| |
| |
| |
XVII
Er kwam nog een enkeling voorbij, die in het schemerdonker opkeek naar de toppen van de bomen, maar mij toch niet kon ontwaren. Daarna werd het doodstil op het schoolerf, dat afzijds lag, op een kleine afstand van het plein met de twee grote huizen, dat ik over moest, om zo te kunnen komen op de lange keienweg waarvan een zijpad naar de eerste bossen leidde. Was ik eenmaal daar, dan lag de hele wereldruimte voor mij uitgebreid. Maar het plein bleef moeilijk over te steken, en ik moest het stuk voor stuk, van de ene schaduwplek naar de andere doen, daar op deze plaats de wegen samenkwamen en het er maar zelden aan voorbijgangers ontbrak.
Ik wachtte daarom tot de duisternis volkomen was. Het bleek gelukkig een van die besloten nachten, waarin het duister bijna zwart en stoffig hangt, de donkerte overal als wanden opstaat en om de enkele straatlantarens een veelkleurige ballon van stralen wordt, die echter weinig verder dringen - duisternis niet te verjagen dan op korte afstand. Wie er nu nog kwam of ging, was slechts een vormeloze schaduw, had iets glijdends en onzekers, en ikzelf kon weinig meer zijn dan een vage kleine diepte in die donkerte, die voortstreek naar nog dieper donker. Nooit heb ik de duisternis zo liefgehad, die reddende beschutting.
Maar op het plein was het toch lichter, en waar ik niet door de kleine ruimtes vóór de huizen kon, moest ik een omweg maken, door de smalste schaduwboorden soms, om dan snel in een lichtplek overstekend, voort te schieten naar een nieuwe rand van donkerte, zoals de ratten doen.
Ik was al bijna tot de helft van het plein gevorderd, wat nog heel wat tijd en moeite eiste, toen ik in de open deur van het houten lichthuis, waar de lichtmachine snorde en licht uit de twee open vensters buiten drong, mijn wreedste vijand, Beekhuis, op de dorpel zag staan, met de handen in de zakken, half tegen de deurstijl geleund. De schurk! Onwillekeurig dook ik dieper weg. Zolang hij daar stond,
| |
| |
kon ik niet voorbij; zijn ogen konden wellicht door het donker dringen, en als hij mij ontdekte, was ik reddeloos verloren.
Hij floot zacht voor zich heen, een pijnlijk valse melodie, die mij meteen weer al zijn boosheid, al zijn hatelijke daden in herinnering bracht; afschuwelijk, vlijmend hoog geluid, als van een slang die klaar staat om te vechten met een andere slang. En deze liet niet op zich wachten. In de verte klonk twee-, driemaal ook gefluit, maar anders, korter. Een gestalte naderde en ook Beekhuis stapte nu in het lichtspoor van de deur de richting van de straat uit. Het was Winters die hij tegemoet liep; de twee ergste duivels kwamen samen.
Ditmaal echter nam de drang om weg te komen algeheel de overhand op mijn nieuwsgierigheid. Het kon mij niet meer schelen wat zij nu weer brouwden; ik moest uit hun buurt zijn! Daarom bleef ik ook onkundig van de dingen die zij zeiden, waarvan ik alleen gebrom opving, dat driftig en met korte stoten klonk, terwijl hun schaduwen zich van en naar elkander toe bewogen. Zou ik het nu wagen? Vrees, voorzichtigheid weerhield me nog.
Maar daar zag ik, hoe eensklaps Beekhuis, die de langste was, zich half voorover boog en zijn gestalte samensmolt met die van Winters. Doffe bonzen klonken, onderdrukt geroep. Ze waren slaags geraakt. Voortreffelijk; dit was mijn kans! En in die duistere uithoek van het plein, liep ik zo vlug ik kon naar het lichthuis toe, waar ik voorbij moest. Door het luid gesnor van de machine binnen, kon ik niets meer horen, maar het liet me koud, ik moest alleen het schijnsel door, dat uit de ramen en de deur brutaal de open plek bescheen, waar kort tevoren Beekhuis had gestaan. Als nu de lichtkeet maar verlaten was en niemand anders binnen stond; dat diende ik vlug en grondig te verkennen, waartoe ik opzij, waar nog een raampje was en struiken in een haag stonden geplant, snel in de twijgjes klauterde.
