| |
V
Praatziek als de mensen zijn, en ingesteld op het geluid, geloven zij ook aan de afweerkracht van het lawaai. Op hun rijpe velden laten ze vaak jongens staan, die op blikken en ketels slaan om gulzige vogels en andere dieren af te schrikken; wanneer ze hun magie bedrijven in jungle of kerk, beuken ze op de tamtams, laten ze orgels dreunen, heffen zij een wild geschrei of een gerekte zeurzang aan, en menen zo het boze van zich af te wenden. Bij hun onophoudelijke angst voor stilte zijn zij uiterst vindingrijk in het maken van kabaal, en trekken zij ten strijde, zij vergeten het muziekkorps nooit, noch het vervaarlijk knallend schiettuig, dat zij doeltreffender wanen, naarmate het luider bast en davert. Zelfs bij hun feesten houden zij van dergelijk gepaf, met vuurwerk, losse flodders, saluutschoten en natio- | |
| |
nalistisch geblèr. Ze zijn niet alleen verzot op lawaai, zij geloven erin, vanwege het vermogen van hun stemmen, en zij raken onder de indruk van alle herrieachtige betovering. Voor de rest is het bij hen praten, praten, praten.
Wij zwijgenden, wij konden erom spotten, maar tot dusver hadden wij er nooit verstandige conclusies uit getrokken. Daar zorgde ik nu voor. Wie dacht ooit aan de geweldige kracht van geluidloze legers? Strijders die onhoorbaar, stiller dan een windzucht komen aangestormd, de vijand overvallen, zwijgend hem vernietigen en weer verdwijnen in de grote stilte die hen voortbracht? Denk u in, welk een ontzetting zulk een leger wekt, hoeveel verschrikkelijker de strijd wordt, hoe angstwekkender de aanval, met hoe grote vrees het onheil dat het brengen kan, bij dag, bij nacht, op ieder ogenblik verbeid wordt door de vijand, als hij eenmaal het bestaan van zulk een tegenstander kent. Wee, wie het leger der geluidlozen aanschouwt! Zijn ondergang is zeker.
Ik had mijn Drilmannen hierop afgericht. Onmededeelzaam als zij van nature al waren en tot blindelings volgen bereid, kon ik hen weldra zover krijgen, dat ze als een wolk, een zandhoos, neen, gelijk het beven van de aarde zelf, zich langs de grond verspreidden, door de heesters en de bomen trokken in volslagen stilte, snel en als gedreven door éénzelfde wil - de mijne! - uiteensnelden, weer samenkwamen, wachtten, handelden, maar steeds omzichtig, steeds onhoorbaar, steeds volledig overtuigd van hun succes. Bij de oefeningen die voortdurend ingewikkelder werden en waarin zij buitengewoon veel plezier kregen, bewezen ze mij dat ik hen kon vertrouwen, wanneer hun kunde en hun worgkracht eindelijk eens in ernst op de proef gesteld zouden worden. De gelegenheid daartoe zou niet zo lang meer op zich laten wachten.
Weldra, toen wij door een buitengewoon dicht gedeelte van het oerwoud trokken, waar doornachtig heesterhout beneden en dichtgegroeide lianen boven, de doortocht erg belemmerden, ontdekten de verkenners die altijd voorop gingen, weer voor het eerst een grote troep apen. Zij keerden dadelijk terug en gaven ons geluidloze tekens met grote armgebaren.
Ik ging mij, vergezeld door enkele flinke Drilmannen, zelf op de
| |
| |
hoogte stellen. Door tegen de wind in onze weg te kiezen, kon ik deze ontaarde apen, die meteen de grootste beroering en woede onder mijn Mandrillen gewekt hadden, tot op een kleine afstand naderen. Het waren er onnoemelijk veel.
Niet zonder enige ontsteltenis, die mij het hart sneller deed kloppen van opwinding, bemerkte ik, dat ik met mijn voormalige stamverwanten te doen had. Ze geleken van uiterlijk maar al te zeer op mij, hadden dezelfde zwartbruine kleur, dezelfde gestalte, en hun manier van doen was mij maar al te zeer bekend. Alleen hun staarten droegen ze fier omhoog gekruld achter zich aan, gebruikten zij met grote rapheid om steun te zoeken en zich vast te grijpen, en wuifden zij naar elkander toe in hun potsierlijk grinnikende en giechelende conversatie. Het waren, dat wist ik vanouds, maniakale gedachtenlezers, dank zij hun aangeboren antenne.
