V
Dagenlang had ik hem niet aangekeken, maar nu het zo'n triestig regenweer was, werd hij mij als een lotgenoot in de gevangenis van het huis. Hij was eerst in de overgordijnen gekropen, als om zich te omhangen met een reusachtige mantel. Zijn vaal-bruin tegen het doffe rood was van een dodelijke naargeestigheid in het grijs van die regendag.
Het was nat en kil, en onwillig in de stemming om uit te gaan, liep ik te ijsberen door de kamer. Mijn aap zat stil tussen de gordijn-plooien te kijken. Daar zat hij voorovergebogen als in diepe gepeinzen en staarde naar het uiteinde van zijn staart, vóór hem. Hij bewoog zich niet. Ik zag hem nauwelijks; alleen wanneer ik zijn richting uit wandelde. Dan opeens de gedachte: zou hij opkijken? Ik liep dicht langs hem; hij bewoog niet. Alleen trok hij zijn staart een beetje naar zich toe, bang dat ik daarop trappen zou. Ik bestond niet voor hem, hij wenste mij niet-eens op te merken, en juist door dit te doen dwong hij mij naar hem te kijken.
Telkens zag ik duidelijker de wezenlijkheid van zijn rust en de macht van zijn onbewogenheid. Hij groeide zo groot als een leeuw, groter nog: als een sfinx, als een ontzaglijk stenen dier dat mij verpletteren kon.
Zó was het geheim van duizenden jaren: dat dieren goden voor