| |
XV
Winters, die gehate schurk, was de eerste die ik 's morgens vroeg al zich door de straat zag reppen. Hij klopte aan bij tante Flopsy, die in een peignoir, met nog verwarde, rossig bleke haardos buiten kwam om naar zijn lang relaas te luisteren. Ze hadden het erg druk met het gesmoezel van hun dicht bijeen gestoken koppen. Maar toen juffrouw Bitterzoet zich in de verte met haar mand vertoonde, wenkten zij haar naderbij te komen. Enkele andere voorbijgangers voegden zich wat later ook bij hen, en weldra hadden zij een troep gevormd die heftig praatte, handen hief of van verbazing in elkaar sloeg, en elkander dingen in de oren fluisterde, een enkeling liet gaan en nieuwelingen aantrok.
Tante Flopsy was de ziel van alles; Winters hield zich wat afzijdig toen er velen waren, maar zo nu en dan sprak hij zijn woordje mee met driftige gebaren. Ik zat helaas te ver om op te vangen wat. Eerst nadat tenslotte juffrouw Bitterzoet weer heenging in gezelschap van een langneuzige bochelige vrouw in het zwart, en juist bleef staan vlakbij de plaats waar ik verscholen zat, kwam ik te weten wat al die gemoederen bezighield: hetzelfde wat de avond tevoren dokter Hud- | |
| |
son zo erg had aangegrepen - de zelfmoord van Betsy.
Niet dat al deze straatloopsters en kletsmeiers er zo ondersteboven van waren als de dokter; zij schenen het veeleer op een ijzingwekkende wijze vermakelijk te vinden, want hoewel ze zich niet lacherig toonden over het gebeurde, bespraken zij het op een leutige en opgewekte manier, gelijk passend scheen te zijn bij zoiets absurds als het opzettelijk veroorzaken van een einde dat vroeg of laat toch onvermijdelijk komen moet. Ook de twee vrouwen die nu vlak bij mij waren blijven staan, schenen zich met het geval bepaald te vermaken.
‘Ze hing,’ zei juffrouw Bitterzoet tegen de gebochelde, ‘zo, met haar voeten maar een handbreed van de vloer af, aan de zoldering. Net of ze eventjes was opgesprongen en niet meer omlaag kon. Hoe bestaat het, zou je zeggen, hè?’
Druk gesticulerend duidde ze aan, hoe Betsy gehangen had.
‘In ieder geval is het proper,’ meende de ander. ‘Ik mag het niet, een dooie met een hele vieze kliederboel om zich heen. Dit is dan toch zeker een mooi lijk; zeggen ze dat niet van haar?’
‘O dat wel. Ze ligt er zo rustig, net of ze slaapt. Meneer Winters is er geweest, weet je, voor de kist en zo. Hij zegt, 't is net of er niets aan de hand geweest is met haar. Helemaal niet blauw of gezwollen of wat in het gezicht. En je zou er nooit op gekomen zijn, dat het eigenlijk twee dooien zijn. Ja ja, die onschuld... mij ook zo'n mombakkes!’
‘Zou het dan werkelijk waar zijn?’ sprak de gebochelde met veel hoofdschudden. ‘Het is bijna niet te geloven. Wie zou dat ooit achter haar gezocht hebben... Zo zie je, huichelen is troef tegenwoordig. Die Robert dan toch - een fijne jongen moet ik zeggen. Bijtijds verdwenen is die gladjakker; mijn naam is haas, zei Sinterklaas.’
Juffrouw Bitterzoet begon te lachen en trok haar een weinig naar zich toe bij haar bovenarm. Geheimzinnig ging ze voort: ‘Ze zeggen dat de dokter gisteren nog geprobeerd heeft het kind te verlossen; neen, niet Betsy, háár kind, begrijp je. Dus toch Betsy, nou natuurlijk, openpulken met de keizersnee en zo. Maar het was al te laat... of misschien wilde hij niet meer, vanwege Robert. Vat je?’ Ze knipoogde enige malen en trok een toetje.
| |
| |
‘Zijn eigen kleindochter dus, gut-gut-gut!’ zei de ander, nog altijd schuddend met haar pelikanenkop.