De enkele Drilmannen die ik bij me had, lieten hun tanden zien met al de grimmigheid hun eigen, sedert ik hun de strijdlust en veroveringszucht had bijgebracht. Ik kon met niets anders meer rekening houden, en bovendien, wat had ik nog met mijn vroegere rasgenoten te maken? Vijanden waren het, sinds zij zich ontoegankelijk voor mijn nieuwe opvattingen getoond en mijzelf verdreven hadden. Stommelingen, die niet beter verdienden dan door de Mandrillen, die mij uitverkoren hadden en niet slechts als een der hunnen, maar zelfs als hun meerdere beschouwden, onderworpen en anders maar verdelgd te worden.
‘Leider Lamstaart,’ hoorde ik in mijn binnenste roepen, ‘Leider Lamstaart, thans is je eerste grote uur gekomen. Toon nu aan degenen die je hun vertrouwen gaven, wat je waard bent, en aan hen die je miskenden, hoeveel ongelijk ze hadden. Lamstaart, ga ons voor, wij zullen volgen!’
Inderdaad, dit was de stem der massa, die ik achter mij, zeer stil maar zeer bereid wist. Eén gebaar, en welk een slachting ging nu volgen. Ik kon voelen, wist vanzelf al, hoe de keurtroep zich verspreidde zodat voor de vijand geen ontkomen mogelijk was, hoe de achterhoede van de Mandrillen overal zijn posten innam, klaar om aan te grijpen in het heetst van het gevecht. Het doden was de taak der krijgers, maar de achterhoede moest gevangenen maken, die wij
| |
| |
later konden drillen, laten werken en gebruiken zoals mensen het hun vee doen, onder toezicht voedsel laten zoeken en het heldenvolk verzorgen, opdat het zich geheel kon wijden aan zijn hoge roeping der verovering.
En als mijn vroegere rasgenoten zouden merken dat degene die dit alles leidde, voor wie allen kropen en niet wisten wat te doen om hem genoeg te eren of hem te behagen, een der hunnen was geweest, maar nu totaal van hen vervreemd, dan, ja dan pas zouden hun de ogen opengaan. Te laat! Het zouden wurmen zijn en slakken voor Mandrillenvoeten, en niet meer dan nietige insekten in mijn ogen. Niet gedraald! Komaan!
Ik gaf een teken aan mijn volgelingen, zij weer aan hun makkers, in een oogwenk wisten allen dat de aanval moest beginnen. En daar, onderwijl ik op een tak zat, veilig en niet licht bereikbaar, liet ik al de strijders sluipend en geruisloos om mij heen ten strijde gaan. Een gebaar naar links, naar rechts, vooruit, zij wisten ieder wat hun nu te doen stond. En in diepe stilte, slechts het zachte windgeritsel van de bladerkronen boven en het diepe, holle ruisen van het oerwoud onder, zonder dat één takje kraakte of iets onnatuurlijks zich bewoog, besprongen de Mandrillen, licht als veertjes, pluimig als kapellen en zo kleurig als verwaaide bloemen, al de bomen, takken, struiken en lianen, waar de argeloze, stomme ontaarde apen zich bewogen met hun nutteloos misbaar, hun speelse spilzucht, hun gedartel zonder doel.
Het was verbijsterend. In een oogwenk was er een gevecht van allen tegen allen ontstaan. Rauwe kreten snerpten door het bos; de welbekende stemmen van mijn vroegere rasgenoten bij gevaar. Het deed mij huiveren van wraakzucht, misschien ook omdat ik hun gedrag niet helemaal vergeten was. Wat, indien ik een der hunnen was geweest? Maar ondanks mijn bescheiden uiterlijk stond ik hier als de superieur van superapen en bewoog mijn armen om de strijd te leiden tegen hen die mij miskenden! Bijt ze, worgt ze, rukt ze uit elkaar, aan flarden! dacht ik. Toont ze, hoe het iedereen vergaat, die niet voor Leider Lamstaart buigt!
Het werd een slachting zonder weerga. Wat een dappere, fabelachtig sterke kerels toonden zich mijn krijgers. Doelbewust en kranig
| |
| |
in het moorden van de wild geworden, panisch door elkander wriemelende troep van stakkers. Telkens zag ik hoe er eentje uit de bomen in de heesters plofte als een overrijpe vrucht, en daar bleef liggen, tot de jongere Mandrillen uit de achterhoede kwamen toegesneld, hen bij de poten pakte, schudden om te zien of ze nog leefden, en wie dood was, weer in het kreupelhout terug slingerden, maar de overigen met zich mee sleepten, tot ver het bos in, bij de wijfjes en de kleintjes in de legerplaats.
