| |
| |
| |
III
Geen profeet wordt in zijn eigen land geëerd, heb ik eens de dominee horen zeggen, en mijn eigen ondervinding bij mijn terugkeer onder mijn broedervolk bevestigde de waarheid van deze bewering. Zij die zich onze gelijken wanen, kunnen de geur niet verdragen van het nieuwe dat wij met ons meedragen, een geur die misschien wel steeds blijft voortbestaan, zolang het nieuwe inderdaad nog nieuw is; een geur die hun afkeer en mogelijk ook hun afgunst opwekt. Belachelijk. Maar ik had geen zin mij aan een experiment te wagen, dat blijkbaar al zó dikwijls falikant was uitgevallen, dat de mensen er zelfs een stelregel uit geformuleerd hadden.
De ware broederschap, bedacht ik, vindt men ook niet onder hen die uiterlijk en oppervlakkig aan ons gelijk zijn, maar alleen onder hen die zich in staat tonen tot een gelijke gezindheid, die willens zijn in een ander hun leider en meerdere te erkennen, juist omdat hij anders is. In Beul's Erbarmen waren de dominee en pastoor Sleurs ook geen mannen zoals de overigen; de eerste torende hoog boven zijn medemannen, en de laatste was veeleer een soort van vrouw, door iedereen ontzien. Voor het leiderschap moest ik al te grote overeenkomsten juist uit de weg gaan en voorzichtig zijn in mijn keus. Soortgenoten, ja; mijns gelijken, beslist neen.
Het lot scheen mij gunstig. Want toen ik eenmaal besloten was de heerlijke, maar veel te stille plaats rondom de vijver te verlaten, en het bos weer in trok in de richting die juist tussen zonsopgang en-ondergang gelegen is, bereikte ik weldra zonder ernstige weder-waardigheden een vlak stuk strand, dat bezaaid met schelpen, kiezels en vergruisd koraal lag, wit en blinkend was tot waar het struikgewas begon, dat op zijn beurt weer overging in hoog en warrig bos. Een prachtig blauwe oceaan droeg rustig kabbelend zijn lange, smalle golven, repen op het zand, waar zij vervloeiden, bijna schuimloos, met een vriendelijk geluid dat als een boodschap klonk uit verre streken, van een onbereikbare overkant. En verder op die lange strook van glinsterend zand, toen ik er rondgedwaald en mij te goed gedaan had aan wat schildpadeieren, die er in menigte verborgen tussen al die wittigheid te vinden waren, ontdekte ik in het bibberen- | |
| |
de middaglicht dat daarboven vettig vloeide, een gewemel van veel helle kleuren, vurig rood en glanzend blauw en helder geel en veel bevallig grijs, alleen maar vlekjes, maar heel veel en wisselend. Het warrelde door elkander en naar het scheen waren het de kleuren van een grote troep verwarde dieren die ik nooit tevoren had gezien, aan de grond gebonden, maar met vlinderkleuren, bloemig, zeldzaam. Ze waren al duidelijker en duidelijker te onderscheiden. Door de zeebries kon ik ze niet ruiken, of het woud- of zeebeesten waren, maar ik durfde ook niet zulk een menigte brutaalweg van nabij te gaan bekijken, en verdween dus in het struikgewas, om ze van daaruit in het verborgen te benaderen en vast te stellen of wat ik vermoedde juist was: dat het apen waren, mooier, groter, eigenaardiger dan ik nog ooit ontmoet had.
