moest sterven. Want op schier elke overtreding stond de doodstraf; niets toch werkt zo aanstekelijk als het slechte, niets zo heilzaam als het goede voorbeeld. Streng werd recht gedaan, en toen er inderdaad een zestal stommelingen en kwaadwilligen gewurgd waren - daarvoor zorgde bij toerbeurt een van de Drilmannen - toonden de overigen zich niet alleen volkomen volgzaam en gewillig, maar zelfs boven mijn verwachting opgewekt, geestdriftig en vol nieuwe vondsten. Wel een groot bewijs dat ik het bij het rechte eind had.
Nu ik uit afstand van een ander leven aan dit laatste tijdperk van mijn apenbestaan terugdenk, merk ik wel, dat ik toen, ondanks al de eer en het vertrouwen die mij te beurt vielen, allerminst gelukkig of tevreden was. Maar ik gunde mij destijds geen tijd om mij hierop te bezinnen. Er viel veel te veel te doen. Ik droomde alleen maar van nóg grotere macht, nóg grotere daden, en was voor al het overige ontoegankelijk. Ik zweepte de Mandrillen op, en zij op hun beurt prikkelden mij tot steeds meer. Wij maakten roekeloze, woeste tochten langs de zee en door het bos. Wij sloegen alles stuk wat wij maar vonden, rukten boompjes uit en struiken, braken takken af in menigte, zomaar, uit pure lust om onze kracht en onze vreugde-in-geweld te uiten, zonder verder praktisch doel. Wanneer wij nu eens sluipend, dan met veel tumult naar andere plaatsen trokken, vluchtten alle kleinere dieren, schenen ook de grotere ons liever uit de weg te blijven, en beving ons dagelijks al meer en meer een triomfant gevoel, dat wij de meesters waren, oppermachtige en sterke meesters van de wildernis. Alleen, wij waren nog geen andere apen tegengekomen. Dan pas zou de proef op de som geleverd worden.
Intussen kon ik trots zijn op mijn werk dat al in korte tijd zoveel verandering gebracht had onder mijn nieuwe metgezellen, die zelf behoorden tot de beste en mooiste apen welke ik ooit had leren kennen, maar mij niettemin beschouwden als een hoger wezen dat zij dankbaar waren te mogen volgen en in wie zij, zonder dat nog maar het kleinste deel van wat hun voorgespiegeld werd, bereikt was, toch een onbeperkt vertrouwen stelden. Niemand vroeg meer iets, niemand betwijfelde mijn inzicht. De onwilligen, ze waren uitgeroeid en al vergeten. Ik, hun leider Lamstaart (zoals ik mij verbeeldde dat zij mij bij de schaarse keren van hun gedachtenwisseling noem-