hier op de steppen, in de bossen, in rivier en zee bedreigd, doch nimmer te bederven; vrij, gelijk, en soort bij soort als broeders. Wee degene die met mensenlist en duivelskunst dit fijne samenstel der onschuld komt verstoren!’
Overeind, vol grimmigheid en toorn bij het uiten hiervan, liet het Grote Evenbeeld zijn harde, scherpe blikken in mijn ogen boren. Blikken die mij helemaal verbijsterden en van ontzetting al mijn vezels aan het trillen brachten, al mijn haren steil, als een oneindig aantal prikken op mijn huid omhoog en uit elkander deden staan.
Ik bleef vastgeworteld waar ik was, een trillend riet onder zijn blik, terwijl hij voortging: ‘Trouweloze aan ons zuiver wezen! Leider van verraders en verdwaasden, die jezelf nu ten verderve hebt geleid. Want even zeker als ik, die in deze laatste dag van je bestaan je schaduw ben, die met de middag krimpen zal tot niets en met de avond eindeloos verlengd in duisternis vergaan zal - even zeker ben jij ook, op deze plaats, gedoemd te sterven, in de middag, in de avond, wacht maar, wacht maar in de onzekerheid van het ogenblik, de flits die opgeblazen tot een eeuwigheid, toch barsten moet, toch zekerheid van je vernietiging behelst. Het oerwoud en de steppe, strand en heuvels, zee en meer en lucht, ze zullen je hun wreedste doodstraf niet besparen. Alle dieren zullen aan je wreken wat jij, door de mens verdorvene, aan hen misdeed. En jouws gelijken zullen de voltrekkers zijn van dit gerechte vonnis, dat jij zelf - als ieder leven over zijn belever - velt.’
Bij dit afgrijselijke, dat ik in starre schrik bewust werd, nam hij een vervaarlijk grote sprong, niet op mij af, maar schuinsweg, in de diepte van de kloof. En aangezogen door de kracht waarmee hij voortschoot, aangegrepen door onzichtbare tentakels van mijn lot, werd ook ik mee losgerukt van de ravijnrand, meegesleurd omlaag, in duizelingwekkend diepe, tuimelende val, de donkerte, de vochtigheid, de chaos in, terwijl het laatste bovenlicht vergrijsde, zwart werd, nacht en onweer, duisterder en kolkender naarmate ik dieper viel.
Een eindeloze tijd of maar een flits? Ik wist het niet meer. Vallen, vallen, vallen in een daverende kolk van duisternis. Was dit de dood? Kwam aan de dood geen einde? Duizend pijnen sneden door mij heen; een vormeloze razernij, een duisternis vol tanden scheurde mij