want toen zij nogmaals weerom kwam, had zij een bloem voor hem meegenomen en olienootjes. De dichters onder u denken natuurlijk dat mijn aap de bloem het eerste aannam, en de humanisten geloven natuurlijk aan de olienootjes. Maar hij bezag geen van beide, doch liefkoosde kleine Marietje, haar knieën betastende en haar te kleine handjes.
‘Doet hij geen kwaad?’ vroeg zij.
‘O, hij zal je geen kwaad doen.’
‘Zou hij anders wèl bijten?’
‘Als ze hem plagen.’
Wij die Dostojewsky kennen en vele andere boeken gelezen hebben [Herbart vooral!], wij weten dat deze situatie, in 't klein, geheel in 't klein natuurlijk, volkomen analoog is met vele hachelijke gevallen in de wereldliteratuur. Zelfs zózeer, dat indien onze lezers betere verstaanders waren, onze beste romans niet langer behoefden te zijn dan een tiental woorden. Maar daar de mensheid niet meditatief van aanleg is, geven wij haar meditaties als stof tot denken. Dikke boeken schrijven wij alleen om alles voor de onwijzen te motiveren.
Aldus dan, mijn aap liefkoosde klein Marietje en bezag haar gaven niet. Hij achtte veel meer haar passieve hoedanigheden, die van te zijn zoals ze wàs, dan haar daden en uitingen. Met een wrange spijt bedacht ik, hoe hij van mij alle gaven aanvaardde als vanzelfsprekende dingen, terwijl hij nooit een bizondere aanhankelijkheid te mijwaart had betoond. Het besluit lag wel voor de hand: hij had notie van de sexen. Dat werd zijn ondergang.