Mijn aap lacht
(1991)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
apen door de nauwe grotingang naar binnen schoof. Met opgeheven hoofd trad ik ze tegemoet, mijn staart boven mij uit gekruld. En ik begreep onmiddellijk wat ze dachten: ‘Ha, je bent gezond, genezen! Onze opzet is gelukt, het wonder is geschied; met het onfeilbare maankruid, een geheim van onze stam, ben je genezen. Kom maar mee, de vrije ruimte in.’ Nog in de grot werd ik omringd, bekeken en toen naar de buitenlucht geleid, waar ik herademde. Zelfs dwars door al de ranzige apenstank die hier de bomen en het struikgewas omhing, kon ik de zoetste geur van witte bloemen aan de winden en de zachte kruidigheid van jonge spruiten in de dauwigblauwe dag ontwaren. Alles blonk en glansde. Dikke druppels hingen aan de sprieten en de punten van de bladeren, en weerkaatsten met verhelderende mandrillenkleuren het nog rossig licht van vroege zon. Het was een uitgelezen plek. Hier en daar zag ik in kleine groepjes apen zitten, in de bomen, op de grond. Dezelfde Baboens als die hier, wel op een kleine afstand, maar kennelijk erg waakzaam en gereed om toe te schieten, zich rondom mij hadden opgesteld. Terwijl ik rondkeek, zag ik ook hoe fier mijn staart zich in de lucht verhief, veel trotser nog dan die van mijn bewakers. En ook dezen zag ik welgevallig kijken naar het resultaat van hun remedie. Moest ik hen niet als mijn weldoeners beschouwen? Hadden zij alleen het goede met mij voor gehad? In dat geval... zij waren hoe dan ook, toch geen verraders... Maar nu ik dat terug had wat ik, geen beter woord ervoor kennend, mijn intuïtie zou willen noemen, nu verstond ik ook wat een van de Baboens naar mij uitzond: Dat ik rustig wachten moest totdat de maan opkwam. Zolang die er niet was, kon niets gebeuren en was werkeloosheid aller plicht. Straks zouden ook mijn vrienden, de veelkleurigen - hij meende de Mandrillen - komen en dan zou ik wel verbaasd staan. Tot zolang moest ik maar kalm bij hen blijven, anders ging ik weer de grot in. Van mijn kant probeerde ik hun bij te brengen wie ik was en wat ik kon en wat ik wilde. Of ze mij voldoende snapten, werd mij niet recht duidelijk. Zij grinnikten alleen maar en zij dachten: ‘Ja, ja, 't is in orde.’ Meer niet, zodat ik het op de duur maar opgaf en mij in | |
[pagina 264]
| |
mezelf terugtrok, opgewekt door zulk een prachtige omgeving en het nog veel heerlijker vooruitzicht dat mijn volk, mijn krijgers weldra zouden komen. Telkens keek ik naar de hemel, of daar nog geen licht doorschijnend vliesje maan te zien was. Maar het was zeker nog te vroeg. Er werd in het Brulapenkamp gesmuld dat het een aard had. Van het allerbeste. En ik moest bekennen dat ze mij niet karig met mijn kost bedachten. Alleen wanneer ik mij verwijderde, werd ik meteen omsingeld en bewaakt, maar voor het overige liet men mij vrij en ondervond ik geen onvriendelijkheid. Iedereen van hen kwam beurtelings eens naar mij kijken als naar een grote bezienswaardigheid, klaarblijkelijk om zich van de genezing van mijn staart te vergewissen. Maar wat ze zich daarbij dachten, bleef onpeilbaar. Vroeger hadden ze innig genoeg met mij verkeerd in de donkere grotten op maanloze nachten, maar thans hielden ze zich steeds op een kleine afstand, alsof een van hun dwaze wetten hun verbood mij aan te raken of zelfs maar een mededeling naar mij uit te zenden. Misschien meenden zij dat ik daarvoor te hoog verheven was als leider der Mandrillen. Maar ik voor mij was graag tot wat meer gemeenzaamheid bereid, want met het gebruik van mijn staart was ook mijn levenslust en zin voor gezelligheid teruggekeerd. Ze schonken er evenwel geen aandacht aan. Het was wel jammer dat zij hun leven door zulke afzichtelijke waandenkbeelden lieten bepalen en zich zo verslaafd toonden aan hun liederlijke gewoonten. Want ze hadden bepaald ook aanleg voor een superras, slim en gestaart als zij waren, in staat tot grotere beweeglijkheid dan de Mandrillen, en door hun stelselmatig aangekweekt fanatisme beter voorbereid om grote denkbeelden te vatten en te verwerkelijken. Doch ze hadden zich volkomen afgesloten voor iedere verandering of nieuwigheid, en de plaats die zij zich eenmaal uitgekozen hadden, verlieten zij niet zonder grote noodzaak. Ik moest wel al mijn hoop gevestigd houden op de terugkeer van de Mandrillen, al was ik niet meer zozeer als vroeger overtuigd van hun bruikbaarheid, nadat ze mij bij het nachtfeest der Brulapen zo jammerlijk in de steek gelaten hadden. Tenzij - hoopte ik nog tegen beter weten in - het alleen hun bedoeling geweest was, mij zolang in | |