Neen, het gebouwtje vol van razend licht was leeg. Ik was tevoren nooit zo dicht erbij geweest - hoe kon ik, met een man als Beekhuis daar als baas - en zag nu, dat een van de wanden volgestoken zat met glimmend gladde handvatten, en in het midden van de kamer, als een grote ijzeren kat met hoge rug de lichtmachine stond te snorren, met daarnaast een kleinere, die hijgde als een jonge, ademloze hond, en onophoudelijk kefte. Ik wist genoeg. Nu verder. Maar juist toen ik
| |
| |
door het licht heen, langs de deur zou schieten, hoorde ik achter mij gevloek en zware stappen.
Wie zal zeggen wat mij toen bezielde - wanhoop, vechtlust, angst? - ik weet het niet. Maar ik werd voortgedreven, niet het huisje langs, maar zijwaarts, door de deur naar binnen, in het licht. Met het kabaal der snorrende en sputterende machines vóór mij en het vloeken achter mij, van Beekhuis die terugkwam.
Mijn radeloosheid deed mij grijpen om me heen, en daar mijn staart mij niet kon helpen, klampte ik mij vast aan een paar van die glimmend gladde uitsteeksels waarvan de zijwand vol zat, en die bewogen wanneer ik ze vastgreep, tuimelden, waarop het plotseling volslagen duister werd, maar in die duisternis een groot blauw licht opflitste, als een bliksemslag, met dadelijk brandlucht en meer duisternis - mijn groot geluk. Ik had alweer het raam bereikt en zat reeds buiten. Nergens was meer licht. Zo donker, zo volslagen donker had ik Beul's Erbarmen nog nooit meegemaakt. Geen straatlantaren brandde meer. Ik kon nu zonder moeite verder komen.
Maar toen ik omkeek, zag ik vlammen lekken uit het lichthuis, hoorde ik wild geroep, dat ijselijk in de nacht klonk: ‘Brand! Brand! Help!’ Het was een feestelijk gezicht, waarvan mijn hart opsprong. Het vuur, dat vijand van de mensen en de dieren en de dingen al gelijk is, was mijn bondgenoot geworden.
Er kwamen mensen uit de huizen naar het rosse schijnsel toegelopen, zwarte schaduwen die zigzag, als verbijsterd door elkander liepen. In een hoge boom, waar ik voor alle zekerheid de wijk genomen had, zag ik het schouwspel. Vlammen lekten uit de ramen van het lichthuis, kronkelden van alle kanten er omheen. En temidden van veel rook steeg uit het dak een vonkenregen opwaarts, prachtig om te zien. Net als bij een bosbrand werd de duisternis tot rode gloed, maar bleef toch ondoordringbaar. En ook hier vrat, juist als in het oerwoud, het uit zijn onkenbare spelonken plotseling bevrijde vuur met gulzigheid aan alle kanten om zich heen, vooral de kant uit waar de wind woei, en liet er zijn dikke vonkenflitsen nedervallen.
Twee nabijgelegen huizen begonnen eveneens te branden. Alles was in rep en roer, de mensen kwamen uit het donker aangesneld met
| |
| |
fladderende kleren of halfnaakt. Ik kon de vlammen horen knetteren en brullen, onderbroken door gejank van honden en geschreeuw van mannen, vrouwen, kinderen. In de haantjestorenkerk die vlakbij stond, begon de klok te luiden, opgewonden en met veel misbaar alsof nog niet genoeg tumult de plaats doorschokte. Zelfs de jeugd, die anders nooit bij nacht buiten kwam, liep nu te hoop. Er waren mensen die de meubels uit hun huizen sleepten of met bundels zeulden, vrouwen met hun zuigelingen; alles huilde, schreeuwde, schold.
Maar de mannen raasden op en af, en ik kon dadelijk horen hoe zij hijgden, wanneer zij elkander harde dingen in het donker op commandotoon vertelden.
Niemand had meer voor iets anders oog dan voor de brand, en het was duidelijk dat niemand zich nog om mij zou bekommeren. Dus klom ik maar weer omlaag, en door de duisternis die nu onafgebroken overal het dichtst de grond bedekte, kon ik, telkens achteromziend, gaan waarheen ik wilde - langs het huis van Preiselbeer, voorbij de stokjeskerk, de dokterswoning, naar de grote buitenweg. Ofschoon ik menigeen in het donker tegenkwam, bleef ik onopgemerkt. Want ieder had het veel te druk met zijn gezelschap; velen maakten ruzie, scholden en krakeelden; anderen ontfutselden elkaar de haastig meegenomen dingen; oude vijandschappen werden uitgevochten, heimelijke mededingers stiekemweg een been gelicht; en stiekemer nog bleven paartjes aan elkaar geplakt in het donker vrijen, grinnikend bij hun handtastelijkheden in hun halfgeklede toestand.
