Mijn aap lacht
(1991)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
vechtbaar als de onmogelijkheid om wat dan ook geheel nieuw, geheel los van het voorafgaande te beginnen. Het verleden blijft bepalend voor al wat wij in het heden en in de toekomst doen, zoals ook niemand ten tweede male eenzelfde weg op kan gaan, zonder een andere wandelaar te zijn dan die de eerste keer dat pad koos. Voor mij was de grote vraag: Moest ik nu al de mensen die ik hier had leren kennen, voorgoed de rag toekeren; had ik voldoende opgestoken om met mijn wetenschap een betere toekomst tegemoet te gaan? Of moest ik steeds weer teruggrijpen op het reeds doorleefde? En in het eerste geval, zou ik in staat zijn, onder de mijnen teruggekeerd, dat wat ik op hen voor had, ook in toepassing te brengen? Of was ik met een halve wetenschap nog verder van huis dan ooit tevoren? Eerlijk gezegd voelde ik mij onzeker, en hoe meer ik er over nadacht, hoe weifelmoediger ik werd. Het leven onder de mensen had bij alle tekortkomingen toch tal van voordelen en gemakken, vooral voor wie tenslotte toch buiten hun gekuip en drang tot macht stond. Ik was hier in Beul's Erbarmen altijd nog beter er aan toe geweest dan de meeste mensen zelf, moest ik mijn twijfel toegeven. De moeilijkheid bestond hierin, dat ik wel heel veel wist, maar toch totaal niet overzag, en in hun hele handel en wandel nog geen flauwe schijn van een systeem had kunnen ontdekken, geen gezamenlijke doelbewustheid, zoals ik al heel gauw onder de Baboens en Vunsapen, de Slingerapen en de Sagoeins had kunnen waarnemen, evenals onder mijn eigen volk. Hoewel steeds bezig met elkaar, handelden de mensen toch volkomen op zichzelf, en naar het scheen met veel succes. Alleen zó werd de een de ander baas, maar waartoe, met welk einddoel, was mij altijd nog een raadsel gebleven. Waarom zou ik dan eigenlijk haast maken, sinds half weten hachelijker is dan volstrekte onwetendheid? Ik kon nog best een poging wagen, eindelijk eens het hele geval hier door te krijgen; de hoofdzaak was toch, dat ik nu volkomen vrij was in al mijn bewegingen, en alleen ervoor moest zorgen dat ik vrij bleef. O nieuwsgierigheid... Denk niet dat ik heimelijk misschien toch nog opzag tegen het weer samenkomen met mijn soortgenoten; dat ik mij ook hierin niet heel veilig voelde. Zoiets zou belachelijk zijn. Maar mijn avontuurlijkheid die zich tot dusver als het ware in de ruimte uitgeleefd had, | |
[pagina 183]
| |
richtte zich nu veel meer in de tijd, met vragen die iets hadden van: Wat straks? Wat morgen, overmorgen? Ook al bleef ik waar ik was; juist wijl ik bleef. De mens dacht immers ook steeds aan de toekomst, elke handeling was op een straks gericht, een resultaat voor morgen, overmorgen. Goed dan, ik had geen haast. Ik zou als aap van niemand, als een vrije zwerver, voor mijn voedsel en verblijf alleen maar op mijzelf aangewezen, nog een tijdje in de omgeving blijven rondneuzen en dan kijken wat het opbracht. Ieder ogenblik kon ik alsnog besluiten weg te gaan, mij indien het nodig was verschuilen en des nachts beschut door het donker vluchten. De oude vrienden van de plaats hier zouden mij beslist nog niet vergeten zijn en wellicht willen helpen met een toegeworpen vrucht, een kleinigheid, en anders zou ik wel mezelf het nodige bezorgen, als zo vaak voorheen. De diensten in de beide kerken waren lang reeds afgelopen, eer ik weer tevoorschijn kwam en in de richting van het plein terugsloop. De plechtstatig wandelende kerkbezoekers waren al hun huizen binnengegaan voor het feestmaal, of zaten in de kroegen vol rook en gerinkel van glazen door elkaar te brallen. Wie van hen nu al buiten wankelde, had ogen met een waterig vlies bedekt en zag mij toch niet als ik hem niet vlak voor zijn onzekere voeten ging lopen. En daar was ik heus te verstandig voor geworden; ik hield mij aan de bermen en, waar bomen waren, aan