Alles verliep volgens de plannen.
Met de grote hoop was het in een oogwenk afgelopen. Enkele vluchtelingen werden nu nog achternagezeten, een paar van de vlugste vijanden die in de toppen waren uitgeweken, door bedreven schudden, smijten, breken, uit hun wijkplaats opgejaagd, omsingeld en gevangen. Welk een zegepraal! En wat een opgewonden, onbeschrijfelijke vreugde gaf het mij. Het was alsof mijn binnenste uit elkander zwol en mij liet groeien, tijgergroot, hoog als een woudreus, wijd en alomvattend als de wereld zelf. Geen grotere heerlijkheid dan overwinnaar zijn; ik had me niet vergist.
Nog voor de avond goed en wel was ingevallen, hadden allen zich verzameld in de legerplaats. Gewonden lagen rillend in een hoek - er was geen tijd om zich met hen te bemoeien, noch om mij ervan te vergewissen, hoevelen van de mijnen niet waren teruggekeerd. De groep had overwonnen; op de afzonderlijke leden kwam het absoluut niet aan. Gedane zaken namen toch geen keer; alleen de toekomst gold.
Deze toekomst echter beloofde maar al te veel. In de andere hoek van de legerplaats lagen op een hoop een menigte gevangen apen, bewaakt door de sterkste Drilmannen, die voortdurend hun tanden lieten zien en er de schrik onder hielden. Een ellendige, angstige vuilnisbelt was het, die echter, als ze weer geheel tot leven en besef teruggekeerd zou zijn, moeilijk in bedwang gehouden kon worden, tenzij met heel speciale, drastische maatregelen. Het viel me niet moeilijk die uit te denken, en de volgende dag begonnen we dadelijk met ze te treffen.
Vóór alles moest voorkomen worden, dat de gevangenen in te nauwe verstandhouding met elkaar bleven. Ik wist maar al te goed,
| |
| |
hoeveel ook in dit opzicht hun staart voor hen betekende. Ze zouden er geen plezier meer van hebben. Ik liet de Drilmannen zien, hoe men, door zo'n staart over twee keien te leggen en met een derde puntige, midden boven de spleet er op te slaan, die staart kon breken en verlammen, zodat hij geknakt omlaag hing en niet meer kon worden opgericht. Ze mochten daarbij geloven, dat het een poging van mij was, om alle anderen gelijkvormig aan mijzelf te maken, maar het viel hun toch niet in, iets anders te doen dan te gehoorzamen. Diezelfde dag sleepten dan ook alle gevangenen een verlamde staart achter zich aan, net als ik. Al gingen ze nog zo tekeer, het baatte hun niet; ze moesten er aan geloven.
Aldus van hun grootste opstandigheid beroofd, konden ze aan het werk worden gezet. Dragen, slepen, de vuilste karweitjes opknappen en bijna geen voedsel krijgen, dit was de boodschap. De bewakers traden met onbarmhartige strengheid tegen hen op, en dat was juist goed zo. Ze werden de makheid zelve.
Tegen zonsondergang, wanneer de grote staartplechtigheid ten overstaan der verzamelde Mandrillen ging plaatsvinden, werden de gevangenen apart gehouden en mochten ze geen deel hebben aan het ceremonieel dat alleen voor heersers en leden van het supervolk was weggelegd. Ze werden, wanneer het maar mogelijk was, in holen of in grotten opgeborgen tot de volgende dag. Maar een enkele maal was het toch onvermijdelijk dat zij er een glimp van te zien kregen. Helaas, men moet geen wonderen verrichten onder zijns gelijken; zij worden altijd misbruikt tot doem van de profeet, gelijk ook ik zou ondervinden. Maar het was nog niet zover.
De gevangenen waren een ellendig en wanstaltig zooitje, gedeeltelijk verminkt en allen zo vervuild, dat ze stonken als men in hun nabijheid kwam. Opzettelijk werd hun iedere gelegenheid onthouden om zich op te frissen; alles wat hun toestand kon verergeren, werd toegepast. Slechts zelden vertoonde ik mij in hun buurt, en dan alleen om uit de hoogte, als terloops een blik te slaan op hun verworpenheid en in mijzelf het zoete branden van de wraak en het hoge vlammen van verachting te gevoelen. Ik keek dwars door hun smekende, rampzalige blikken heen, zag hoogstens hun geknakte staarten en zou nog het liefst gewild hebben, dat ze die helemaal
| |
| |
verloren hadden. Maar dat zou te veel werk geweest zijn en had wellicht de Mandrillen op het onzalige denkbeeld kunnen brengen, ooit hetzelfde met mij te doen - je kon nooit weten. Daarom liet ik het maar zo.