[pagina 265]
| |
handen van de bekwame heelmeesters achter te laten, die mijn staart weer even beweeglijk als de hunne moesten maken, met een bekwaamheid welke zelfs dokter Hudson alle eer zou hebben aangedaan. Pas na het vallen van de avond, toen in de verte een aangevreten stukje maan tussen de wolkenrafels zichtbaar werd, en de gelederen van mijn bewakers langzamerhand met heel de grote troep der overige Baboens waren aangevuld, verschenen ook de langverbeide gasten, op de wijze zoals ik ze had leren trekken, geruisloos en gezwind. Voorop de Drilmannen, gevolgd door de andere Mandrillen, in het midden de gevangen slaven, en daarachter heel de tros van kleintjes en apinnen, samen overtalrijk, heus genoeg om elke horde te verslaan. Trots vervulde mij bij het weerzien, en met opgeheven staart wachtte ik hen op. Vreemd genoeg gedroegen al de mijnen zich alsof ze mij niet kenden, niet meer wisten dat ik kort tevoren nog hun leider was geweest, die hen van zegepraal tot zegepraal gevoerd had. Het bleek dat ze zich volkomen met de Brulapen verbroederd hadden en dat deze coalitie al hun strijdlust had gedood. Dat kwam ervan, dat zij begonnen waren met gemene zaak te maken met hun vijanden. De Brulapen ontvingen hen zeer hartelijk, maar daar de maan was opgekomen, werd niet meer gegeten, doch begon reeds hier en daar gehuil en koorgezang, door andere stemmen voortgezet, een nog wat afgebroken, onbestemd gekreun, dat de Mandrillen bijzonder scheen te behagen. Ze zaten er tenminste bij met ernstig vrome snoeten, wiegelend met het hoofd en likkebaardend, plotseling verwekelijkt en zoetgeworden als konijnen. Mij, hun leider, onverminkt thans, sterker dan tevoren, keken ze niet aan. Het was alsof ik lucht voor ze was, en ook mijn bewakers bleven op een grotere afstand. Er viel toch niet te ontkomen, met zo'n grote menigte aan alle kanten om mij heen. Ik hield mijn oren dicht en sloot mijn ogen, om niet door al dat neuriën en wiegen zelf weer in de ban van hun gedoe te raken. Alleen wie zich voldoende van de buitenwereld afsluit, blijft geheel zichzelf, bedacht ik. Anderzijds bestaat dan groot gevaar dat hij te laat ontdekt, hoezeer die buitenwereld zijn bestaan beïnvloedt, zodat hij de kans | |
[pagina 266]
| |
mist, wijselijk en op tijd te handelen. Ook dat had ik genoegzaam ondervonden. Af en toe sloeg ik daarom toch maar een blik op die verzameling van schuddebollen, huilebalken en verdwaasden. Enkelen stonden op, begonnen in een rij te gaan, door anderen gevolgd. Er werd een stoet gevormd en mijn bewakers wenkten mij om, ingesloten tussen hen, mij bij de optocht aan te sluiten. Had ik het geweigerd, stellig hadden zij mij meegesleept. Ze hadden in hun fanatisme vastberaden grijnzen om hun mond en keken streng uit vurige oogjes. Ik besloot dus goedschiks mee te gaan; waarheen was mij een raadsel. Met mijn vingers in de oren, om niet door hun klaaggezang te worden aangestoken, volgde ik hen midden in de stoet, een soort van bospad langs, waar weinig licht meer was, precies genoeg om links en rechts te zien, waar mijn bewakers liepen, Neen, er was ook hier geen kans te ontkomen. De processie trok langs vreemde kronkelwegen, scheen het hele bos te vullen met een zanikend gezoem, dat ondanks al mijn pogingen om mijn oren af te sluiten, toch vaag hoorbaar bleef en aan het duister tussen de bladeren en stammen iets afzichtelijk loerends gaf, een dreiging die mij allengs meer benauwde. Het was dan ook met een gevoel van opluchting, dat ik zag dat wij eindelijk uit het bos op een steppe