Omnibus
(1947)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
te lastig in een druk huishouden. En bovendien, hij werkt met zijn kuren en zijn ziekelijkheid op het humeur van iedereen. Jij bent ook al sinds weken niet genietbaar meer, en een vrolijk woord komt er niet over je lippen.’ ‘Nu heeft dat beest het opeens weer gedaan....’ bracht ik in het midden. ‘Ja zeker, als het niet om jouw plezier was, had ik dat nare ongure dier al lang weggedaan.’ ‘Ik ben er nogal aan gehecht,’ zei ik ironisch. ‘Omdat je zelf niet weet hoe je 'm achternaloopt.’ ‘Zeg, ben je vannacht beneden geweest?’ vroeg mijn broertje opeens. Ik ontweek hem met: ‘'t Was nogal weêr om uit je bed te komen.’ ‘Dan heb ik 't me maar verbeeld. Ik meende dat er iemand de trap af ging.’ ‘Voor een H.B-essertje hou jij er te veel meningen op na,’ viel ik aanstonds uit. Maar mijn broertje kaatste het terug met: ‘Nu ja, je kon je lief aapje weleens zijn gaan onder stoppen met 'n warme kruik...’ ‘Snotjongen, schiet op, 't is tijd voor je school!’ schold ik, kwaad omdat zijn slag zo raak was aangekomen. ‘Zie je wel, dat je tegenwoordig geen grapje meer velen kunt?’ merkte moeder op. En toen ik driftig van tafel opstond, hield ze mij tegen bij de deur en vroeg zachtjes: ‘Is er dan iets wat je hindert?’ Ik schudde heftig van neen en liep de straat op. In de gang waar mijn hoed hing, kroop de aap naar mij toe. Een zonnestraal door glas vergeeld viel dwars over zijn rug. Was het dit licht dat me dol maakte? Ik schopte hem opzij. Buiten was het nog vochtig, maar een lauwe dag; en ik liep langs de straten, doelloos, steeds verder, door de lege holle buitenwijken, langs de miezerige tuintjes vóór de huizen. Zeker, moeder had gelijk. Hij was schuld van alles; álles. Het was bijna pathologisch; zo'n beest zou in een paar weken een volslagen neurasthenicus van je maken! Het was alsof je in een huis moest wonen met niets dan je eigen portretten. Een museum vol ‘pictures of Dorian Gray’. En niets, niets om je aan | |
[pagina 36]
| |
vast te klampen. 't Is alles hetzelfde: alle boeken zijn zelfportretten, alle dingen. Waar je ook gaat, ik, ik, ik, overal ik. Nergens kom je buiten jezelf, kijk je buiten jezelf. De verraderlijke leer van Delphi heette: Ken uzelve! Maar kennen wij iets anders dan onszelf, dat kleine opdringerige Zelf, waarvan wij bezeten zijn? Moeder, mijn broertje, Martha, het meisje, de aap, 't is alles mijzelf; alle travesti's van Ik. O, wanneer ik eindelijk eens het Andere vond, dan, dan pas zou ik kunnen liefhebben en gelukkig zijn. |
|