De zaken gingen goed. Wij hadden nog een samentreffen met een soortgelijke troep, dat wederom op een geweldig voordeel voor de mijnen uitliep.
De verliezen werden meer dan aangevuld door al de jonggeborenen, want hoe meer wij overwonnen, des te meer de wijfjes zich beijverden in teelt en nog eens teelt. Ik moest het aantal bevruchters telkens weer vergroten, zoveel drukte gaf het hun. Vandaar dat het goed uitviel dat wij op een keer een troep Vunsapen tegenkwamen, die, op wellust als ze van nature waren ingesteld, heel weinig tegenstand boden, en voor het grootste gedeelte levend gevangen genomen werden. Meteen was het uit met hun liederlijke leventje, behalve voor de boffers onder hen, die aan de bedienaren der wijfjes werden toegevoegd om dezen bij te staan in de produktie, en uiteraard alleen het oud en lelijk overschot ter behandeling kregen. De rest had zich in toom te houden en te werken. Te slaven en nog eens te slaven. Al na enkele dagen waren het de meest trieste gezellen om aan te zien. Ze vermagerden snel en sleepten zich voort als krokodillen op het droge; wat eenmaal hun vrolijke staart geweest was, zeulden ze net als leguanen achter zich aan.
Niet anders verging het de horde van Tamarins, mijn vroegere verdrukkers, die wij ook al te pakken kregen, ondanks al hun pogingen om ons te ontlopen. Want strijdvaardig waren ze volstrekt niet, ondanks al hun lange nagels, en hun corpulentie belette hun mijn snelle Drilmannen voor te blijven op hun lafhartige vlucht. In een ommezien werden ze ingehaald, door elkander gehutseld tot ze voor dood neerlagen en pas een hele poos later weer bijkwamen - in gevangenschap.
Ze waren niet in staat enige arbeid te verrichten, voordat ze al hun vet verloren hadden en veranderd waren in wanstaltige scharminkels. Door hen volkomen te laten vasten, ging dat gauw genoeg, waarbij er alleen scherp op gelet moest worden, dat ze zich niet aan elkanders botten, dood of levend, vergrepen. Want een uitgehongerde, al is hij
| |
| |
ook nog zo'n deftige Tamarin geweest, blijkt tot alles in staat.
Toen ze echter zo vermagerd waren dat hun ribben te zien kwamen door het slappe vel, dat hun nu zo losjes als een menselijk kleed omhing, hadden we geen kind meer aan ze. Het waren alleen nog maar lachwekkende dwazen, door de grijns die hun magere schedels nu gekregen hadden, alsof ze waren kaalgevreten in een mierennest.
De zee hadden wij reeds ver achter ons gelaten, en kans op kwallen hadden ze niet meer, zodat ook het toezicht niet veel meer vereiste. Wel stierven ze in menigten, bijna dagelijks een paar, zodat wij op de duur toch niet veel aan deze overwinning hadden, behalve voor ons gevoel van eigenwaarde.
Iets meer kregen we met de kleine Sagoeins te stellen, wier kunsten ook de Dolmannen en de assisterende Mandrillen niet bespaard bleven, maar die ik gelukkig ook al had leren kennen, zodat ik mij ervoor wachtte, mij persoonlijk in het strijdgewoel te mengen, al waren ze nog zo klein. Zij stelden het uithoudingsvermogen, de ontoegankelijkheid voor scherts van mijn krijgers op de hoogste proef. Gelukkig echter was het superioriteitsbewustzijn van de kleurige Mandrillen door al hun voortdurende overwinningen dusdanig gestegen, dat zij voor welke uitingen van anderen ook, volkomen ontoegankelijk geworden waren. De verhevene kent geen dartelheid of grapjes; hij is een rots van zelfaanbidding, slechts in staat, als hij bewogen wordt, wat in de weg ligt te verpletteren. Hetgeen in dit geval ook prompt geschiedde, zij het ook alleen met uiterste vasthoudendheid en zelfverloochening, doordat mijn vechters met de Sagoeins aan hun lijven vastgeklampt, in volle vaart tegen de dikste bomen aanrenden, liefst stammen vol lange scherpe dorens, stekels, bulten, en zo hun vijanden daartegen doorregen of verpletterden. Een ander middel was er niet, en zelf liepen ze hierbij ook menige kwetsuur op.