Dichterbij gekomen, waar ik de eersten goed kon gadeslaan, ontdekte ik dat ik juist geraden had. Het waren soortgenoten, maar van ongewone makelij. Ze hadden vurig rode neuzen, en aan weerszij, op de plaats waar mensen wangen en de gulzigste der apen zakken voor hun voedsel hebben, droegen zij schelpachtige versiersels, van een helder glanzend blauw, gegroefd en onbehaard. Maar des te ruiger was de krans van stralend gele haren daaromheen, een baard om van te dromen, in verrukkelijk contrast met de zeer vlossige, lichtgrijze pels, die heel hun verder lichaam bedekte. Nooit had ik geweten dat een soortgenoot zo mooi kon zijn; en allen, geen daaronder uitgezonderd, waren zo getooid. Een edel ras voorwaar! Een superras, zoals zij zich bewogen met veel gratie, glunder keken uit hun grote zwarte ogen, snelheid paarden aan goedaardige manieren, en bedrijvigheid aan statige ernst, zonder nodeloos misbaar. Eén gebrek slechts viel mij op aan deze vreemdelingen, die vast uit een andere wereld, van de maan misschien, naar hier gekomen waren; een gebrek dat mij te zeer herinnerde aan mijn eigen hinderlijk tekort, mijn nutteloos geworden sleepstaart. Zij bezaten er volstrekt geen! Op de plaats waar onherroepelijk een staart hoort voor de aap die waarlijk aap wil zijn, bezaten zij iets dat veeleer menselijk scheen, tenminste mij herinnerde aan wat ik slechts bij mensen had gezien: twee rozig rode, naakte billen. Niets in hun gezicht, maar alles aan het achterdeel was als van mensen. Wonderwezens leken het, die
| |
| |
uiterlijk althans, reeds hadden klaargespeeld wat ik mij droomde van het innerlijk der nieuwe, jonge apenrassen: op een menselijk grondvlak superaap te zijn! Al had ik mij nooit ingebeeld daarbij de kostelijke staart te moeten opofferen. Zulk een soort had ik dan ook nog nooit gezien, en zou ik vroeger onbestaanbaar geacht hebben.
Ze bezaten nog meer menselijks. Ze volgden twee, drie ouderen, die sterk en zelfbewust vooraan de troep de anderen leidden. Deze deden blindelings wat hun werd voorgedaan, gehoorzaam op een wenk, vol reverentie voor de ouderen en toch zonder angst, alsof ze hen terzelfdertijd bespotten. In een algemene orde, die toch in het doen en laten van elk dier afzonderlijk, wanorde scheen, zo trokken, rustten en verzamelden zij. Een chaos, niettemin door enkelen bewust naar één vast doel geleid. Ze wriemelden heel druk en desondanks maar langzaam voorwaarts komend over het strand, de fiere, waakse ouderen achterna. Het moest een lust zijn, zulk een troep te kunnen leiden, zulk een menigte van zegepraal tot zegepraal te voeren!
Maar hoe was het mogelijk, dat zij zonder staart elkaar verstonden? Dat zij van elkander wisten wat zij wilden? Dacht voor hen alleen de leiding en gold alle ander denken niet in hun gemeenschap? Hoe met hen ooit in contact te treden? Want het stond reeds voor mij vast: dit was de keurtroep, dit was het uitverkoren volk dat mij begrijpen kon en alle eigenschappen rijk was om mijn dromen te verwerkelijken, het superras te worden, dat de wereld onderwerpen zou en naast wie alle andere apen stakkers zouden zijn. Ik als hun leider, en de wereld was aan ons! Ik een der hunnen, en mijn staartgebrek was eer een deugd en overdaad, dan een tekort.
Ze keken vriendelijk genoeg langs hun blauwe doppen om mij te doen geloven dat ik mij zonder te veel risico kon wagen aan een kleine kennismaking. Hoe ik het verder moest aanleggen, zou wel blijken wanneer ik het middel wist waardoor zij zonder staart elkander toch begrepen. Ik kwam uit mijn schuilplaats in het struikgewas tevoorschijn en ging langzaam, minzaam grijzend naar het groepje van bedaarde oudsten toe, er van verzekerd dat ik niet teveel op het spel zette.