‘Maar ik wil er de zegsman niet van zijn hoor,’ hernam juffrouw Bitterzoet, nu luider. ‘Grut ja, op een plaats als deze gebeuren zóveel dingen waar geen mens de flauwste weet van heeft; onder de groten net zo goed als onder de kleintjes. Hoe kan het ook anders? Het kwaad is meegebracht door wie naar hier toe kwamen, en het groeit hier even best als alle andere dingen. Uit de lucht komt het niet gevallen.’
De gebochelde knikte: ‘Ja ja. Iedereen is van elders, en al ken je elkaar al heel wat jaartjes, je weet nooit wat er vroeger was. Alleen maar dat er iets geweest is. En die hier geboren werden en ook alweer opgegroeid zijn... Aardje naar hun vaartje en gemoedje naar hun moetje. Blij dat ik geen kinderen heb!’
‘Zo je zegt,’ vond juffrouw Bitterzoet. ‘Geen verlangen en geen hangen. Ik denk maar zo: Wie met het zwaard omgaat, zal door het zwaard omkomen, spreekt de Heer; en de mannen hebben het maar fijn. Dat gaat op reis, en heeft nergens meer last van, denk ik.’
‘Hij zal hier zijn heil wel niet zo gauw meer komen zoeken,’ meende de gebochelde.
Maar juffrouw Bitterzoet zei: ‘Puh! Er zijn er veel naar hier gekomen, die nog heel wat meer op hun kerfstok hadden. Al was het Preiselbeer...’
Het bocheltje scheen te schrikken, hield haar vinger op de mond en riep zacht: ‘Ssst! Mens, hoe durf je. Een man die zo rijk is...’
En juffrouw Bitterzoet begon zachtjes te lachen en zei: ‘Je hebt gelijk. Als ik gé-vé-dé zeg, zeg ik immers: geld vervangt deugd.’
‘Foei, die slechte uitdrukkingen van je toch,’ gniffelde haar vriendin. Ze waggelden alsof ze dronken waren van de schik.
Zo liepen ze beiden verder, langzaam voortkwebbelend, met nu en dan omkijken en de koppen weer dichter bij elkander stekend, gelijk de meeste vrouwen in Beul's Erbarmen deden, als ze zich samen onderhielden.
Haar laatste woorden brachten mij de school met kinderen weer in herinnering, waar volgens hetgeen het jongetje Johan beweerde, zulke verboden woorden geleerd werden. Het was een grote loods
| |
| |
met een lange rij vensters, waaruit gegons van stemmen en geschuifel opsteeg, met zo nu en dan daar bovenuit het lijzig dreunen van een kind dat voorlas of het krakend praten van de onderwijzer. Het leek op het gegons van een bijenzwerm, maar was voor mensen iets heel onnatuurlijks, en in vroeger dagen van mijn omzwervingen door Beul's Erbarmen had ik mij steeds van deze plaats der gezeten africhting, die mij aan het gedoe der slingerapen herinnerde, vol afkeer afgewend.
Ik had echter allengs begrepen, dat wat de mens later wordt, zijn verdere handel en wandel en denken, geheel bepaald worden door hetgeen men hem in zulk een school op jeugdige leeftijd bijbrengt. Om hem helemaal door te krijgen, mocht ik dat wat zich afspeelde in zulk een plaats dus niet verwaarlozen. De kinderen kwamen daar immers bijna dagelijks voor een hele tijd, en zaten er nu vast ook weer. Ik was er niet ver vandaan en kon best een kijkje nemen, zonder mij al te veel bloot te stellen. Op het zandige veld dat achter de schoolloods lag, stonden een paar breedvertakte bomen en wat kleinere houten gebouwtjes, waarin de scholieren hun behoefte deden en waarin allerlei schoonmaakgerei en rommel opgeborgen werd. Daar zich niemand buiten die wrakkige kleine gebouwen bevond, kon ik mij gemakkelijk zo opstellen, dat ik in staat was rustig gade te slaan hoe het in de loods toeging.
