geen harde plicht was. Lauw en toch vol heimelijk koele onderstromen, zacht doorgeurd van kruidige en aardse aroma's, zoet en prikkelend tevens was het water dat mij opnam als in een vernieuwde wereld, tussen wisselende, vage kleuren, luchtblauw dat geen blauw was, maar zilverige helderheid, en wolken die vervloeiden als je ze nabijkwam, en mijn eigen donker beeld dat stuk brak bij het naderen. Het ruisen en de zangerige stilte van het woud vervloeiden hier ook tot een wijde, haast onhoorbare muziek, die niettemin betoverde. Het was of ik een ander, onveranderlijk en onophoudelijk bestaan betreden had, zodra ik mij op deze plek aan de geneugten van het baden overgaf. Zo moest het geweest zijn in het oerbegin der dingen; zo moest eenmaal alle leven opgelost en vredig worden, als de drift van voortbestaan ten einde liep. Waarom nog weg te gaan? Wanneer mijn broeders mij niet bij zich wensten te dulden, goed dan, ik kon het ook buiten hen stellen. Wellicht zou het hun nog eenmaal berouwen dat zij mij hadden uitgesloten.
In het riet had ik een kleine, platgetreden plaats gevonden, waar ik voor het kleine zuchtje wind beschut, mijzelf kon drogen in de zon, lui uitgestrekt als in een donzen warmte die, koesterender nog dan het gladde water, binnendrong tot in mijn diepste vezels en er tintelingen bracht van ongekende wellust. Wat had ik meer nodig? Deze eenzaamheid was onvolprezen, tijdeloos en angstloos, een verlorenheid vol heerlijke verrukking, wijd en onbelemmerd als een droom, verstild zoals een sterrennacht, tot klare dag ontbloeid. Vanwaar dan nog verlangen naar de horden? Hier was mijn domein, voor mij alleen, met alles wat ik wensen kon, het onbegrensde, ongestoorde, onaanrandbare.
Helaas, ik wist te veel; ik was te lang bij hen geweest, die in de stilte slechts hun eigen vrees en onbevredigdheid ontdekken. Die de stilte ontvluchten met het luidst misbaar dat zij bedenken kunnen: hun muziekmachines, koperen instrumenten, bekkens, trommels, kerkklokken, razende dynamo's en turbines, en nog razender horloges. Met hun koorgezang en kerkgezang, hun fluiten en hun liedjes, het geroep van kooplui en gesnater van de vrouwen, het geronk van vliegmachines in de lucht en stoommachines op de aarde. Het geleuter van de mannenconferenties en het zinneloos rumoer der scholen;