| |
| |
| |
XVIII
Een ding is het doen en laten der mensen te kennen, een ander ding iets af te weten van hun gedachten en bedoelingen, die bijwijlen de gebeurtenissen ver vooruitlopen. In plaats van hen te onderschatten, had ik moeten bedenken dat ze ook buiten Beul's Erbarmen niet stilgezeten hadden gedurende de lange tijd van mijn verblijf bij hen, en dat er inmiddels heel wat door hen veranderd zou zijn in het omgevende bos, ook daar waar zij zelden of nooit kwamen. Want het is hun een onuitroeibare behoefte, de natuur dwang op te leggen, onophoudelijk veranderingen teweeg te brengen in het vanzelfsprekende, en hun invloed te doen gelden tot ver buiten hun bereik.
De blanken waren hierheen gekomen om stuk na stuk bezit te nemen van het land, dat bij al mijn weten tot aan de wereldzeeën toe bedekt was met droog of moerassig woud, alleen hier en daar afgewisseld door kale savannes met een spichtige, onaantrekkelijke plantengroei. Maar bezitnemen heette bij hen bovenal: het bos vernietigen. Zij hadden een ingevreten haat tegen bomen en feitelijk tegen alle wilde planten. Niets liever deden zij dan zagen en omhakken en tot zelfs de stronken en wortels uit de grond rukken, het hout wegslepen om het voor hun bouwsels te gebruiken, en de aarde, na haar platgebrand te hebben, met een scherp gereedschap omwoelen, om dan hun eigen kleine planten daarin te zaaien in regelmatige rijen en akkers - de enige regelmaat die zij in werkelijkheid duldden en zelfs wel liefhadden.
Verder en verder hadden zij hun verwoestend werk voortgezet, gelijk ik op mijn nachtelijke vlucht gewaarwerd. En ook toen ik in het groeiende ochtendlicht nog steeds mijn tocht in de nabijheid van de zijweg vervolgde, kon ik tot mijn ontsteltenis zien, hoe zij hier en daar het bos geplunderd hadden, waar nog de spaanders en de afgehakte takken lagen, als waren daar heuvelhoge spechten en knaagdieren met ganse drommen verwoed bezig geweest. De zijweg vertakte zich weer in allerlei kronkelpaden, waarop ik nog altijd ruiken kon dat ze door mensen betreden werden. Tapirpaden, ofschoon hier en daar met uitwerpselen bevuild, zouden minder stinkend zijn. Van de heerlijke, zoete boslucht uit het verleden viel weinig meer te ontwa- | |
| |
ren, ook al stond nu en dan nog wel een boom of plant in bloei.
Ik bleef hardnekkig de richting volgen, die mij voorkwam het zekerst van de mensen weg te voeren, en werd alleen belet om dwars door alles over de hoogste takken en toppen voort te snellen, door de ellende met mijn staart, die weliswaar niet erg pijnlijk was, maar toch verlamd bleef, zodat ik hem ofwel hinderlijk achter mij aan moest slepen als ware ik een hagedis, of die ik over mijn ene arm had te nemen, zoals de mensen met hun toegevouwen regenschermen deden - wat veel last veroorzaakte bij het gaan. Ik kon slechts enige snelheid ontwikkelen door zijn uiteinde dwars in mijn mond vast te houden, wat echter weer een soepele, evenwichtige gang onmogelijk maakte. En van springen kon er nauwelijks sprake zijn, zonder het gebruik van dit onmisbare lichaamsdeel, dat immers evenzeer dient om kracht en vaart te geven bij het afzetten van een tak, als om de richting van de sprong te besturen onderweg, en bij aankomst nog zekerder elk houvast aan te grijpen dan slechts twee armen en benen vermogen. Ik besefte nu pas, hoe hulpeloos de mens zich in zijn lichaamsbewegingen moest voelen zonder staart, en waarom hij zo stijf en stakerig voortliep, voortdurend overeind en zonder noemenswaardige vlugheid. Ook waarom hij zich voor zijn verplaatsing allerlei houten en metalen instrumenten moest uitdenken en de hulp gebruiken van die dwaze, makke dieren die hij in dienstbaarheid hield - paarden, runderen, ezels en karbouwen; bij heel hun grootte, suffe en zelfvergeten beesten die het woud nooit hadden gekend en nog jammerlijker dan de mens daarin zouden omkomen, als zij zich ooit alleen tot in die wildernis zouden wagen.
