XVIII
Aan het eind van alle overpeinzingen stond mijn besluit vast; het beest moèst verdwijnen op de een of andere manier. En het verdwijnen moest radicaal zijn, - dus niet verkopen. Trouwens, wie zou een oude zieke aap willen hebben?
Van mijn vriend den goudsmid kreeg ik een flesje cyaan ‘om vlinders op te zetten’. Diep in mijn zak weggeborgen, bracht ik het naar huis. De aap sidderde toen hij mij zag.
Zijn liefste kost liet ik klaarmaken - zoete rijst met apenootjes - hij was immers zo ziek, en misschien kon hij daarvan opknappen. Toen ik het hem voorzette, kon niemand de blauwe sporen van cyaan daarin bemerken.
Ik wilde weggaan, maar een zonderlinge nieuwsgierigheid hield mij vast; de nieuwsgierigheid die we allen hebben voor het einde van iets: te weten welke einders terugvallen, welke ruimten geschapen worden.
Ik ging tegenover hem zitten. Hij at met droge kaken, hapte even energieker als hij een noot vond, dan schoof hij loom zijn etensbak van zich af, en keek met scheef gewende kop naar mij op. Lang bleef hij zo kijken; het was alsof hij alles begreep. De rimpels waren weggetrokken uit zijn gezicht, zijn uitdrukking kreeg iets dof-menselijks, een trieste verwezenheid; zijn staart was om hem heen gekruld gelijk bij een beeld van Mithra.
Toen liet hij opeens zijn kleine witte tanden zien; een glimlach kwam op zijn platte bek, en in een vlaag van energie trok hij