De oudsten bleven staan en staarden mij met grote, vorsende en
| |
| |
toch vriendelijke ogen aan. Toen strekte een van hen de hand uit, nam de mijne, zoals mensen doen wanneer ze elkaar begroeten, maar hij bleef mijn handpalm in de zijne vasthouden, en opeens, daar voelde ik de gedachten stromen, net als water uit de ene poel in de andere stroomt, wanneer de wind het over de oever heenjaagt, of de pannen aan de zeekant water krijgen als de vloed stijgt. Wat hij dacht, vloeide in mijn denken over, en wat ik dacht, scheen hij te begrijpen. Aan zijn onbeweeglijk, vermiljoen-en-blauw gezicht was niets te merken, maar wel aan zijn ogen, die de zon weerkaatsten en nog meer dan eerst als rijpe kersen blonken. Zonder één geluid of één gebaar, zolang hij maar mijn hand hield, wist ik wat hij meende. Het kwam hierop neer:
‘Wij zijn van ver gekomen, van de overkant van de oceaan, een streek waar tal van zwarte, wilde mensen zijn, die in de bossen leven, net als dieren. Zij vervolgen alles wat ze vinden, daarom zijn we liever weggetrokken. Vraag niet hoe. Wij zijn nu hier en zullen trachten in dit nieuwe land ons leven in te richten, arm en berooid als wij nu zijn, na een verloren strijd. Waarmee en hoe wij verder zullen leven, weten wij nog niet. Het voornaamste is, dat wij levensruimte krijgen. Wat voor ras wij zijn? Ze noemen ons Mandril, een dwaze naam, want dat wat man is, zit bij ons niet voor, maar achter, zo je ziet. Ja, wij zijn superieur, ondanks de aftocht. Arië, zo heet ons stamland. Maar vraag niet op welk een lange omweg wij hierheen gekomen zijn, - mysterie moge voortaan in de plaats van schaamte heersen. Wil je ons van dienst zijn? Gaarne. Wie ons helpt is een der onzen, uiteraard. En al zie je er ook niet uit als een Mandril, hierbij verklaar ik plechtig dat je bij gebleken dienst zult gelden als ere-Mandril, zo echt als een geborene. Beschouw je maar als een ietwat nageschrompelde, verdonkerde Mandril. Want wie Mandril of niet-Mandril is, bepaal ik, oudste.’
Nadat hij zo met mij van gedachten gewisseld had en ik aan zijn zijde verder meeliep, scheen de zaak voor alle anderen uitgemaakt. Geen kwestie meer van twijfel of van onrust. Zelfs niet van nieuwsgierigheid. Integendeel, toen het tijd werd om te eten, merkte ik dat ik met gelijke eerbied als de oudsten werd behandeld en de beste vruchten kreeg.
| |
| |
Ze aten ook insekten, niet uit nood, maar bij wijze van lekkernij, en ik vermoedde dat het daarvandaan kwam, dat zij van gezicht zo insektachtig waren, met de blauwe dekschilden op hun wangen en die felle kleuren, heel die strakke onbewogenheid van tronie. Wordt men niet hetgeen men eet? Tenminste zoals dor hout rook en as wordt, dingen van het vuur wanneer het vuur ze vreet, en vogels licht als al de zaden die ze pikken, en de mens stompzinnig als de kippen en het vee waarop hij zo verzot is, en zoals hij langzaamaan tot rund wordt door het uierslijm dat hij voortdurend drinkt of uitkarnt en verkaast.
Af en toe probeerde ik weer een hand van een der oudsten te vatten, om opnieuw met hen in nader overleg te treden. Maar ze schenen er niet bijster op gesteld. Ik zag het ze onder elkander op die eerste dag geen enkele maal doen, en ook later uiterst zelden. Ieder scheen er de voorkeur aan te geven, niet te weten wat zijn makker dacht en op zichzelf te leven. Hun volstrekte gehoorzaamheid aan de algemene leiding was aan geen discussie onderhevig. Het gezag der ouderen was absoluut, en deze onderling vertoonden een voorbeeldige eendrachtigheid, ook zonder overleg. Er was geen betere broederschap denkbaar dan de hunne.