Gedoemd als ik nu toch was, om in de nabijheid van de paden te blijven, kon ik slechts hopen, mij door oefening en de geneeskracht van de tijd tenslotte te verheffen uit de min of meer deerniswekkende staat waarin ik geraakt was. Mijn vrijheid bleek slechts betrekkelijk, en ik vermocht mij dus maar ten dele daarover te verheugen. Al voortgaande kon ik vaststellen, dat de mensengeur die allengs wat verflauwd en soms al bijna onbespeurbaar was geworden, weer toenam en zelfs doordringender werd, als vermengd met iets modderpoelachtigs, dat mij aan Rosalina deed denken en ook wel enigszins aan Jessy. Ik moest dus uitermate voorzichtig zijn en bleef voor alle
| |
| |
zekerheid alleen door het dichtste struikgewas voortgaan, wat mij zwaar genoeg viel en haast de hele middag kostte. Tenslotte snoof ik behalve de sterke mensengeur ook rook van houtvuur en van voedsel dat gekookt werd. Maar toch was het anders, wilder en niet zo afstotend als soortgelijke aroma's die ik in het verleden had leren kennen. Boven in een extra hoge boom geklommen, zag ik eindelijk de herkomst van dit alles.
Op geringe afstand, waar een boskreek liep, was er een open plek, goeddeels bedekt met lage, ordeloos door elkaar geplaatste bladerhutten, zoals buiten Beul's Erbarmen hier en daar een schuur gemaakt was. Maar hier ontbraken juist de huizen, en van straten of van pleinen kon ik niets bespeuren, hoewel ik er nu zeker van kon zijn, dat dit toch ook een menselijke nederzetting was. Doch van wat voor mensen dan? Ik kon dit alleen maar te weten komen - zonder mijn kostbare vrijheid in de waagschaal te stellen - door met de grootste behoedzaamheid van boom tot boom, van tak tot tak de plaats te besluipen en daarbij de grond te vermijden, met al zijn gevaren die de mens er aanbrengt. Mijn gevangenneming en mijn verder ongeluk hadden mij niet voor niets de nodige wijsheid bijgebracht.
Bijna avond was het inmiddels geworden, toen ik op uitkijk zat in een andere boom, zo dicht mogelijk bij de plaats, maar onvindbaar tussen bladeren verscholen, om alles te zien en te horen wat zich in het gedeelte van het dorp - want dat was het toch inderdaad - beneden mij afspeelde. Het was een nederzetting van enkel zwarten, mannen breed van bovenlijf, met stevige armen, maar op korte, magere benen; vrouwen met opdringerig vooruitstaande borsten bij wie jonger waren, maar met komkommer- of kalebaslange slierten van uiers tot op hun buik bungelend, zodra ze er iets ouder uitzagen en hun kinderen zoogden, die daar soms nog mee bezig waren terwijl ze met penzen zo bol als kokosnoten en navels als awarrapitten naast hun moeders meeliepen. De kinderen droegen in het geheel geen kleding, of ze moesten een dun snoertje om hun middel ook als lichaamsbedekking beschouwen. En de volwassenen hadden nauwelijks meer om het lijf. Op de plaats waar hun staart, die zij niet bezaten, zou moeten zitten, hing een lapje zo groot als dat waarmee de mensen van Beul's Erbarmen zich de neuzen poetsten; een slip
| |
| |
daarvan, tussen de benen door gehaald, lieten ze als een soort van lokaas voor zich uit wapperen. Wel hadden zij allerlei versierselen om de hals en ook wel om de pols en enkels gewonden, maar het was vooral hun haarloze, glimmende naaktheid, die zij met de trots van gordeldieren en schildpadden tentoonstelden.