Dit was verre van stichtelijk, en overtrof alle snoodheid die ik tot dusver had meegemaakt. Een hele troep jongens en meisjes, die je anders zag hollen en ravotten, zaten hier tussen de ruwe houten rugleuningen en een soort van lange scheve tafels ingeklemd, heel wat rijen achter elkaar. Ook Mauriesje en Johan en de kinderen van dominee Sjewiet waren erbij, maar ze zaten ver van elkaar; die van de dominee vooraan en Mauriesje helemaal achter in de hoek. Sommigen hadden gebarsten leien voor zich en schreven na lang met de punt van hun stokjes in de mond te hebben rondgedraaid, nu en dan iets op. Anderen hielden verfomfaaid papier voor hun neus, waaruit ze met halve stem oplazen, zonder ook maar iets verstaanbaars voort te brengen in het algemeen geroes, dat plotseling verflauwde wanneer de meester, een schrale man met een ontzaglijke adamsappel en een bril, een paar ferme tikken met zijn riet op de tafel
| |
| |
gaf, waarachter hij zat. Waarna het geluid weer langzaam aanzwol, tot het bijna een hels kabaal werd, dat dan door nieuwe rietslagen afgebroken werd en terugviel tot gegons. De onderwijzer zelf praatte tegen de kinderen van de voorste rijen, die stotterend en met hoge stemmen antwoord gaven wanneer hij iets vroeg, om hem daarna weer met wezenloze gezichtjes en half open mond aan te gapen.
Ik had er iets voor gegeven, te weten te komen wat hij zei, maar kon natuurlijk dat dichtbevolkte lokaal niet binnengaan zonder mijn leven in gevaar te brengen. Ik kreeg dus pas iets verstaanbaars te horen, toen de onderwijzer na een paar extra harde tikken op de tafel, het bevel gaf, dat alle boeken en leien moesten worden weggeborgen, wat met het donderend gerommel van een onweer geschiedde, waarna hij, opgestaan, met nieuwe stokslagen en dreigementen, de troep beval haar armen over de borst te kruisen en aandachtig te luisteren. Eerst inspecteerde hij alle rijen, wat mij dwong weer even dieper weg te duiken onder het raamkozijn waaroverheen ik gluurde, maar wat mij niet belette te bemerken dat hij links en rechts een reeks flinke meppen uitdeelde, toen hij de achterste rijen bereikt had, waar de vuilste kinderen, meest met ongekamde haren zaten.
Na ze aldus getemd, en verschrikkelijk met de ogen gerold te hebben, nam hij weer plaats achter zijn tafel, tikte nogmaals en zei: ‘We zullen nu met de geschiedenisles doorgaan, kinderen. We waren gekomen tot aan de stichting van Beul's Erbarmen, waarvan ik jullie de vorige maal reeds de naam verklaard heb. Wie weet nog waar deze naam vandaan komt?’
De gelederen vóór hem keken hem aan met stomme verbazing, alsof hij de taal van kikvorsen sprak. Slechts één klein meisje met spichtig bleke vlechtjes, ergens in het midden van de ruimte, stak haar vinger op en juichte: ‘Ik meneer, ik meneer!’
‘Zeg jij het dan maar, Willemientje,’ sprak de onderwijzer gelaten. ‘Waar komt Beul's Erbarmen vandaan?’
‘Van de gelovige beginselen der apportatie die onze president met oude diligenten gehouden heeft, meester,’ antwoordde het meisje in één ruk, terwijl ze haar adem eraan verloor.
De onderwijzer schudde het hoofd en zei: ‘Het lijkt er een klein beetje op, maar ik zal het nog eens herhalen, en onthouden jullie het
| |
| |
nu allemaal goed. Beul's Erbarmen dankt zijn naam aan de geloofsbeginselen van een barmhartig minister-president, die de politieke delinquenten ten tijde onzer ouders slechts met vrijwillige deportatie heeft willen straffen.’
Hij tikte op zijn tafel en zei: ‘Herhalen, allemaal!’
In koor hieven de kinderen de eerste woorden aan, die hij gesproken had, maar raakten al gauw verward. Die van de achterste rijen hadden het over de politieke dirigenten met gelovige beginselen en de strafdeportatie van de minister-president, andere weer over de misdadige barmhartigheid der vrijwillige ouders en ik weet niet wat al meer. De onderwijzer echter gaf het op, zorgde voor nieuwe stilte en zei toen: ‘We gaan nu door. Tenslotte zijn alle plaatsen ter wereld ongeveer zo begonnen, onthoudt dat goed. Er is geen reden om ons meer te schamen dan anderen. Daar de verdrietige overwinnaars verre van nationaal en de natie verre van socialistisch was, gaven onze ouders en het jongere geslacht dat zijn onbetwistbare heldenmoed in het Oosten getoond had, verreweg de voorkeur aan de binnenlanden der overzeese gebieden. Zij stemden erin toe, naar hier vervoerd te worden, waar zij deze nederzetting begonnen, die onder de zegen van de Allerhoogste, weldra tot grote bloei geraakte, en thans een parel vormt in de rijkskroon, nadat onze ouders zelf eerst als paarlen voor de zwijnen geworpen werden. Want deze rijkskroon werd al ras onttakeld, maar wie vernederd wordt, zal verhe... Wil je dat eens laten, godvergeten bengel!’