kwamen, slechts met enig laag gewas begroeid en bleek beschenen door de halve maan en twinkelend sterrenlicht. Toch had dit onafzienbaar veld een merkwaardig aanzien, want het was bezaaid met kleine heuvels, als een rug vol knobbels, blijkbaar nesten van termieten of van andere mieren, die de plaats net deden lijken op een zee vol onbeweeglijke golfjes. De Baboens schenen erg verheugd dit oord bereikt te hebben, want ze hieven allemaal de armen op en gingen luider huilen, welk voorbeeld de Mandrillen volgden, zij het niet zo opgewonden. Hier en daar stak uit de vlakte een kale, ongekruinde stam omhoog, net als een arm met stakerige vingers, doelloos in de lucht geheven. En ik merkte nu, dat de omhooggestoken armen van de Brulapen deze akelige reuzen trachtten na te bootsen, en dat elke keer wanneer er een genaderd werd, de klaagzang luider klonk, om dan weer langzaam af te zakken. Ondanks alle wijdheid was de plaats beklemmend als een droom. | |
[pagina 267]
| |
Maar onverstoord, als aangetrokken door de maan die in de verte blonk, vervolgden de dwazen die mij nu omstuwden en toch ruimte lieten, hun processie. Wat een nacht en wat een tocht! En ik die maar niet wist wat mij te wachten stond... De consequentie waarmee de Mandrillen mij ontweken, het haast eerbiedige, maar zeer besliste toezicht van de anderen, het nare oord, de sombere uitbundigheid, dit alles stelde mij niet erg gerust. Het onheil dat je heel lang tegemoet ziet, groeit met ieder uur, en ik had waarlijk fantasie genoeg om mij de wildste orgie voor te stellen, waarvan ik weer middelpunt zou zijn, gedwongen Brulaap, niettemin een slaaf als opperdwaas. Mijn staart voor één geschikte list. Helaas, ik kon er geen bedenken. Ver voor mij uit, zag ik de voorste rijen van de stoet al gaan, de richting van een hoge boomstronk uit, een waarlijk zeldzaam hoge reus die helemaal verlaten stond, met zware kale takken schuin omhoog gespreid, waaruit weer enkele kleinere piekten. Talloos vele ronde heuveltjes, nog dichter bij elkander dan op andere plaatsen, stonden er omheen. In hun nabijheid hield de optocht stil. Wij wachtten tot de achterblijvers ook genaderd waren en met al de overigen om de boom een brede kring van apen vormden, die gingen zitten op de heuvelkopjes of er tussenin, er tegenaan geleund, nog altijd galmend, maar toch ietwat rustiger. Ik werd door mijn bewakers hier teruggehouden, en moest blijkbaar van terzijde wachten op hetgeen ging gebeuren. Nieuwsgierigheid is altijd sterker nog dan vrees, dat ondervond ik toen. Want alhoewel de uitzonderingspositie die ik gedwongen was in te nemen, mij alle aanleiding gaf tot ongerustheid, ontging mij niets en liet hetgeen ik zag, mij zelfs een ogenblik vergeten dat ik door verraders en vervloekten hierheen was gebracht. Immers nu de menigte had plaatsgenomen, richtte zij niet meer als altijd haar muziek daarheen waar steeds nog glanzend tussen zilverig omrande strookjes wolk de maan hing, maar de andere kant uit, naar de hoge, naakte takken van de boom, waarnaar zij allen met hun wijdgespalkte ogen, star als glimmend zwarte bessen keken, vol verrukking, vol verwachting en geloof. En daar! Een kleine donkerte bewoog zich in de oksel van twee takken bovenin. Iets onherkenbaar bultigs dat zich voortbewoog, heel langzaam, naar het midden van de boom, omlaaggleed, | |
[pagina 268]
| |
uitermate traag, terwijl het kreunen en het knorren rondom luider werd en steeg tot hoog geloei, gebrul werd en gekrijs, dat niet eerder ophield dan toen zich het vormeloze langs de stam tot op de grond begeven had, waar ik het niet meer zien kon, daar de kring mij in de weg zat. Zoals het omlaag gekomen was, kon het een grote aap geweest zijn, maar dan een wezen zonder veel behendigheid en langzaam als een luiaard. Het was nu stil geworden onder de verzamelden. Zo stil alsof ze sliepen. Niets bewoog, en zelfs de wolken schenen langs en om de maan heen stil te staan. Er fladderde geen vleermuis, geen insekt; het was volkomen stil. De hele wereld scheen te slapen, niets bewoog. Niettemin, er moest toch een teken