| |
VI
Het was alsof door al de slachtingen die wij aanrichtten, ook de andere dieren, de gevaarlijke, vol consideratie en vrees ons uit de weg bleven. Zij hadden genoeg aan de kadavers der verslagenen die wij in het bos achterlieten, en zorgden er voor ons verder niet onder de ogen te komen. Ook dit was natuurlijk een manier van zegepralen, en zeker niet de minst aangename. De kleinere dieren sloegen vanzelf al op de vlucht bij onze nadering, en zo was het oerwoud, hoezeer anders ook bevolkt door een menigte van sluipende, springende, vliegende en kruipende beesten, voor ons een onomstreden, ongevaarlijk en zelfs rijk domein geworden.
De Mandrillen glansden van welvaart, zagen trots van overmoed, en hadden maar één dwaze hebbelijkheid ontwikkeld: altijd achterom te kijken naar hun naakte, roze achterdeel, om te zien of daar nog steeds geen staart begon te groeien, geen begin zelfs van zo'n lichaamsdeel als ik bezat. Want daar ik hun leider was en zij mij als
| |
| |
verreweg hun meerdere beschouwden, wensten zij ook zoveel mogelijk op mij te lijken. Iedere gewoonte die ik had, al was het mijn manier van lopen, eten, zitten, namen zij over. De Drilmannen rukten elkander de baardige kransen rondom hun gezichten uit, alleen maar om er wat meer uit te zien zoals ik, en stellig ook in de hoop mijn kunde zo beter te kunnen evenaren. Maar het gemis van een staart, al was het een lamme, verdroot hun het meest.
Zij konden, wanneer ik hem levend liet worden bij zonsondergang - een ceremonie die ik maar zelden, slechts door de noodzaak van een gevecht oversloeg, omdat niets mijn macht zozeer bevestigde als dit - met al hun reverentie toch hun spijt niet verkroppen dat geen van hen, hoe edel van ras ook, dit wonderdadige lichaamsdeel bezat. Nu hun heerschappij zo toegenomen was, meenden zij dat het ook wel vanzelf zou ontstaan, zoal niet bij de ouderen, dan toch bij de pasgeborenen. Maar zelfs de bijstand der Vunsapen in de aanmaak van die jongsten baatte hun niet. Hun reverentie bij de avondritus ging meer en meer gepaard met verdrietigheid en wrevel, die slechts verdreven konden worden door het vuur van steeds nieuwe veroveringstochten. Gelukkig dat de wereld zo onafzienbaar groot was, en ook het bos.
Een nacht, toen wij gelegerd waren in een nieuw gedeelte van het warrige woud dat wij bezetten wilden, werd de grote stilte die er heerste door een ver, ondefinieerbaar zangerig gedreins verbroken, dat heel geheimzinnig klonk van achter al die maandoorschenen bomen. In het bleke licht dat neergezweefd kwam en ons toch al ietwat uit de slaap hield, klonk het zeldzaam - anders dan van dieren, anders dan van mensen. Op een nauwelijks merkbaar teken van mijn vingers snelde dadelijk een troepje van mijn trouwe Drilmannen weg om te gaan verkennen wat dit ongewone te beduiden had.
Het wijde, uiterst zachte, maar niet onmelodieuze, luchtig golvende geluid hield aan. De verspieders bleven weg, er kwam niet één van hen terug. Dus zond ik weer een nieuwe, sterkere troep er heen, te meer omdat het onophoudelijk gedrein mij verontrustte en ieder in het kamp gewekt had, wakker hield met een vreemdsoortige opgewondenheid, die deze rustverstoring onverdraaglijk maakte. Maar ook deze tweede troep keerde niet terug, terwijl het deinende
| |
| |
gezingzang voortging en veeleer in kracht was toegenomen. Ik besloot dus toen maar zelf er op uit te gaan, van enkele makkers vergezeld, en sloop de richting uit van het geluid.
Het scheen nu juist een weinig weg te zinken. Tussen al de zilverig beschenen stammen lagen hier en daar wat plekken licht verloren in de algemene schaduw van het onderbos. Er was geen spoor te zien van mijn verkenners, die geoefend waren in het onmerkbaar en voorzichtig sluipen. Maar als een van hen zich onderweg had opgesteld, zoals het de gewoonte was, had hij ons moeten zien en wenken. Doch wij troffen niemand. Het geluid steeg weer, als uit de diepten van de verte omhoog, verbreed, de ruimte zacht omvattend, zich verliezend in het maanlicht. Een geluid van vele stemmen moest het zijn, bij alle ongewoonheid had het iets bekends, iets dat mij wee en zonderling te moede maakte, zonder bangheid, maar toch wel beklemd.