De onderwijzer was opgesprongen en rende naar het midden van de klas. Meegesleept door zijn welsprekendheid en de openbaring die hij mij deed, had ik niet opgelet wat er onder de kinderen gebeurde. Maar met één blik zag ik het nu. Twee jongens hadden een kleine kikvors, zo groot als een kiezelsteen, in een inktpot gestopt, en nu was het beestje er uit gesprongen met veel gespat dat zwarte vlekken gaf in het rond en overal waar het terechtkwam, zodat de kinderen uit elkander stoven en er meteen tumult ontstond, dat slechts vergroot werd door de slagen die de meester naar links en rechts uitdeelde, onder schuldigen en onschuldigen tegelijk, ijverig als een boer die aan het zaaien was.
‘Mijn jurk, mijn jurk! O, mijn schort!’ schreeuwde de meisjes.
| |
| |
‘Hier, daar, kijk, hier is hij!’ krijsten de jongens.
Allen deden echter of ze bang waren het glimmend zwarte, van inkt druipende beestje aan te pakken. Ze dromden uit de banken naar elkaar toe.
De onderwijzer snelde terug, greep naar zijn riet en een stuk papier. Maar toen hij na wat nieuwe slagen die de kinderen ditmaal aan het janken brachten, het beestje wilde pakken, had het zich al onder de voetplankjes van de banken in veiligheid gebracht. Het werd een opwindende jacht, waarbij de getroffenen luidkeels huilend, de overigen even luidkeels juichend, de hele klas in rep en roer, boven op de zittingen en de lessenaars sprongen, terwijl de onderwijzer telkens in de diepte daartussen dook, om wanneer hij even omhoog kwam, brullend striemen uit te delen naar alle kanten. Eindelijk gaf hij het op en riep zo hard dat zijn stem oversloeg: ‘Terug in je banken, tuig! En stilte nu! Of ik hak op alles in, bezetenen!’
Hij zag rood van kwaadheid en zijn kleding was net als zijn haren in de war geraakt.
Helaas kreeg op dat ogenblik een van de kinderen, die de hoogte van zijn lessenaar nog niet veilig genoeg gevonden had, maar boven op een laag kastje was geklommen, vanwaar hij goed naar buiten kon zien, ook mij in de gaten bij het middelste vensterkozijn. En hoe ik hem ook beduidde zich stil te houden, hij schreeuwde dadelijk: ‘Een aap, meneer, een aap is er ook al!’
Hij wees naar mij met veel gebaren, sprang over op het raamkozijn, gevolgd door anderen met zo'n grote snelheid, dat mij niets meer overbleef dan vluchten, dwars het zandveld over, naar de houten huisjes. Op het ogenblik dat ik daarin verdween, zag ik hoe een aantal knapen mij eenvoudig achternasprong, en nu hollend op de huisjes afkwam. Ik naar binnen, door de opening boven een van de lage deurtjes.
Trillend hield ik mij aan een paar balken, onder het dak van dit stinkend hok, om slechts te merken dat ik nu van buiten werd belegerd.
Heel de school was door de ramen eerst, en toen ook door de deur de speelplaats op gestroomd, en stond te joelen om de huisjes heen: ‘Daar zit hij! Nee, daar binnen. Vang hem! Pak hem! Hier is hij! Hij is gaan kakken van de schrik!’
| |
| |
Aan een of twee belagers had ik altijd kans te ontkomen; maar aan zulk een wilde, vlugge troep die mij omsingeld hield? Want knapen heten zo omdat zij wel het dichtste van de hele mensheid bij de apen staan, zodat zij ons, indien zij maar een staart bezaten, bijna zouden kunnen evenaren. Het is werkelijk een groot geluk dat zij er geen dragen, en bij al wat zij samenknutselen, nog niets van deze aard hebben bedacht.
Ze trokken zich niets aan van al de viezigheid die in de huisjes was, maar zaten weldra overal en lieten in het algemeen tumult hun strijdkreet horen: ‘Apen jagen! Apen jagen! Pak hem! Pak hem!’
