Omnibus
(1947)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 32]
| |
uit, dacht te veel aan Martha, en had bovendien pijn aan mijn pols; ik besloot dus maar vroeg naar bed te gaan. Omstreeks middernacht werd ik wakker, stijf en wrevelig; ik voelde mij koortsig, en mijn pols deed pijn met kleine steken. Mijn hoofd was zwaar en suf, en ik herinnerde mij vaag dat ik gedroomd had. Opeens, bij het kijken naar de donkere hoek tussen mijn kast en de wand, wist ik weer die droom, vergeeld en verregend, maar nog duidelijk in zijn onwerkelijk licht. Ik liep in een vreemd huis dat schemerdonker was. Daarin waren veel stenen trappen met ijzeren balustrades en ornamenten van kleine glazen kubussen. Als presse-papiers. Een van de kamers opende ik. Daar lag een vrouw, naakt. Zij wrong krampachtig met haar lichaam en kreunde luid; zij vroeg mij met zuchten en kreten, water te halen. Haastig rende ik trappen op en af. Nergens was er water. Als een gek liep ik de kamers in en uit, ik wilde vragen, maar daar was niemand. Eindelijk kwam ik op een stenen binnenplaatsje waar onkruid groeide tussen de voegen. Midden op het plaatsje stond op een voetstuk een aap van zwart basalt. Hij keek mij strak aan, en scheen onmerkbaar te giechelen. Zijn staart stond als een groot, donker vraagteken achter hem omhoog. Ik was wanhopig en radeloos, want het kreunen van de vrouw klonk met lange, trage echo's door heel het huis. Water, water? Ik zag het giechelen van de aap, rende op hem af en wilde hem verscheuren, maar mijn vingers gleden af langs de gladde steen; het was als grepen ze naar natte zeep. Toen heb ik een van de stenen uit de grond losgewoeld, en die met alle kracht gesmeten naar het beeld. De kop sprong stuk en werd een gloeiende ster. En de ster waaierde uit, en werd weer een kleine fontein, waaruit ik het water opving in mijn holle handen. Voorzichtig liep ik naar de kamer terug, waar de vrouw lag. De weg was nu zeer kort. Ik wilde haar te drinken geven, doch toen ik met mijn hand haar hoofd raakte, zag ik de schedel gebroken in een gapende wonde, waarin het rode bloed vlekte tussen de witte hersens. O, schrik! Tussen haar lange haren op het kussen lag de steen die ik daareven gegooid had. Ik wilde roepen, maar het dek dat over haar knieën lag, be- | |
[pagina 33]
| |
woog zich, en ik moèst er naar staren. Het was alsof het lichaam zachtjes omhoog kwam, en tussen de knieën kroop opeens de kop van een aap te voorschijn, die een klein rood tongetje tegen mij uitstak. En de kamer was aanstonds vol grote spiegelruiten waarachter duizend apen hun rood vlammend tongetje naar mij uitstaken.... Alles begon te wankelen en te draaien; het plafond brak naar beneden, stromen water gutsten omlaag over mij heen... Toen werd ik wakker.
Ik kon niet meer in slaap komen. De droom had mij nerveus gemaakt, en me een doffe hoofdpijn gegeven; ik lag te woelen, en dan weer héél stil, om het natte compres voor m'n pols. De klok tikte met tragische regelmaat, en je kon nog horen dat het zachtjes regende in het tuintje. Ik trachtte te onderscheiden: een voorbijganger op straat, nog een, de klok, de regen, een kat, weer een klok.... Nu was er een geluid dat ik niet herkennen kon. Het was iets tussen fluisteren en zachtjes zingen. Of een heel verre piano? Neen, toch niet; kreùnen was het eerder, en het kwam van dichtbij.... Een kind dat bang is.... Zeker was mijn kleinste broertje opgestaan en kon hij zijn bed niet meer vinden. Ik stond op en ging naar zijn kamer. Hij sliep heel gerust, met zijn kleine vuist bovenop het dek. Ik luisterde.... Er wèrd gezongen, een traag, droevig lied, met halve, ingehouden stem. Van dichtbij. Ik móest het weten; dit geluid was zo droevig, onmenselijk bijna. Onhoorbaar sloop ik de trap af, om de anderen niet te wekken. In de gang draaide ik het licht op. Toen zag ik wat ik nimmer vergeten zal, nimmer al word ik duizend jaar, al zie ik mannen slachten als dieren en vrouwen opensnijden als dode beulings. Want niet bij de dood of pijn schuilt voor ons het gevaar der herinnering, maar diep, diep, in de mysteries die wij niet willen ontdekken. Direct toen het licht aanging, zag ik hem zitten in zijn mand, mijn aap. Rechtop als een kind. Hij schreide lange tranen, snikte, snikte dat het erbarmelijk was. Als een vrouw, als een moeder die pijn heeft, als een jongen die weet dat hij sterven moet, als een man die voor het eerst zijn sterke armen voelt | |
[pagina 34]
| |
als machteloze touwen. Zó schreit geen mens meer. De tranen rolden langs zijn zwarte bek op zijn natte borst; met zijn kleine handjes droogde hij ze af, maar hij kon zijn snikken niet inhouden. Zijn ganse lijf schokte op en neer. Een duizeling beving mij. Ik moest de kreten in mij omlaag dwingen, want iets in mij wilde schreeuwen, kòn het niet meer houden: Mijn aap schreit! Ziet, ziet, mijn - aap - schreit. Maar vrees drong die kreten omlaag, en ik sidderde. In die nacht, in die eenzame regennacht toen allen sliepen, ben ik naast hem neergehurkt. Deemoedig. Ik maakte zijn buikriem los, en heb hem in mijn arm genomen; ik heb hem gestreeld over zijn kop, ik heb hem gekust. Ik voelde hoe binnen mij samenkromp een mateloos medelijden, begeleid van vrees. En ik heb tegen hem gefluisterd dat wij allen zó zijn, bange dieren in Gods arena. In de kooi van zijn wetten krabben wij onze handen stuk, handen die willen klimmen en reiken, hoger en hoger, omdat wij sterk zijn, en een vreemde, ontembare drift ons dringt. Maar zijn gordel sluit om onze lendenen en met een ketting heeft hij ons vastgelegd. Wat kunnen wij anders doen dan schreien in het holst van de nacht, als wij denken dat hij slaapt? Toch is ieder van ons op zijn beurt een God. Een die onverbiddelijk heerst. Die zijn ideeën schept, zijn onneembare Welt als Wille und Vorstellung. Om ze de apen die hij bezit, op te dringen. Ik zat neergehurkt naast mijn aap, voor het eerst als zijn meester en zijn gelijke tegelijk. Nu en dan trilde hij nog met kleine schokjes, en keek hij bang als een klein kind. Eindelijk sloot hij zijn ogen en sliep. Stijf en koud ben ik naar boven gegaan toen het haast ochtend was. |
|