lijkheid van het beest achterna te zitten, steeg mijn boosheid tot een woedende drift. Ik smeet hem met m'n liniaal, met het vloeikussen. Een glazen pressepapier raakte zijn borst met een doffe slag; als een boot die op een paal loopt, en ikzelf schokte ervan. Hij bewoog niet meer, maar het papier hield hij krampachtig in zijn zwarte poot gesloten. Ik wrong het eruit; 't was een portret. Toen ik het gladstreek, zag ik met schrik: het was een portret van het meisje met het zeer zuiver profiel. Een portret dat altijd op mijn tafel lag, al bekeek ik het bijna nooit. Nu was het gehavend en lelijk geworden. Onbruikbaar.
Ik had hem van woede wel willen schoppen, als hij daar niet zo bewegingloos neerlag. Ik had hem misschien wel doodgeslagen, want ik had daar grote lust toe. Maar ik schaamde mij tegenover mijn huisgenoten, mijn moeder en de anderen, die vragen zouden: ‘Waar is je aap?’ Dan zou ik een wreedaard heten en een dierenbeul. In geen geval deze kleinering.
Ik sprenkelde water over zijn kop, brak zijn bek open en goot er een scheutje in. Hij leefde nog, want zijn borstkas bewoog. Ik wuifde met mijn zakdoek over zijn kop, zoals ze met een gewonden bokser doen. Zijn ogen gingen heel even open. Toen hij mij herkende rilde hij. Hij trok de poot waarin hij het portret had gehouden, dicht naar zich toe. Dan opende hij weer zijn ogen en zag dat zijn hand leeg was. Toen is hij heel langzaam de trap af gekropen, naar zijn hoek.
Ik staarde hem aan, versuft en wezenloos. Wat moest dat alles betekenen?