IV
Des avonds toen mijn moeder thuis kwam, zag ze het beest in een hoek zitten. Ze glimlachte en streek hem over zijn kop. ‘Een aap is als een spiegel,’ zei ze. ‘Aan de aap zien wij onze eigen dwaasheid. Heb je hem al te eten gegeven?’
Ik vertelde van zijn diefstal, maar mijn moeder glimlachte nogmaals, wijs begrijpend. Zij ging tegenover mij zitten bij het raam, achter een klein woud van geraniums. De aap kroop langlangzaam naar haar toe en hief zijn rechterpoot op. ‘Kijk eens wat een klein handje hij heeft,’ zei mijn moeder. En reeds was hij op haar schoot gesprongen, giechelend op zijn domste manier. Ik ging een boek halen, en toen ik terug kwam, lag hij bij haar als een kind. Ze liet hem spelen met haar wijsvinger, zoals een jonge moeder met kleine kinderen doet. Ik zag mijzelve zo liggen, een klein kraaiend wurm, met wie zijn moeder speelde.
Het irriteerde mij een weinig, te denken dat de aap daar juist zo lag als ik, met dezelfde wezenloze schik om niets. Het hinderde mij de belangstelling van mijn moeder een ogenblik op hem geconcentreerd te zien.
‘Ben je niet vies van dat beest? Ze zijn zo onzindelijk,’ zei ik. En het was alsof mijn moeder mijn gedachten raadde toen ze antwoordde: ‘Dat was je ook in de tijd dat ik met je speelde.’ Ik dwong mijzelve om te lezen, maar het was onmogelijk. Voortdurend dwaalden mijn blikken van het boek naar de aap. Het werd een obsessie, en plotseling smeet ik hem het Tauchnitz-deeltje naar zijn kop. Mijn moeder streek haar donkere rok glad, en keek mij aan met een vaag medelijden. Toen glimlachte zij weer, zoals ik thans haar beeltenis nog zie.
Daarna waren de aap en ik, neen - Ik en de aap - alleen. Met grote stappen ging ik naar hem toe en keek hem aan van boven mijn menszijn, vanaf mijn denkhoofd, met al de minachting die ik voelen kon. Armoedig, wanstaltig beest! Z'n lome lijf, zijn grote platte kop, zijn stumperig-lange armen, die kronkelende gummislang van zijn staart. Hoe kon een mens toch in godsnaam.....
Met één vlugge klautering zat hij bovenop mijn schouders en