Door deze gedwongen strijdmethode konden praktisch geen gevangenen gemaakt worden, maar dat was ditmaal geen bezwaar. Van dat kleine grut zouden wij toch meer last dan voordeel gehad hebben. Zij hadden hoogstens de onvolwassen Mandrillen tot speelgoed kunnen dienen, doch voor dezen werd alle spel reeds van de moeder- | |
| |
schoot af uit den boze geacht, want wie een grote toekomst tegemoet gaat, heeft zich van jongs af aan slechts dáárop voor te bereiden en niets te doen wat hem daarvan kan afleiden. Ikzelf was in dit opzicht een hoge uitzondering geweest, maar daarvoor was ik dan ook Ik.
Zo was tot dusver alles naar wens verlopen; de idee had gezegevierd. Wij stonden er prachtig voor, en hadden al een groot stuk van de wereld veilig gemaakt voor superapen en tot onze levensruimte herschapen. Maar waarlijk grote idealen kennen nooit een einde. Voorwaarts, altijd voorwaarts zouden wij gaan. De laatste Slingerapennesten zouden wij ook nog moeten uitroeien. En waar zaten de Baboens? Ze waren toch zeker niet door de aarde verzwolgen of door de maan die zij vereerden verpletterd? Al verdienden ze niet beter. Maar ook hun beurt zou vroeg of laat nog komen. En dan, wie weet hoeveel andere horden er nog elders bestonden. Wij hadden vast nog heel wat te doen, maar hoe meer wij verzetten moesten, hoe meer smaak wij er in kregen. Een jong volk op zoek naar taken, kon nergens meer voor terugschrikken.
Vergeefs trachtten enkele der gevangen slavenwijfjes mij te vermurwen en te flikflooien met haar bronstige kunsten, waartoe zij zelfs in de ellendige toestand waarin zij zich bevonden, of misschien juist daardoor, nog lust vertoonden. Doch waar ik mij zelfs voor de Mandrilsen op een ongenaakbare afstand hield (wat mij weinig kostte, want ik had heus aan mijzelf genoeg) kon ik mij zeker niet door zulke minderwaardigen tot welke gemeenzaamheid dan ook laten verleiden. Ik keek ze nog niet met mijn hielen aan. En overigens zorgden haar bewakers er wel voor, dat ze op een eerbiedige afstand van mij bleven met hun kwalijke geur.
Ik begon mij te voelen alsof ik heer Preiselbeer, dokter Hudson, de dominee en de pastoor tegelijk was, en nog veel meer dan zij allemaal bij elkaar. Menigmaal als wij voorbij een helder, stilstaand water kwamen, bleef ik aan de oever peinzend naar mijn spiegelbeeld staren en vroeg ik mij af: ‘Ben jij dat werkelijk, eens zo klein, de femelaar met Jalapin, voortvluchtig, in gevangenschap en achtervolgd, en nu zo groot, zo onomstreden groot en heerlijk... ongenaakbaar...’ En dan hoorde ik weer in mijn binnenste de lokroep van de massa: ‘Leider Lamstaart, commandeer, wij zullen volgen!’ en het
| |
| |
angstgegil der overvallenen: ‘Leider Lamstaart komt, wee ons, ach, wij rampzaligen!’ en het gefleem, gekerm en gejammer der gevangenen: ‘Leider Lamstaart, wees genadig, help!’ Dan wierp ik maar een steen in het spiegelende water, opdat mijn beeld zou breken, niet meer als een tweede ergens naast mij zijn. En ook om te bewijzen dat alleen ikzelf nog opgewassen was tegen de grote, machtige aanvoerder tot wie ik mij ontwikkeld had. Een die zelfs Beekhuis van de lichtmachine, en een bruut als Winters voortaan kon weerstaan! Een wilde, woeste Hanoemat.
‘De duivel,’ had juffrouw Bitterzoet mij durven noemen. Ik was niet te weten gekomen wat dat betekenen moest, maar begreep nu, dat het dit was; als de aap met mensenwijsheid consequent doet en op menselijke manier zijn gang gaat, oppermachtig wordt. Een aardig naampje, duivel, dacht ik. Duivel met een staart. O spiegelbeeld, vertroebel maar. Ik ben er toch nog, ik, de daimoon pithèkeios, die bedriegen blijft ‘en pithanalogiai’.
|
|