Ik aarzelde. De makkers die mij vergezelden, ijlden echter voort, recht op de uitgebreide bron van het geluid af, dat tot zacht gegalm van zuivere en valse tonen aangezwollen was, gedragen door een grommelende bas, waar bovenuit de hoge klanken lokten, laaiden en vergleden. En hoe dichterbij wij dit koraal van huilend fluiten naderden, des te meer haast mijn metgezellen toonden, des te meer zij ook hun aangeleerde omzichtigheid verloren en rumoerig door het onderbos begonnen voort te dringen, altijd sneller, ondanks al mijn pogingen om hen te weerhouden. Ik zag mij wel gedwongen hen te volgen met hetzelfde tempo.
Het geluid steeg, werd nu duidelijk herkenbaar huilgezang, dat soms weer daalde tot een loeiend kreunen, dan weer opsteeg tot uitbundig toongefluit, waarin trage maatgang merkbaar was, maar overigens niet ongelijk aan windgehuil tussen de rotsen, in een stormnacht. Hoewel het verder stil was in het bos. Doch achter mij was nu toch ook gerucht gekomen, en toen ik even stilhield om het ene van het andere te onderscheiden, zag ik, dat ik uit de verte nog door andere Mandrillen werd gevolgd, niet weinige. Ik moest wel voortgaan, niemand kwam terug. Er was iets mis - mijn vaste orde scheen verbroken.
Iets zeldzaams was hier aan de gang, iets waar de discipline van
| |
| |
mijn troep niet tegen opgewassen scheen, iets geheimzinnigs, waar ik snel het mijne van moest hebben om er tegen in te kunnen gaan, dat was wel duidelijk. Ik snelde dus voorwaarts, de anderen achterna en drong zo eindelijk, langs dicht doorngewas tot naar de open plek, vanwaar het huilen, kermen, fluiten en geloei opsteeg. Wat ik daar zag, liet mij verstijven.
Midden in de wijde openheid, toen, overal daarop verspreid, stond zulk een leger apen als ik nooit tevoren bij elkaar gezien had, apen die ik al te goed herkende: Baboens, de oude Brulapen, die ik in mijn jeugd ontvlucht was, talloos, in extase dansend, net als toen, met opgeheven armen, draaiend, wiegelend en waggelend, verloren opziend naar de hemel vol van maneschijn. En daar tussenin, bevangen door eenzelfde dronkenschap, mijn eigen krijgers, mijn verbeten, onverstoorbare Drilmannen, die minnaars van de zwijgende verovering, thans evenzeer aan het huilen, zwaaien, zwenken, zelfvergeten in een wankele vervoering. Die mij vergezelden, hadden zich reeds in de troep begeven, welke vijf, zes kringen vormde, om elkander heen, traag glijdend om en om naar links en rechts, rondom een kleine lege plek in het midden. En van achter mij, uit heesters en uit struiken, kwamen de overige Drilmannen aangedraafd en vormden een nieuwe kring tezamen met de Baboens, die in al hun dronkenschap inschikkelijk waren, alsof zij elkaar al lang tevoren kenden. Brulapen en Mandrillen waren nauwelijks van elkaar te onderscheiden, het was één verwarring en vermenging, ondanks het gewiegel en gedans. Zij hadden voor niets anders meer oog dan voor deze collectieve waanzin. Aangegrepen door een vals mysterie, valser nog dan dat waarmee ik hen gepaaid had.
Steeds meer van de mijnen kwamen aangelopen uit het bos. De wijfjes en de kinderen ook. En de gevangenen. Ze voegden weifelloos, onmiddellijk bevangen door de razende vervoering van deze orgie, zich bij al de andere zwierende en gierende; ze hieven beide armen naar de sterren en hun kleurige gezichten naar de maan, die aan het blauw der schelpen op hun wangen paarse weerschijn gaf, de rose neuzen geel en de gele kransen wittig maakte - wat hun aanblik iets angstwekkends gaf. Hun vermiljoenrode achtersten telkens naar mij toegekeerd als bloemen in het schemerlicht.
| |
| |
Al te veel tijd om mij te bezinnen, werd ook mij niet vergund, want toen ik, in mijn pogingen om enkele van mijn geliefde Mandrillen terug te houden, mij iets te ver op de open plek begaf, kregen een paar van de Brulapen mij in het oog - zo dronken waren ze niet, of ze herkenden aanstonds de buitenstaander - en zonder hun wiegen en huilen te onderbreken, maar overslaand tot een veel hoger, fluit-achtig gekweel, namen ze mij in hun midden en voerden mij dansend en wel door de buitenste kring heen naar de binnenste massa. Een wervelen begon, het geluid groeide aan, oorverdovend, verschrikkelijk. Ik werd in een draaiende kolk gesleept, begon zelf ook snel te draaien; geluiden die diep in mijn binnenste lagen begraven, rukten zich los en ontsnapten mijn keel. Ik zat vast in de horde gevangen en toch opeens los, aan mijzelf en de extase die mij gegrepen had, overgeleverd. Midden in het plekje waarom al de anderen heen draaiden - toch nog het middelpunt, nu ook!