Van de onderwijzer merkte ik niets meer, ook niet toen ik, met de jongenshanden en hun stokken - die ze ongelooflijk gauw gevonden hadden - veel te dicht bij mij, weer onder het afdak door naar buiten kroop, er bovenop, tenminste in de open lucht, en daar van het ene eind naar het andere rende om te zien waar ik een sprong kon wagen.
De meisjes waren in een troepje samengeschoold en hidden elkaar bij de armen vast. Van tranen geen spoor; ze joelden slechts: ‘Kijk! Kijk! Daar gaat hij! Hier is hij weer!’ elke keer als zij mij op het dak te zien kregen, waar ik heen en weer sprong naar mijn kans om te ontkomen.
Ik moest trachten de bomen te bereiken, waarin ik betrekkelijk veilig zou zijn, maar zou dat alleen kunnen klaarspelen door een onverhoedse uitval, die mij de gelegenheid gaf de afstand tussen de huisjes en de dichtstbijzijnde stam af te leggen, zonder door de jongens neergeslagen te worden. Ik rende dus weer de andere kant van het dak op, wat alle kinderen daarheen trok, die al begonnen met stenen en korte knuppels naar mij te gooien, waartegen ik daar boven weinig dekking vond - toen ik mij opeens omdraaide, een duik nam midden tussen de troep meisjes, die zoals ik verwacht had, gillend uit elkaar stoof en mij doortocht liet, nog voordat de wildste jongens kwamen aangehold. Ik geloof dat een paar van ze ondersteboven tuimelden in de botsing, maar ik zag het niet, want ik schoot zo snel naar de stam toe en klauterde langs de achterzijde omhoog.
Verbazingwekkend, welk een behendigheid en kracht mijn staart wist op te brengen in deze doodsnood onder de staartlozen. Alleen
| |
| |
daaraan had ik mijn ontsnapping te danken, want ik zat nu helemaal boven, voordat ze het nog goed en wel beseften en zich onder de boom verzameld hadden. Eenmaal tussen de hoogste takken, wist ik, dat geen van hen mij nog zou kunnen grijpen, en dat ik mij altijd voort kon slingeren in een volgende boom, wanneer ze die waarin ik nu zat, mochten beklimmen.
De sterkste knapen probeerden het ook, en een paar kwamen inderdaad een eind weegs, tot waar de twijgen dun en zwiepend werden. Toen bleken ze hulpeloos. Ook tegen de stenen waarmee zij mij bekogelden, kon ik mij gemakkelijk beschermen achter het gewirwar van takken en bladeren. Maar vergeefs wachtte ik, dat de meester hen weer naar binnen zou roepen. Het bleek dat hij was weggegaan, want een poos later, terwijl ik juist weer wat op adem kwam en de kinderen nog beneden onder de boom liepen te roepen en te wijzen en te gooien, zag ik hem aankomen van achter de schoolloods. Hij was roodbezweet en had snel gelopen. Achter hem aan volgde Winters.
Zo gauw de kinderen hen bemerkten, begonnen ze te schreeuwen: ‘Hier is hij! Hier is hij, meester! Vang hem, meneer Winters!’
‘Stil maar, maak hem niet verder aan het schrikken,’ beval de onderwijzer. ‘Zijn einde is gekomen!’
En met een uitnodigend gebaar naar Winters zei hij: ‘Toon je kunst, waarde vriend, en denk maar dat het zo'n gemene wilde is. We hebben deze ergernis al lang genoeg in ons midden geduld.’
Thans zag ik, dat Winters die in zijn hemdsmouwen liep, een pofbroek met hoge laarzen aan had, alsof hij zó uit het moeras kwam, dat men bezig was in te polderen. Hij trok uit zijn gordel een schietwapen, veel korter dan de geweren die ik tot dusver hier had zien gebruiken en die gemene dingen waren, omdat ze vogels en andere dieren zelfs op verre afstand dood of gewond deden tuimelen, wanneer ze met een harde knal een kleine vuurstraal uitbraakten. Ze vormden ongetwijfeld de meest boosaardige uitvinding van de mensen.
