nu het schier te laat was en zij mij tot een ontkrachte, kreupele, sidderende vluchteling hadden gemaakt. Allen tegen één.
Hoe meer ik mij had aangepast, des te groter was hun haat geworden. Alsof zij in mij het hatelijkste van zichzelve zagen. En ik, had ik dan geen recht om te bestaan? Was ik, hoewel een eenling hier ter plaatse, dan niet voortgekomen uit een volk van duizenden en duizenden, die ook hun plaats verwierven in dit ondermaanse, sedert al wat is, bestaat? Vermoedelijk waren wij er zelfs nog eerder dan de mens geweest, de onvolkomene, de staartloze woordenleuteraar. Vanwaar dan zijn verwatenheid, zijn afkeer, zijn doortrapte heerszucht jegens dieren? Waarvandaan vooral zijn haat? Voortdurend voelde hij zich door de andere levenden belaagd, gereed tot afweer, aanval en verdediging. Waarom? Was hij eerlijker van hart en vredelievender, wij zouden vrienden kunnen zijn. Thans maakte hij van ieder onzer jachtbuit, roofbuit, slaaf en dienaar, of een kleinigheid die hij vertrapt, of achteloos van zich wegschopt, of gevangen zet in kooien, zomaar, om te zien hoe het gekerkerd dier verkwijnt en van verlangen naar de vrijheid sterft. Waarom?
Zwarter dan de nacht en bozer dan de bliksem moet hun boezem zijn, en wat zij niet aan wreedheid kunnen lozen op de medemens, wordt onherroepelijk op ons, de dieren van het bos, gericht. Waartoe?
Verlangden zij het oerwoud te bewonen, best, zij zouden naast en met ons kunnen leven, zoals heel die talloze verscheidenheid die al sinds alle heugenis daar samenleeft, elkaar tot voedsel dient en tot vermaak, maar nimmer nodeloos wordt uitgemoord. Zijn dieren dan zo zwak, zo machteloos? Wij apen? Ik?
Terwijl al die gedachten door mij heen bewogen, waar ik in mijn bladerennest te trillen lag, beneden mij de lege schoolplaats en het in de zon verstilde Beul's Erbarmen, voelde ik hoe de wraaklust in mij steeg, ondanks mijn toestand, en iets van hun eigen haat zich meegedeeld had aan mij, speels, maar nooit wreedaardig wezen. Om het hoofd te kunnen bieden aan de mensen, moest ik zijn als zij; ook zo gemeen en slinks, argwanend en bedrieglijk. Ik had mij anders moeten tonen dan ik was, zoals de katten en de honden, die mee van hun tafels eten, in hun kamers wonen, dienstbaar zijn en onderdanig,