Helaas spraken zij, niet minder babbelzuchtig dan de blanken, met elkaar in zangerige, langgerekte geluiden die ik niet verstaan kon, omdat zij volkomen verschilden van die welke men in mijn vorige verblijfplaats bezigde en die ik mettertijd had leren begrijpen. Tot de zwijgende gedachtenoverbrenging, het onvolprezen verkeersmiddel van ons apen, waren ze evenmin in staat. En thans bleek mij eerst recht duidelijk, welk een onvolkomen hulp de menselijke spraak biedt, wanneer zij toch voor elke mensengroep op andere klanken berust, zodat wie van elders komt geen flauw benul heeft van hetgeen bedoeld wordt door iemand die hij in de vreemde ontmoet. Het is de spraak, natuurlijk samenhangend met het gemis van een staart, die het beste bewijs is van de menselijke achterlijkheid en hun hoogst ontoereikende begaving.
Deze soortgenoten van Rosalina en Jessy waren overigens veel vrolijker lieden dan de landverhuizers en bleke ontginnen; klaarblijkelijk door het ongedwongene van hun bewegingen die niet door kleding, schoeisel of hoofdbedekking werden belemmerd. Ze kropen telkens weg in hun lage, van dorre bladeren gevlochten hutten en doken dan weer tevoorschijn, zonder verder enige doelbewuste bedrijvigheid te vertonen. Het leek op een lui, plezierig spel. Alleen de vrouwen die bij open vuren buiten hun voedsel klaarmaakten, schenen door echte bezigheden in beslag genomen, zelfs zij snaterden en lachten dat het wel een hele volksverzameling leek, zonder dat zij in werkelijkheid zo talrijk waren.
Toen de avond viel, waren deze vuren de enige verlichting die zij hadden, en meer en meer van die zwarten zag ik uit de hutten tevoorschijn komen om een plaatsje te zoeken rondom zulk een vuur. Ongeveer in het midden van de nederzetting, voor een bijzonder grote hut, lag de grootste van al die vuurstapels te branden, en men was er lang niet zo bevreesd voor, als de blanke helden die ik nog zo kort geleden had verlaten.
| |
| |
De kring die daar omheen gevormd werd, bestond alleen uit mannen. Ze spraken minder luid dan de overigen en schenen te beraadslagen. Op een afstand zaten een paar jonge snuiters op uitgeholde boomstammen te slaan; het gaf een regelmatig, hol geluid, dat sidderend door het lover het bos in drong. Niemand sloeg er verder acht op, ofschoon het veel indrukwekkender was dan het slaan van de specht.
Opeens werd mijn aandacht afgeleid door ongewoon geritsel in de bosschages achter mij. Omdat ik mij nog altijd in een vrij hulpeloze toestand en in een steeds nog door mensen onveilig gemaakt gebied bevond, mocht ik niets nalaten wat de voorzichtigheid gebood. Ik verwijderde mij dus geruisloos langs de boventakken, om te ontdekken waar dat zonderling geritsel en gemurmel vandaan kwam. Al gauw merkte ik dat het twee mannen waren, die daar in de afzondering met elkaar stonden te praten, en door mij een weinig omlaag te laten zakken, kwam ik weldra te weten wat zij daar in het donker uitvoerden. Want een van hen kende ik; het was de bruine nietsnut Pinkel, die men in Beul's Erbarmen ook wel ‘de halfbloed’ noemde, zeker omdat vermoed werd dat de andere helft van zijn inwendige sappen uit slijm bestond, dat aan heel zijn doen een vadsige traagheid gaf. Zijn bewegingen hadden mij vroeger al doen denken aan die van de tweevingerige luiaard, die een etmaal nodig heeft om het lekkere groene twijgje van zijn begeerte te bereiken, al hangt het vlak boven hem. De andere mens die bij Pinkel stond, was kennelijk een der negers van de nederzetting vlakbij, naakt en zwart als hij daar in het beginnende avondduister stond, alleen voorzien van een kapmes. Maar het bleek dat hij de taal der blanken net zo vlot als Rosalina of Jessy sprak en verstond, want het gesprek dat hij bezig was met de nietsnut te voeren, kon ik bijna woord voor woord volgen, en het was daaruit dat ik vernam, dat de plaats waar ik terechtgekomen was ‘Apaipiná’ genoemd werd. Ik kwam tevens te weten dat Pinkel boze plannen op het oog had. Hij probeerde de ander er namelijk van te overtuigen, dat het nu tijd was voor de negers om de blanken, die tot in hun land waren doorgedrongen en hun veroveringen van de grond steeds uitbreidden, te overvallen en voorgoed te verdrijven, met achterlating van al hun bezittingen, zodat de negers
| |
| |
zich daarvan zouden kunnen meester maken en zelf als blanken leiden. De zwarte makker scheen het wel met hem eens te zijn, en de bedoeling was, dat hij uit naam van Pinkel, die zich tot aanvoerder opwierp, straks het woord zou richten tot de mannen van Apaipiná - zoals de waterval geluid maakt voor de rivier.
