als de vrouw met den eenhoorn - óók bijbels geloof ik - koestert zij de aap.
‘Hoe heet hij eigenlijk?’ vroeg ze op eenmaal.
‘Heten? Hij heeft geen naam. Gewoon: aap!’
‘Dat is weer echt iets voor jou. Aap, aap, zo bloot, zo koud, zonder de minste poëzie.’
‘Ik wil hem ook wel aapje noemen,’ zei ik, nog glimlachend ondanks het troublerende van haar vraag.
‘Dat gaat toch niet, nietwaar lieverd? [dit tegen mijn aap] Noem hem Rex of Ichnaton of Henkie of Anatole.’
‘Maar dat zijn mensen-namen....’ opperde ik nog; doch ik bleef steken in de zin.
O, deze valsheid! Zij streelt het beest en zij aanvaardt zijn beestelijkheid niet; zij geeft hem een naampje dat zijn beestelijkheid kenmerkt en ridiculiseert tegenover de hele wereld, en zèlf is ze blij en lief en mooi en poëtisch. Hoe kon ik nu op eenmaal zó haten de blanke hand die straks over zijn haren streek. Had ik ook een naam van haar gehad? O ja, een apennaam, een staart, mon panache! Ik stond te trappelen dat zij weg zou gaan. Het werd me te veel.
‘Au, wat een vals beest! Hij beet me bijna,’ riep ze, en gaf hem een lichte schop met haar peau-de-suède voetje.
‘Kom dan ook niet zo dicht bij hem,’ zei ik.
Mijn aap spuwde op de grond, verachtelijk; en ik vergat nooit dat driftige voetje.