Zo zag ik tenminste toch, bij wijze van afscheid, heel het nachtelijk gedoe van Beul's Erbarmen buitenshuis gebracht en als met zondagsdrukte door de hele wijk verbreid. Terwijl op de achtergrond de hemel rossig stond en het gevaar van vuur de plaats bedreigde en de andere helft van de bewoners bezighield. En voor het eerst sinds ik bestond, kreeg ik een vreemd gevoel van kitteling in mijn gezicht en hals, een kramperig trekken om mijn mond, dat aangenaam en pijnlijk tegelijk was door het samenschokken met de kleine stootjes aan mijn borst ontweid.
Ik lachte, lachte, tot ik met beide handen in mijn zij gedrukt, het schokken van mijn buik probeerde te beheersen, om dan weer, maar
| |
| |
tevergeefs, de diepe plooien die zich om mijn mond getrokken hadden, glad te strijken en in staat te zijn mijn uittocht te vervolgen, eer misschien het straatlicht plots weer aan ging. Doch het lukte niet; mijn lachen wou maar niet bedaren, alsof al de levenskrachtige beweging die eerst in mijn staart gezeteld had, nu uit dit slepend lamme lichaamsdeel naar boven was geweken, in mijn buik en borst, en zich verspreidde over mijn gezicht.
Ik rolde door het stof van het lachen, en zou ongetwijfeld een vermakelijk ding geweest zijn om te zien, wanneer het duister mij en mijn geluidloos lachen niet verborgen had voor iedereen. Dit had ik dan toch op zijn minst geleerd van het mensdom dat ik nu verlaten ging! En in de pijnlijk prettige gewaarwording die mij het lachen gaf, gevoelde ik ondanks alles haast een soort van dankbaarheid dat ik nog op het nippertje mij zo had leren amuseren.
Eindelijk, toen ik doodop was en vermoeid van al die schokken en de pijn tussen mijn ribben tot aan het weke van mijn onderborst, trachtte ik noodgedwongen mijn gelach te onderdrukken, dat met nog een aantal heftig korte stootjes nakrampte. De star geworden grijns rondom mijn mond vervloeide, en ik kreeg mijn regelmatige ademhaling terug. Oei, oei, wat was dat een sensatie! Als een koortsaanval. Zo door elkaar geschud te zijn door al de dwaasheid, de gemeenheid, de doortraptheid en de uiteindelijke onmacht van de mensen! Nu wist ik pas wat leedvermaak, wat plezier om andermans pijn was. Nu begreep ik eerst de mensen - maar al te goed. En met deze zeldzaam diepzinnige les van het lachen kon ik vertrekken. Ik had eindelijk hun meest menselijke eigenschap leren kennen en mij eigen gemaakt.
Ik spoedde mij langs de straatweg voort, waar nog de laatste huizen stonden, eenzaam en al op vrij grote afstand van elkaar. Hier waren de bewoners blijkbaar al niet meer verontrust door de brand in Beul's Erbarmen, noch al te nieuwsgierig naar hetgeen zich daar afspeelde. Hier geen door-elkaar-geloop of geschreeuw meer; er heerste veeleer een angstwekkende en benauwde stilte. Onverschilliger voor anderen bleken de mensen, naarmate zij zich verder van de plaatsen van hun gemeenschappelijk belang bevonden. In werkelijkheid was het bij hen: ieder voor zich en allen tegen de rest!
| |
| |
In een verafgelegen zijtuin waar ik langs kwam, lag een man over een kirrende vrouw heen te paren, zuchtend, steunend, onverstoorbaar. Maar vreugdeloos. Als een aap hield hij zijn blote achterste gekeerd naar de nog rosse hemel. Verderop zag ik een dief een raam binnen klimmen van een huis dat verlaten lag aan alle kanten. Nog weer een eind verder stond een kind alleen te huilen, midden op de weg. Het gilde toen een vleermuis het rakelings voorbijschoot. Geen nood - wanneer het dag werd zouden allen elkander wel weer vinden en een brave eensgezindheid veinzen, die in hun verduisterd binnenste al evenmin bestond als in deze naargeestige nacht vol vuur.