‘Zeg hun vooral,’ drukte Pinkel hem op het hart, ‘dat het nu tijd is en dat ik ook met de andere omliggende dorpen in verbinding ben. Die houden zich al gereed en wachten alleen maar op een sein van mij en mijn vrienden om toe te slaan. En zorg er vooral ook voor, dat je dorpsgenoten mij aan het eind van de avond trouw, gehoorzaamheid en vriendschap beloven.’
Nadat de neger had toegestemd en uiteengezet, hoe hij het zou aanleggen in de toespraak die hij ging houden, verwijderde hij zich met Pinkel uit het struikgewas en ging door het donker naar de vuren toe. Ik hen achterna, maar door het geboomte, om vanuit mijn schuilplaats gade te kunnen slaan wat er verder ging gebeuren. Zoals ik verwacht had, kwamen zij na enig dralen en ronddwalen tussen de hutten met kleinere vuren, tot aan de kring van ros beschenen, glimmend zwarte mannen die rondom de grote brandstapel zaten te smoezelen. Een paar van de neergehurkte negers schoven wat opzij en maakten plaats voor de nietsnut en zijn metgezel. Pinkel was de enige geklede onder hen, maar zag er voor het overige toch niet anders uit dan de naakte mannen. Hij maakte net zulke kraaigeluiden bij zijn lachen, al was hij te dom of te lamlendig om hun taal te kunnen spreken. Voor een aanvoerder kwam mij dit niet alleen lastig, maar ook hoogst onbekwaam voor. Stel je voor dat het bosvarken leiding over de apen zou willen nemen of het buideldier zich als aanvoerder van de reigers zou willen opwerpen, - hoe zouden zij het ooit met elkander kunnen klaarspelen? Maar onder de mensen, blanken zowel als zwarten, scheen alles mogelijk; en ik wachtte vol spanning af, wat ik nu weer, tot zelfs hier in het vermenselijkt bos, van hun slimmigheden of van hun verdwaasdheid nog zou leren kennen - op een eerbiedige afstand dan.
Zij hadden een poos daar zo in vriendelijke rust bijeengehurkt gezeten, toen Pinkel zijn bondgenoot een wenk gaf en deze opstond en een lange redevoering begon, die slechts nu en dan werd onder- | |
| |
broken door een gerekt ‘Ahaai!’ van de toehoorders, wat zeker zoveel als hun instemming moest beduiden. Pinkel zelf scheen nog met de meeste aandacht te luisteren en werd alleen afgeleid toen een rank negerinnetje met rechtopstaande, als grote slakkehuizen zo strakke borsten achter hem geslopen kwam, hem tegen de schouder aanstiet en hem lachend een kalebas met drank tussen de zwart glanzende tepelspitsen bood. Glimlachend keek hij omhoog naar haar, zoals zij daar door de beweeglijke vlammen van het houtvuur beschenen, vlak naast hem stond. En zonder zijn blik van haar af te wenden, dronk hij de kalebas leeg, zó gulzig, dat hem het slijmerige vocht langs de mond droop. Onverstoorbaar ging de redenaar echter voort, en niemand schonk aan iets anders aandacht. Ook niet toen na een poos het meisje terugkwam voor nogmaals dezelfde ceremonie.