Met zo iets kleins als Winters voor de dag haalde, en waarmee hij naar mij mikte, had ik ze echter nog nooit zien schieten, en ik kon mij niet voorstellen, dat hij met een dergelijke kleinigheid, die veel
| |
| |
meer op een werptuig leek, veel kwaad kon uitrichten. Toch nam ik de voorzorg zoveel mogelijk verdekt achter de takken te blijven, want weldra vlogen mij drie, vier onzichtbaar kleine venijnige dingen, a als ontzaglijk snelle wespen, langs het lijf, terwijl er korte knallen weerklonken, en ik onwillekeurig hoger de takken in vluchtte, waar ik een sprong nam naar de volgende boom.
‘Hij is geraakt! Hij is niet geraakt! Bah, daar gaat hij!’ hoorde ik de kinderen roepen. ‘Laat mij eens schieten! Mij, mij! Toe, meneer Winters, schieten, ik, ik, neen, ik!’
Maar Winters stiet ze van zich af, geholpen door de onderwijzer, en begon met het schiettuig in de hand om de bomen heen te draaien om mij beter in zicht te krijgen. Ik was hem echter te vlug af; weer knalde hij tweemaal, zonder dat het mij in het minste deerde, en ik begon er haast schik in te krijgen, zo uit de hoogte op zijn onhandigheid neer te zien. De eerste schoten hadden echter de aandacht van allerlei andere lieden uit de buurt getrokken, die nu in grote getale kwamen aangelopen en een zo brede kring onder de bomen tot aan het schoolgebouw vormden, dat er voor mij volstrekt geen kans meer op ontkomen overbleef. Was ik omlaag geschoten of gevlucht, heel Beul's Erbarmen zou mij achtervolgd en overvallen hebben. Het werd nu een kwestie van uithoudingsvermogen in de kruinen waar niemand mij naderen kon.
Opeens zag ik Beekhuis van de lichtmachine met zijn opgewonden grote stappen op Winters afkomen, die midden in de kring onder de bomen stond en weer aanstalten maakte om te gaan schieten.
‘Ja, Beekhuis, scherpschutter, jij!’ riepen heel wat stemmen van volwassenen, terwijl de twee mannen even met elkaar stonden te overleggen. Een schrille stem schreeuwde: ‘Leve de oude vaderlanders, houzee!’ maar alle anderen schenen er beduusd door en riepen: ‘Ssst!’ Beekhuis wendde zich om in de richting van de schreeuwer en brulde luid: ‘Alsjeblieft geen geintjes hoor!’ en daarop weer naar Winters: ‘Geef mij een kans, je zult zien...’
Alle omstanders schreeuwden: ‘Ja, ja, schieten jongens. Lekker. Het werd tijd!’ En schouderophalend reikte Winters het kleine wapen over aan de man van de lichtmachine, die eerst een paar passen deed om mij beter in het oog te krijgen, daarna in de houding ging
| |
| |
staan en mikte. Maar ik zat alweer een heel eind verder, met een dichte warreling van bladeren en twijgen tussen hem en mij, waardoor hij genoodzaakt werd opnieuw een andere plaats te zoeken om vandaar te mikken. Want zonder te zien schijnt het voor een mens niet mogelijk te zijn, anders dan bij toeval op zulk een afstand zijn doel te raken, tenzij vermoedelijk met heel veel groter schiettuig.
Iedere keer als Beekhuis mikte en ik weer verder vluchtte, begon de massa te joelen en hem met gestrekte armen te wijzen waar ik zat. De onderwijzer vermaande met een stem die knetterend over de plaats klonk: ‘Jullie maken hem zenuwachtig; houdt je toch stil!’ Maar het baatte hem niet, het volk bleef luidruchtig en niet minder opgewonden dan ik zelf was.
Toch had ik beter op mijn hoede moeten zijn. Ik kende Beekhuis en Winters van vroeger, als twee voor niets terugdeinzende schurken, die des nachts al tot alles in staat waren, laat staan overdag. Nu ze een schietwapen bij zich hadden, zouden ze zeker het uiterste beproeven. Dat bleek ook, toen Winters zich verwijderde, aan de tegenovergestelde kant van de bomen ging staan, en mij met stenen begon te smijten, wat hij met heel wat meer talent deed dan schieten, zodat het een paar van de toeschouwers de bewonderende kreet ondokte: ‘Je bent je handgranaten nog niet vergeten, Winters! Denk maar dat het een wilde is, kerel! Raak hem! Dood, die ploert!’