zijn gegeven dat mij was ontgaan, want eensklaps werd ik door de oude Baboens die mij begeleidden, meegetrokken door de kring heen, naar de boom toe, waaromheen een brede strook was vrijgelaten en waaronder ik nu duidelijk de gestalte zag die uit de hoogte afgedaald was: een bekende, een van wie ik nooit gedacht had dat ik hem zou weerzien - de Ouderling van het Dodenbos! Hij zat daar grijs en ruig behaard, gebogen van de jaren, traag en aarzelend in zijn bewegingen, maar groot en eerbiedwekkend. Wilde manen stonden als een krans rondom zijn kaken en zijn voorhoofd, hingen in een baard tot op zijn borst en overdekten schaduwig zijn ogen op een steen die ingeklemd zat tussen twee der dikke wortelbulten welke de boomstam zo massief en stevig in de aarde hielden, dat het bijna leek alsof het de aarde zelf was, die hier haar staart omhoog stak. Mijn bewakers plaatsten zich aan weerszij van die zetel, en ze lieten mij alleen staan vóór de oude grijskop, die zijn schouder krabde in de opnieuw volkomen stilte. Eens, dit stond mij dadelijk helder voor de geest, had ik met hem diepzinnige gedachten uitgewisseld, grote vragen aan zijn bedaagd-heid gesteld, waarvan het slot geweest was, dat hij mij met onvermoede kracht had weggeslingerd, zodat ik de dood nabij geweest was. Zoiets zou mij niet meer overkomen. Hoe benieuwd ik ook naar de betekenis van alles wat hier plaatsvond was, ik zou mij hoeden hem één vraag te stellen, en geduldig wachten op hetgeen hij mij te vertellen had. Maar ook hij scheen, net als al de andere apen, diep in zelfbespiegeling verzonken. | |
[pagina 269]
| |
Hoe ik ook mijn staart inspande, geen van zijn gedachten drong door tot mijn brein. Ik stond daar maar, vereenzaamd en niet eens te kijk, want toen ik eindelijk mij verstoutte om mij heen te gluren naar de menigte, zag ik dat alle ogen dichtgevallen waren, net alsof ze sliepen of in diepste meditatie niet meer wisten waar ze zich bevonden. Ook de Ouderling van het Dodenbos scheen ingedommeld, evenals mijn zes bewakers aan zijn zijde. Ik was helemaal alleen gelaten, in een menigte, en toch zo eenzaam als een wezen maar kon zijn. Voorzichtig deed ik één stap zijwaarts, toen weer een. Er moest een einde hieraan komen, hoe dan ook. De spanning van alleen en toch temidden van zovele onbewusten waakzaam overeind te staan, werd onverdraaglijk. Liever nog geweld, de ontknoping hoe dan ook. Zou men mij in deze sluimer laten ontsnappen? Had al dit indrukwekkende vertoon toch niets om het lijf? Of droomde ik? Ik beet mij op de tong om zekerheid te krijgen dat ik werkelijk wakker was en wat ik hier onderging precies zo waar was als het vele andere dat ik meegemaakt had, vroeger in de Boom der Kennis en toen op mijn zwerftocht, bij dezelfde brullers hier en deze oude sukkel; daarna bij de mensen en toen weer bij de Mandrillen, die ook in elkaar gedoken, onbeweeglijk tussen de anderen zaten en mij met de Baboenschare hadden meegevoerd naar hier. Mijn hele leven was een droom geweest, als dit hier ook een droom was. Hoe kan men het weten... of de droom dan niet misschien het ware leven is, en dit wat waar lijkt, maar in zijn herinnering toch zo droomachtig wordt, misschien alleen een waan terwijl wij slapen? Wat was werkelijkheid? Gedroomde vlucht, gedroomde idealen, het gedroomde voedsel en gedroomde slaap? Vergeefse vraag. Werkelijkheid was slechts mijn wil om weg te komen uit de angstige beklemming van dit ogenblik. Te ontsnappen - of dit tijdeloos, niet meer veranderend, verstard moment te breken tot een catastrofe. Niets bewoog, ook niet toen ik een nieuwe, grote stap deed; vier, vijf, snel, de vlucht nam, langs de rij heen, snel en zwevend, mij onhoorbaar richtte naar de ene kleine plek die doortocht bood tussen de heuveltjes met slapenden of veinzenden, dat zou nu blijken. | |
[pagina 270]
| |
En ik rende, rende voort, de lege, bultig bleke steppe in, waarover blinkend maanlicht scheen. Ik werd door niemand achtervolgd, hoorde niets en zag niets meer, alleen de wezenloze verte, de bevrijding van een diepe, eindeloze nacht. |
|