met dieren, dat zij de mensen daar steeds voor tekort doen. Daarom loog ik maar: ‘Neen, hij is nog altijd verliefd, of paarziek zoals jij dat noemt.’
Martha bezag hem eens. ‘Ik wist toch niet dat het hem zo sterk aanpakte,’ zei ze. ‘Een operatie of zoiets is misschien toch zo wreed niet als je oppervlakkig zou denken. Je bespaart hem daarmee een hoop last en verdriet.’
‘Ik houd niet van die onnatuur,’ antwoordde ik. ‘Dan zou ik mischien nog veel beter een aap erbij voor hem kunnen kopen.’ ‘Dat helpt niets; daar hebben ze niets aan, als ze niet in de vrije natuur zijn. Een mens heeft het eigenlijk toch maar makkelijk, dat hij zich over al die dingen heen kan zetten.’
‘'t Is nog de vraag of een mens dat wel kan, Martha. 't Is een vraag of er in zijn gedachten, in zijn diepste, heimelijkste gevoelens niet een onvolkomenheid, een onbevredigdheid overblijft, van niet-geheel-kennen, het leven niet geheel genoten te hebben.’
‘Och, je zoekt het waarschijnlijk te ver.’
‘Neen, neen. Neem nu eens zijn verliefdheid, om dat toch zo maar te blijven noemen; die kan hij zich toch alleen maar bewust zijn met een instinctief gevoel van onbevredigdheid.’
‘Je transponeert het teveel op een menselijk plan,’ zei Martha. ‘'t Is maar een aap.’
Ik voelde in die woorden een zelfverheffing, een arrogantie die mij pijn deed en mij prikkelde.
‘Hij is toch heus en waarachtig verliefd, zo goed als ieder ander,’ zei ik.
‘Maar dan moet je ook weten waarop.’
‘Zeker, dat weet ik ook. Laatst sloeg ik hem bijna dood, omdat hij een papier gestolen had. Het was een portret. Joùw portret. Hij is verliefd op jou!’ Ik schrok van mijn eigen woorden, toen ik zag hoe bleek Martha werd.
‘O wat ben je lelijk, wat ben je gemeen!’ schreeuwde zij. Met haar vlakke hand sloeg ze mij in 't gezicht. Toen is mijn aap opgesprongen en liet haar zijn tanden zien. Zijn haren stonden borstelig op zijn rug van kwaadheid, zijn staart stond stijf overeind als een vlaggestok.
Ik lachte zenuwachtig: ‘Ben je boos over zo'n grap?’