Beekhuis van zijn kant, hield zich kalm, drentelde op en neer, zijn gezicht voortdurend naar boven gericht om mij in de gaten te houden. Zij tronie was bleek en als van hard geworden uitgedroogd deeg. Maar hij had zo'n gemene, dunne mond, als een snede daarin, en koude blauwe ogen, die hij nu een beetje samenkneep terwijl hij naar omhoog keek met zijn blonde kuif tot in zijn nek. Hij was, net zoals Winters, iemand van bijzondere grimmigheid.
Nu werd het heel wat moeilijker om hen beiden, van twee verschillende kanten te ontwijken. En daar het welbekende onheil steeds meer vrees inboezemt dan het nog maar half bekende, gaf ik mij minder bloot aan Winters dan aan Beekhuis. Deze strekte onverhoeds zijn arm en schoot meteen. Ik voelde een stekende pijn in mijn staart, alsof een reusachtige vlo mij gestoken had, en wist dadelijk dat ik getroffen was. Onwillekeurig gaf ik een gil van pijn, terwijl ik
| |
| |
merkte dat ik mijn staart, mijn kostbaarste werktuig niet meer gebruiken kon. Onhandig sprong ik hoger in het gewirwar van de bladerrijkste twijgen. Beneden joelde de menigte: ‘Je hebt hem! Je hebt hem! Al bij het eerste schot! Bravo, Beekhuis! Dat schoelje, die schavuit! Zo'n bolsjewiek! Nu komt hij wel naar beneden getuimeld!’
Maar ik begreep best, dat Beekhuis nog niet klaar met me was en opnieuw ging schieten. De stenen die boven in de boomkruin belandden, waren klaarblijkelijk toch niet zo gevaarlijk als de kleine, venijnige pitten uit het schiettuig, waarvan het wel leek of ze vleugels hadden en een scherpe angel die tot diep in je vlees doordrong en verlamde. Neen, liever tienmaal de smijtende Winters dan de schietende Beekhuis!
Ik veranderde dus van tactiek, kreeg daardoor weliswaar ook nog een schampslag van Winters te pakken, maar toen Beekhuis opnieuw schoot, was hij er glad naast, en zijn overige paffen waren duidelijk in het wilde weg, want zij deerden mij niet meer.
Intussen was ik erg gehinderd in mijn bewegingsvrijheid door de slapte van mijn staart, die nu zwaar en levenloos van mijn lijf omlaag hing, en waarin steeds brandender pijnen omhoogkropen, welke mij stil en naargeestig maakten en mij ineengedoken van ellende lieten. Pijn trok mij de stuit en heupen samen, en de inhoud van mijn darmen liep mij zomaar langs de benen.
Beneden zwetste Beekhuis: ‘Ik heb hem! Hij is morsdood of anders op sterven na kapot. Maar hij zit nog tussen de twijgen vast. Straks komt hij vanzelf naar beneden getuimeld. De avondwind waait hem er wel uit. Ik zou hem wel naar beneden kunnen halen, maar de kogels zijn op. Het is de moeite niet meer waard.’ Hij zwaaide naar Winters om hem te beduiden dat hij kon ophouden, en ging naar de kring terug, waaruit nu alleen nog maar teleurgesteld gemompel opsteeg en een enkele uitroep van: ‘Zonde! Jammer! Nou ja... Hij is toch kapot!’
Langzaam, in kleine troepjes verwijderden zich de mannen, vrouwen en kinderen; Beekhuis en Winters nog omstuwd door pratenden, die niet genoeg konden krijgen van deze twee wreedaards en hardnekkigen. Enkelen keken nog eens dreigend om naar de boom- | |
| |
top, waarin ik klein ineengerold lag tussen een paar twijgen, door gebladerte onttrokken aan hun blik.
Ik had moeite mij vast te houden en voelde een flauwte nabij. Nu pas bespeurde ik ten volle, hoe vermoeid en ziek ik geworden was. Tot de donkere nacht moest ik het zien uit te houden en een ieder laten denken dat ik dood was. Maar inmiddels wakker blijven, op mijn hoede en onzichtbaar. Ieder ogenblik kon weer een ander komen, met wie weet welk wapen dan.
De zon stond hoog aan de hemel; het was middag. Eindelijk lag de schoolplaats ledig en verlaten onder mij. Men had de loods gesloten, niemand was er meer. Zo kreeg ik de gelegenheid om wat te bekomen en te wennen aan mijn pijnlijke verlamde achterdeel.
|
|