Voor mij zou het verreweg het beste zijn, de oudsten te overtuigen van mijn kennis van de blanke weg, mijn rijkdom aan ervaringen, mijn kwaliteiten, en van hen het leiderschap te ontvangen. Heel de rest ging dan vanzelf mee, dat stond vast. Het maakte alles veel gemakkelijker; ik had nu maar met enkelen te doen. En daar ze onwillig waren hand in hand naar mij te luisteren, nam ik een list te baat, eenvoudig, maar berekend op hun onbekendheid met het staartgebruik, op hun nieuwsgierigheid en hun verering voor het geheimzinnige. Had de oudste niet beweerd dat in de plaats van schaamte het mysterie heersen moest? Mijn schaamte was mijn lamme, nutteloze staart, die ik zonder fierheid, zonder eigen kracht achter mij aan te slepen had. Ik zou er mijn mysterie, het symbool van mijn bijzonderheid van maken en zo dubbel profiteren van een vroom bedrog. Neen, niet voor niets had ik die kunst uit en te na bekeken bij de mensen.
Toen dan ook allen bij het vallen van de avond samenzaten in de
| |
| |
legerplaats, die niet te ver van zee gekozen was, daar waar het kreupelhout beschutting bood en toch een open ruimte liet met uitzicht naar de zonkant, waar die vurig rode bol juist bezig was in de aarde of daarachter weg te zinken, ging ik in hun midden zeer opvallend staan, zodat een ieder mij goed zien kon, en begon ik met een soort van gymnastiek mij eerst naar links en rechts, dan voor- en achterwaarts te wenden, nu de rechterarm, dan de linkerarm, dan beide tegelijk te heffen, uit te spreiden, weer bijeen te brengen, dan mijn linkerbeen en rechterbeen te strekken, neer te hurken, op te staan, al wat ik maar bedenken kon te doen. Maar alles strak en gelijkmatig, als het baltsen van een vogel in de paartijd, licht en ernstig tegelijk, zodat ik weldra alle ogen op mij gevestigd wist, vol verwachting en nieuwsgierigheid.
Opeens greep ik, mijn hoofd tussen mijn dijen, naar mijn staart en tilde hem langs buik en borst omhoog - iets onnatuurlijks, maar daarom juist erg de moeite waard. Hij kreeg de volle aandacht en te meer, omdat ik door met de andere hand er langs omlaag te strijken, alle haren uit elkander dreef, zodat de staart nu dik en pluimig leek, als die van boze katten, maar veel langer, als een boompje of een kwade, tot de strijd bereide slang.
Het viel me zomaar in, nu in die losgestreken haren zachtjes te gaan blazen, dat er als een golfbeweging in de staart kwam en het leek alsof hij eensklaps levend werd en werkelijk boos, gereed om weg te springen, had ik hem niet vastgehouden met mijn vuist. Wanneer ik even daarmee schudde, leek het of hij kronkelde vol weerstand, en terwijl ik met mijn vrije hand bezwerende gebaren maakte in zijn richting, scheen hij te verstillen, slap te worden en gedwee. Ik liet hem halverwege om mijn vinger hangen, tussen duim en hand geklemd, en ging zo naar de oudsten toe, die met ontzetting hadden toegekeken. De zon was juist verdwenen, bloedrood glom de lucht, als was de rijpe zonnevrucht beneden aan de horizon gebarsten en uiteengevloeid.