Wel dronk Pinkel nu langzamer dan de eerste keer het gebodene op, maar zijn gezicht bleef des te langer geheven naar het meisje met haar zacht geronde vormen, die hun verlichte omtrekken als de bewegingen van de leguaan lieten glijden tegen het duister van de achtergrond. En de nietsnut zelf scheen ervan te waggelen. Niet zodra had hij de lege kalebas teruggegeven aan het negerinnetje, dat veel van Jessy weg had, maar nog bevalliger was, of hij greep haar heupen vast en kwam zo langzaam overeind terwijl ze hem bleef toelachen. Hij sloeg zijn arm om haar schouder, waarvan zij volstrekt niet afkerig leek, want zij deed op haar beurt hetzelfde en drukte zich tegen hem aan. Besluiteloos stonden zij daar voor een korte poos nabij de redenaar, die zich ook nu niet liet afleiden, zo min als zijn toehoorders. Daarop troonde het meisje Pinkel mee, naar achter de grote hut, de duisternis in. Het viel niet moeilijk te raden waarvoor; er is iets in het gedrag en de blik der mensen, dat dit meteen verraadt.
Omdat ik helaas niet op twee plaatsen tegelijk kon zijn, weet ik niet hoe het verder met de slungel gegaan is, ofschoon het, de wegen der mannen en vrouwen kennende, wel valt aan te nemen dat hij al zijn ondernemingslust ter plaatse kwijtraakte.
Ik was er minder nieuwsgierig naar, dan naar de afloop van de samenzwering, en bleef dus maar waar ik mij bevond. Spoedig genoeg merkte ik, dat er een verandering gekomen was in de toon van de redenaar. Hij sprak veel vlugger en veel luchtiger dan eerst,
| |
| |
lachte erbij, en in plaats van het ernstig goedkeurend ‘Ahaai!’ weer aan te heffen, barstten de toehoorders nu en dan in een schaterlach los, met geluiden die elkaar steeds sneller opvolgden, zodat weldra de vrolijkheid in hun kring algemeen was. De spreker lachte niet minder dan de luisteraars, en deze laatsten begonnen nu zelf opmerkingen te maken die nog meer gelach veroorzaakten. Ze waren al veel te lang ernstig geweest, blijkbaar, en wezen met allerlei grollen en opmerkingen in de richting waar Pinkel verdwenen was, spotten hem achterna en maakten gebaren die niet slecht het copuleren van hun medemensen nabootsten. Van pure pret sloegen zij de spreker goedmoedig op zijn rug, zodat hij, weer in hun kring neergehurkt, er bijna bij neertuimelde. Tot heel laat bleven de negers zo in opgewekte scherts bijeen, zonder dat Pinkel terugkeerde.
Met zulk een aanvoerder kon er zeker geen grootse onderneming tot stand komen, en ik zag nu wel in, hoe juist en veel verstandiger dan de mensen de strenge Slingerapen hun levenswijze hadden ingericht, die alle wijfjes ver verwijderd hield van hen die krijg te voeren hadden en heldhaftige daden moesten verrichten. Was ook ik niet de gemoedelijke vreedzaamheid zelf geweest, zolang ik nog met mijn Jalapin verkeerde? Pas de gedwongen onthouding en het vasten mij door anderen opgelegd, pas mijn naargeestig celibaat onder de mensen, hadden bij mij de ware ondernemingslust, het doorzettingsvermogen en het trachten naar sublieme idealen opgewekt. De andere sekse verwekelijkt ons slechts. Ik kon er nu over oordelen, ik was in staat vergelijkingen te maken, had inzicht gekregen.