Met moeite en uiterste inspanning hield ik mij staande. Iets moest ik doen, iets geweldigs en groots om de troep te bezweren. Iets om mijzelf te redden en al de Mandrillen tot rede te brengen, de Brulapen te temmen en aan de verwarring een einde te maken. Het was toch niet mogelijk dat al de leden van mijn superras vergaten waartoe wij gekomen waren, en nu gemene zaak met de vijand maakten? Vaag flitsten mij dergelijke gedachten voorbij, terwijl het gehuil op en neer ging, de orgie wilder zich wervelde en ik moest meedoen, omdat er een kramp in mijn armen en benen, een niet te beheersen convulsie in mijn schouders en heup, en een ononderdrukbaar geluid in mijn keelgat waren gekomen. O kracht van de menigte, van onze diepste instincten!
Als laatste redmiddel greep ik mijn staart. Ik hees hem als altijd weer tussen mijn benen omhoog, om zo met de onfeilbare kunsten van vroeger de dolle Mandrillen tot rust en tot aandacht te brengen. Ik hief hem voor mij uit en mijn andere arm bezwerend naar al wat daar draaide en zwierde en zijn leven uitschreeuwde. De troep drong tezamen, bedolf mij; ik sloeg om mij heen, drong de staartpunt vooruit om de voorste Mandrillen te dwingen te kussen als altijd en hen zo te kalmeren. Ik zag niets dan lijven en hoorde niets meer dan tumult. Hun gezichten, hun armen en huppelende benen, de Ba- | |
| |
boens, de snelheid, beweging! Zoent, zoent! Tevergeefs. En mijn benen verloren hun kracht, mijn armen en staart zwierven weg en mijn hoofd steeg, werd wazig.
Ik beet naar de sterren, de maan, en wist van niets meer.
Donkerte omhulde mij, toen ik weer tot mijzelf kwam. Volslagen duisternis en stilte. Daarin keerde als een lauw, bleek lichtje mijn herinnering terug aan wat ik meegemaakt had, tot het ogenblik dat alles opging in een nevelige grijste. Naar de rest kon ik slechts raden met mijn wetenschap van vroegere dagen, bij de Brulapen doorgebracht. Ik kon niets anders doen dan voorzichtig mijn lichaam betasten, of ik geen letsel had opgelopen. Nergens had ik pijn, ik voelde niets bijzonders. Alleen zat om mijn staart, op de plaats waar eens de kogel van Beekhuis hem getroffen had, iets diks als een bal, dat week en modderig aanvoelde en er een zekere stijfheid aan gaf. Maar daar het niet onaangenaam was, liet ik het maar zitten.
Ik kroop wat rond en merkte na veel getast, dat ik weer zat opgesloten in een grot, waar zelfs geen sprankje licht in doordrong. Nergens was een mogelijkheid om te ontkomen. Bij het rondkruipen vond ik slechts wat voedsel, meer niet.
Een eindeloze tijd zat ik zo opgesloten, geheel onkundig van hetgeen er buiten voorviel. Hoe het verder mijn Mandrillen was vergaan, kon ik niet raden, noch wat zij die mij hier opgesloten hadden, met mij van plan waren. Het leek mij niet veel goeds. Maar nadat ik wachtensmoede en vertwijfeld van het peinzen weer in slaap gevallen was, werd ik gewekt door handen die mij zachtjes bij de schouder heen en weer schudden, en door een straal van schemerlicht dat binnenviel en mij de koppen van een viertal rimpelig bedaagde Baboens aan mijn zijde liet herkennen. Een van hen hield zich bezig met mijn staart.
De anderen smoezelden met grijnsgezichten toen ze mij de ogen zagen openen. Maar bij mijn eerste poging om mij op te richten, drukten zij mij neer, terwijl het friemelen aan mijn staart werd voortgezet. De grot waarin ik lag, was al bedompt genoeg geweest, doch uit de vacht van mijn bezoekers sloeg zo'n weeë, nare lucht mij tegemoet - als vroeger, bij hun besloten samenkomsten in de nachten zonder maan, wanneer zij zich te buiten gingen aan de vuilste dingen
| |
| |
- dat ik bijna bedwelmd werd en mij zo de laatste lust verging nog overeind te komen. Wat zij met mijn staart verrichtten, kon mij weinig schelen, zolang het pijnloos bleef. Ik voelde mij nog steeds ietwat versuft, en voor ik mij er goed rekenschap van kon geven, waren de onwelriekende oude Baboens alweer verdwenen en was een volslagen duisternis teruggekeerd.