Staande voor de oudste der Mandrillen drukte ik mijn staartpunt aan zijn mond - zelf verbaasd dat mij dit inviel. Maar het leek wel op wat ik de mensen had zien doen met soortgelijke zaken, dingen uit hun kerken en zo meer. En de oudste boog het hoofd en drukte heel
| |
| |
eerbiedig zijn geplooide lippen op mijn staart, dat geheimzinnige orgaan dat geen van hen bezat - waarbij ik met mijn vrije hand een breed gebaar over zijn kruin deed gaan. Nu had ik zekerheid dat alle anderen zijn voorbeeld zouden volgen. Eerst de overige oudsten die aan mijn weerszij zaten. Toen de rest. De apinnen huiverden, met zacht gekreun van wellust, enkele hartstochtelijk zelfs. De jongsten vol ontzag en angstig haast, alsof mijn staart kon bijten. Niemand sloeg ik over. Daarop sprong ik weg, het kreupelhout in, waar ik buiten hun gezicht een rad sloeg van plezier om al hun ernst bij zulk een dwaas vertoon. Nu had ik mijn mysterie!
Toen ik weer doodgewoon terugkwam, met mijn staart achter mij aan, zaten zij daar nog stil en ingetogen, als geslagen en in een verbijstering die pas van lieverlede week, nadat ze zagen dat ik weer als eerst, gewoon een aap onder de apen was. De oudsten schoven op en maakten plaats voor mij. Ik had in aanzien en gezag gewonnen, dat was duidelijk zichtbaar. En na enig merkbaar aarzelen greep de grootste van de ouderen met een buiging van genegenheid voorzichtig naar mijn hand en vroeg op zijn geluidloze, maar zeer nadrukkelijke manier: ‘O grote meester, zeer bijzondere onder alle apen, wat betekende dit zeldzaam plechtig doen, dat ons zo diep geroerd heeft en nog steeds van huivering vervult? Verklaar het mij, die aan uw voeten luistert.’
Ik van mijn kant liet hem weten: ‘Elke avond als de zon zich bloedrood in het rijk der schaduwen verdrinkt, ontwaakt de slang die onze nacht bewaakt, de schenker van de macht, de vruchtbaarheid, de wijsheid en de overvloed, de wekker van de morgen en de nieuwe zon. Ik ben zijn hoeder en aan mij deelt hij zijn gaven mee, omdat ik hem beheers en hem terugdring tot de rust, hem voed en meeneem waar ik ga. Maar om u allen in zijn overdaad te laten delen, doe ik u getuigen zijn van zijn ontwaken en zijn kracht, ook van zijn overgave en zijn rust. En door hem eerbied te betonen, slurpt eenieder die hem kust, zijn kracht naar binnen, juist alsof hij waarlijk van zijn vlees gegeten en zijn merg geproefd had. Telkens zult gij sterker zijn vermogens in u speuren, zoals ik ze reeds in al hun volheid onderga, die weinigen slechts wordt geopenbaard. Neen, vraag mij niet naar meer. Voor éénmaal is het al ontzaglijk veel, wat ik thans loslaat. Maar
| |
| |
verbeid uw tijd. Ik, hoeder van de slang, wiens afbeelding vergroeid is met mijn lijf, ik, de ervarene, de wijze, de onfeilbare, ik zal u leiden naar de plaatsen van zijn overvloed, naar oorden waar geen kwaad u meer zal deren, nooit meer, en de macht van de Mandrillen zal bevestigd worden over alle wezens, zonder einde. Weest bereid! Een grote toekomst, een nieuw tijdperk is thans voor u allen aangebroken!’
Meer wilde ik voor ditmaal nog niet uiten, en ik trok mijn hand terug, zeer tot misnoegen van de oudste, die echter te veel eerbied had gekregen om nog verder aan te dringen. Maar zijn ogen en zijn houding zeiden mij voldoende. Ik had hem overtuigd, en met hem alle anderen; ik zou van nu af, zoal nog geen leider, dan toch een aanzienlijk raadsman zijn, die gauw genoeg de plaats van alle anderen zou weten in te nemen. Door mijn staart, mijn lamme staart!
|
|