Ik kwam tenslotte aan het einde van de polder, bij een moeras dat nog maar gedeeltelijk en met heel veel werkzaamheid was drooggemaakt. Men was er bezig geweest kaarsrechte kreken te graven. Hier en daar stonden nog de griezelig verduisterde skeletten van machinerieën midden in de doodse vlakte, waar dwars doorheen de straatweg stil en eenzaam als de eindeloze stam van een ontschorste boom lag uitgestrekt. Het was er iets lichter; de huizen en bomen die ik achter mij gelaten had, leken opgelost in het verre nachtzwart. Nog een paar maal keek ik achterom. Er viel ternauwernood meer iets te bespeuren van het grijsrood van de brandlucht, waartegen eerst nog vormeloze donkerten gestaan hadden, en overtogen van gloed de beide torenspitsen, als de oren, ezelsoren, van de plaats. Later was ook dit verzonken in een rokerige rosheid, en thans was zelfs hiervan niets meer te zien dan een verkeerde, kunstmatige dageraad aan de horizon, die ik voorgoed mijn rug toekeerde.
Vervolgens hield ook het kale moerasland op en verschenen de eerste zieke bomen van het kwijnend bos waar de straatweg doorheen voerde. Ik besloot die weg voorlopig te blijven volgen, altijd nog onzinnig vastgegrepen door een zekere verbondenheid met het menselijke. Hoe zou ik mij ook zo plotseling daarvan hebben kunnen ontdoen? Pas toen ik bij een veel smallere en ongeplaveide zijweg kwam, nam ik mij voor, toch liever daarlangs het oude, ongerepte bos op te zoeken, om niet de kans te lopen bij het ochtendkrieken door enig voertuig verrast te worden. Want ofschoon ik nu gemakkelijk genoeg in het omringend struikgewas en het geboomte kon ontkomen, moest ik hier in een omgeving waar de mensen nog bezig
| |
| |
waren de natuur te schenden, op teveel gebeurlijkheden verdacht zijn, dan dat ik ongestoord van mijn vrijheid zou kunnen genieten. En ik had allerminst lust om plotseling wéér in een drukke plaats te belanden - een tweede Beul's Erbarmen wellicht, als dat bestond.
Een lang ingesluimerd instinct dat nu weer scheen te ontwaken, voorspelde mij dat straatwegen slechts voerden van de ene ellende naar de andere, en op zijn best slechts daarheen waar nieuwe mensen bezig waren een nieuwe waanzin bot te vieren. Ik moest juist onbereikbaar blijven voor degenen die ik had leren kennen als mijn ergste vijanden - de staartlozen.
Een koor van vogeltjes ontwaakte, boven, onder, om mij heen. Het deinend ruisen van de kruinen begeleidde hun gezang, en op de wijde maat daarvan begonnen tal van vlindervleugeltjes te kleppen. Torren repten zich en onvermoeide mieren. De bijzondere aroma's die alleen uit pas ontloken bloemen stijgen, dreven aan met kleine rafels ochtendnevel, bleven een poos aarzelend hier en daar tussen stammen hangen, eer ze naar de toppen stegen, evenals de grovere wezens zoekend naar het jonge licht. Ik zag een boshaas springen, vroeg reisvaardig; een familie stekelvarkentjes op weg gaan. En het was alsof de bomen zelf zich rekten met een lui gebaar.
Nooit had ik het bos zo mooi gezien als nu, bij deze wederkeer. Vrijheid, hoe had ik je zó lang kunnen missen! Oerwoud, hoezeer had ik je nog altijd lief?
Als een herborene genoot ik van het dagbegin, al was mijn diepste heimwee niet verdwenen, dat toch uitging naar mijn soortgenoten, van wie nog geen spoor te ontdekken viel. Ik had geen flauw vermoeden hoe ze mij ontvangen zouden; maar tenslotte waren het toch mijns gelijken, die mijn meerdere ervaring enkel zouden kunnen volgen en waarderen. Slechts in één opzicht helaas, zouden zij aanstonds een mindere in mij kunnen ontdekken: aan mijn lamme staart, die mij de mensen maar al te zeer gelijk deed zijn.
|
|