen mijn moeder vroeg: ‘Waar is het beest?’ heb ik gezegd: ‘Mein Affe ist heute an Schwermut gestorben.’ Want wij zijn alle acteurs.
Tegelijk deed deze teerheid mij pijn, want om teerheid was ik onrechtvaardig en ondankbaar tegen haar die Strindberg niet kende, omdat zij aan Thomas à Kempis genoeg had. Tegelijk ook was ik blij met een nieuwe, jonge blijdschap, immers goed en kwaad, vreugde en pijn raken elkander in één ondeelbaar ogenblik.