Mocht ik er hier en daar ook al bekaaid van afgekomen zijn, ik bleek toch een vorming te hebben doorgemaakt, waar geen van mijn soortgenoten op kon bogen. Maar wat kon ik met deze meerdere kennis beginnen, tenzij ik mij weer onder hen begaf om ervoor te zorgen dat zij niet langer de negers onder de dieren bleven, maar evenals de blanken leerden, de overige bewoners van het bos hun wil op te leggen, grootse dingen te doen en een gelukkig leven te leiden, zonder één onvervuld verlangen meer, zonder ooit te moeten vluchten voor sterkeren of het onderspit te moeten delven voor slimmeren. Dit was mijn taak, die mijzelf de plaats zou bezorgen welke mij toekwam. Ik had hun de menselijke weg te wijzen, de blanke, strenge
| |
| |
weg - niet die van wulpse halfbloeds of van lacherige, onbezorgde negers, maar de harde, roekeloze wijze waarop een plaats als Beul's Erbarmen was geworden wat ze was - ondanks de vijandschap en haat die ik daar had aangetroffen. En deze waren geen te dure prijs voor zoveel krachtsontplooiing. Wat daar staartloos was bereikt, zou wellicht overtroffen worden door hetgeen mijn mede-apen, hoger nog dan zij begaafd door ons bijzonder lichaamsdeel, zouden kunnen presteren. Mits onder deskundige leiding.
Ik had werkelijk geen tijd te verliezen. Als het daglicht mij hier verraste, was ik in de buurt niet veilig, want de negers waren beter in het bos thuis dan de blanken, dat was mij al uit hun hele doen gebleken. Voort dus! Naar de andere oever van de kreek en daar weer verder het geboomte in. Een omgevallen stam deed mij gedeeltelijk dienst als brug. De andere helft van de kreekafstand kon ik, al was ik wat belemmerd, nog wel zwemmen.
Het bos aan de overzijde deed zich al veel wilder voor; paden waren er nog slechts enkele, zij hielden zomaar ergens op, en het gewar der struiken maakte dat ik mij al veiliger kon voelen. Krekels sjirpten verlokkend. De eerste vochtig koele geuren van de ochtend woeien mij aan en wekten nieuwe hoop en nieuw verlangen in mijn binnenste. Al dansend, buitelend, nu eens rennend, springend, dan weer met wat meer bezonnenheid, maar altijd even opgewekt liep ik mijn nieuwe bestemming tegemoet. Ondanks het slepen van mijn lamme staart die ik maar weer in de mond moest nemen als hij al te pijnlijk schuurde over de ruwe grond of stekelige knoesten raakte. O, dit bevrijd gevoel!
Met het stijgen van de dag groeide ook de zekerheid dat ik mijn doel bereikt had en weer in het door mensen onbetreden bosland was; onvindbaar voor hun schiettuig, onbereikbaar voor hun klemmen, weergekeerd in het nog immer onbetwist domein van mijns gelijken. Ik had heimwee naar hen - juist omdat er nog geen spoor van hen te ontdekken viel. Zouden zij mij goed ontvangen en mijn meerderheid erkennen? Of zouden zij mij juist voor minderwaardig aanzien om mijn lamme staart, die mij de mens maar al te zeer gelijk deed zijn? Gehavend en met het gemis van een potentie die mij door de staartlozen ontnomen was, brutaalweg en wreedaardig, zonder
| |
| |
reden, zonder zin, moest ik mijn nieuw geluk beproeven. Doch wijs geworden en ervaren, met een wetenschap omtrent hun machinaties en hun machtige methoden, kon ik voortaan zijn, wat andere apen nimmer zouden kunnen worden: gids en voorbeeld, opgewassen tegen elke moeilijkheid. De eerste en hoogste zou ik kunnen zijn, en er met mijn kennis in moeten slagen mij, ondanks het nare letsel dat mij anders ongetwijfeld tot een nadeel strekken zou, te doen aanvaarden als degene die het apendom tot ongekende macht zou kunnen brengen.
Hoog zou ik hen weten op te voeren in de vaart der horden, van triomf tot nieuwe zegepraal, van tak tot tak, desnoods tot aan de sterren!
|
|