Wat zijzelf er van dachten, dat ontging mij helaas, want nu merkte ik pas dat ik met mijn verlamde staart de trilling van hun hersens niet meer vangen kon; dat ik voor dit subtiele middel tot verkeer volslagen doof geworden was, hun zwijgende gedachtenoverbrenging zelf niet meer opnam, en enkel nog kon afgaan op hetgeen ik zag en de beperkte geluiden die zij maakten. Uiten kon ik wat ik wilde, maar verstaan... zeer weinig. Doch dat had ik ook niet nodig. Ik was toch geroepen om aan anderen iets bij te brengen, om te commanderen en te leiden, niet om zelf te luisteren naar al de onzin uit het brein of binnenste van zulke onervaren soortgenoten. Neen, integendeel, van hetgeen daarin omging kon ik beter volslagen onkundig blijven, om niet afgeleid te worden door bijkomstigheden, om niet bij hun kleine zorgjes en ruzietjes betrokken en zo teruggehouden te worden van mijn grote taak.
Wat oppervlakkig een gebrek zou kunnen schijnen, diende mij dus tot bescherming en afweer van al het bijkomstige. Het schiep de afstand tussen mij, de leider en hervormer, en de massa die mij blindelings zou moeten volgen. Elke grote aanvoerder moest doof zijn voor de beuzelingen van zijn volk.
Ik bracht hun bij, dat mijn bedoeling was, als een der hunnen mee te werken aan een betere toekomst, hun te leren wat ik wist, en samen van die wetenschap gebruik te maken; dat een zorgeloos en weelderig leven voor ons weggelegd was als wij samenwerkten en zij mij, ervaren in het doen der mensen - wat dat waren, snapten zij toch niet - slechts wilden volgen. Op de duur zou ik hun meer vertellen, hen zo wijzer, sluwer, sterker maken. Niets zou ons onmogelijk zijn.
Ik liet hen aldus voorzichtig en met tact begrijpen wat ik wilde. Maar na enkele ogenblikken van wat aandacht, gingen zij met hun gesnuffel en onrustig draaien voort. Het hield niet op. Verdachte flonkeringen in hun ogen en grimassen van hun botte bekken maakten mij onzeker.
Was het mogelijk dat mijn mededeling zonder indruk bleef? En hun voortdurend snuffelen, wat beduidde dat? Het was toch lastig dat ik van mijn eigen volk de vreemde onrust niet begreep en afgesloten bleef van wat hen tot zo'n raar gedrag bewoog. Eén ding was duidelijk, ze toonden zich wantrouwig, ja, vijandig. Want toen ik,