Lang, heel lang bleef ik daar, in een gevangenschap welke in wreedheid zelfs die van de mensen overtrof. Er was geen onderscheid van dag en nacht; voortdurend bleef het donker. Ik vond wel voedsel, blijkbaar daar met opzet neergezet, maar kreeg verder taal noch teken van mijn cipiers. Vergeefs probeerde ik te verzinnen, welke bedoeling zij met dit alles konden hebben. Het lag niet in de aard van bosbewoners, zo traag en ingewikkeld te werk te gaan. Of leek alleen maar door de duisternis, de stilte en de eenzaamheid, de tijd zo lang? Het is het licht dat onze duur bepaalt; het zijn de handelingen die aan onze dagen schijn van lengte of kortheid geven; waar niets is en niets gebeurt, heerst tijdloosheid en een leven dat niet van deze aarde is. Zoals hier en nu.
Niets erger dan zo machteloos te moeten wachten, wachten op wat anderen beslisten. En welke anderen! Jammerlijk had ik de macht der Brulapen onderschat. Het was onmogelijk dat zij zulke strijden als ik opgekweekt had, in één nacht verpletteren konden. Maar zij hadden meer bereikt en erger, hen ertoe gebracht hun leider te verraden en hem uit te leveren voor deze nutteloze kerkerstraf. Want wat kon er anders zijn gebeurd?
Hoe smadelijk was ik door mijn Mandrillen in de steek gelaten. Voos was hun toewijding, leeg hun verering gebleken. Zo sprongen ze om met mij, hun weldoener, hun leidsman en profeet, de pronkers! De trouw van een superras... walgelijk! Stom bleef de stem van de massa. Verdwenen. Hoe bitter, er nog aan te denken: ‘Leider Lamstaart, leider Lamstaart!’ Had ik maar bijtijds kunnen weten, wat er in hen omging, waarschijnlijk lang tevoren al was omgegaan, om welke reden zij mij aan de vijand hadden overgelaten. Maar zo verminkt... Het staartgebrek had mij tot veel grote trots, te veel eenzelvigheid gedwongen. Mijn bedrog was toch niet groot genoeg geweest. En nu kon ik toch niet mijn kop te pletter lopen tegen deze
| |
| |
onwrikbare rotswand? Wrevelig greep ik naar mijn staart, de oorzaak van mijn ongeluk, mijn al te groot vertrouwen, mijn onwetendheid. Nog altijd zat de dikke pleisterprop er om gekleefd, en gaf daaraan een zwaarte, die begon te trekken aan mijn rug en van mijn rugge-graat tot aan mijn kop. Het werd mij hinderlijk. De staart die ik zo lang gevoelloos meegesleept had, woog mij nu gelijk een last en rukte haast bij iedere beweging aan mijn lendenen. Onwillekeurig en onnodig draaide ik om mijzelf heen. Weg ermee, die kwelling!
Op de tast begon ik wat gekleefd zat om de schotplek weg te pellen. Schilferachtig brak het af, wat op een korst leek, in de vorm van op elkaar gelegde schelpen. Iets als moes van bladeren zat daaronder, scherp van geur. En daaronder weer een laag van vettigheid. Mijn vingertoppen raakten naakte, onthaarde huid. Maar in de rilling die mij dit bezorgde, voelde ik ook een siddering mijn staart doortrillen. Leven en beweging. Hij verhief zich, krulde, kwam omhoog. Ik voelde het en tastte overal er langs om het mijzelf te bevestigen. Ik was genezen! De oude Baboens hadden mij mijn staart geheeld en hij bewoog weer, krulde, kronkelde en greep. Hij kon weer om mijn schouder slaan, mijn nek, mijn armen, benen, buik. Hij was weer als voorheen, in betere dagen. En het was wel zeker, dat hij nu ook weer gedachten vangen kon, dat ik weer volop leven kon, compleet zijn! Onder broeders...
Als ik eindelijk mijn volle schranderheid benutten kon, dan zou ik weldra ook mijn vrijheid en mijn heerschappij terugveroveren. Nu zou ik pas de anderen verblinden. Vrolijk sprong ik in het donker rond, met opgeheven staart. Alsof ik buiten was. Zodra ik in het daglicht kwam, zou weer de macht aan mij zijn. Ditmaal mét mijn staart.
|
|