de toppen en de takken waar ik mij het zekerst en het snelst bewoog. Zo zag ik Beekhuis van de lichtmachine, die zich mompelend en af en toe een straaltje spuug uitflitsend, naar zijn keet begaf. Hij bemerkte mij gelukkig niet. Ik zag ook juffrouw Bitterzoet, die in haar open deur stond en de straat op keek. Dat was gevaarlijker. Want zijn de menselijke mannen doorgaans ruw en wreed, de wijfjes en vooral de oudere, zijn gemener en arglistiger; het meerdere verbergen van haar lichaam onder flodderige kleding gaat samen met een sluwer verheimelijken van haar innerlijke bedoelingen. In deze dingen zijn zij de mannen verreweg de baas, en zij weten hen soms geheel en al naar haar hand te zetten, ofschoon zij beweren de zwaksten te zijn, net als de wijfjes bij ons. Juffrouw Francien Bitterzoet bewoog zich niet, ze knipperde zelfs niet met de oogleden, en ik kon onmogelijk uitmaken of zij mij al | |
[pagina 184]
| |
dan niet ontdekt had. Ik maakte in ieder geval dat ik weg kwam. Het veiligst leek het mij, zolang aan de buitenkant van de plaats te blijven, en nu er op deze dag toch niet gewerkt werd, eens de richting van Jochems' boerderij uit te gaan, waar ik het eerst met de samenleving der mensen in aanraking gekomen was en mij bovendien het dichtst bij het bos bevond. Om, als het nodig mocht blijken, zelfs geheel te verdwijnen. Er was niet veel veranderd sinds mijn heengaan. De boeren schiepen er behagen in, de dingen juist te laten zoals zij altijd geweest waren. Er stond een emmer bij een schuur, die daar altijd al gestaan had. De mesthoop stonk niet meer of minder dan voorheen. Er graasden een paar koeien gelijk steeds. Laag en klein stak daar het huis van Jochems zijn rood dak omhoog op welbekend terrein. Daarachter, bij een sloot, ontdekte ik Mauriesje, die in het water stond te peuteren met een lange, dunne stok. Mijn handbreed of iets meer was hij gegroeid, maar verder nog precies dezelfde met zijn borstelige haren en zijn neus als een halfrijpe kers, waaraan van onderen twee gele rupsjes knaagden. Hem kon ik wel vertrouwen, en met blijde sprongen ging ik naderbij, aan de overzijde van de sloot. ‘Ged-derrie!’ riep Mauriesje toen hij mij ontwaarde op de oever tegenover zich. ‘Daar heb je hém weer!’ Hij scheen verrast, maar niet verheugd, en zwiepte met zijn lange stok naar mij toe, doch miste mij gelukkig. En ik trok mijn vriendelijkste grimas, om hem te tonen dat ik hem herkende en niet bang was. ‘Apen jagen, wacht maar!’ riep Mauriesje. Hij bedacht zich niet, stapte achteruit, nam vlug een aanloop en sprang op mij af. Juist niet ver genoeg om mijn oeverkant te bereiken. Met een plons viel hij voorover in de modder. Vies en druipend begon hij overeind te kruipen, krabbelde de wal op, waar ik mij een weinig uit de voeten maakte om niet mee besmeurd te worden, en op een kleine afstand in afwachting bleef toekijken, tot Mauriesje plotseling op mij af holde en ik weer verder, en een leuke achtervolging over het land van Jochems begon. Door sprongen te maken, kon ik de jongen gemakkelijk voor blijven, en het was heel amusant. Maar toen hij vermoeid raakte, hield hij opeens stil, bukte zich en smeet een kluit zo groot als een aardappel naar mijn kop. Het scheelde maar een haar of ik was | |
[pagina 185]
| |
geraakt, en toen Mauriesje voortging met hetzelfde te doen, was ik weer op mijn hoede, opnieuw gewaarschuwd dat vriendelijkheid en valsheid onder de mensen inderdaad maar een haarbreed van elkaar verwijderd zijn. Zelfs bij kinderen. Inmiddels zag ik dat Louise uit het huisje gekomen was, rondkeek tot ze Mauriesje ontdekte, en toen weer naar binnen ging. Dadelijk daarop kwam Jochems tevoorschijn, die luidkeels begon te roepen dat Mauriesje terug naar huis moest komen. Onwillig maakte de jongen rechtsomkeert, na mij op een paar steenworpen vergast te hebben, die ik behendig ontweek. Ik bleef waar ik was en zag hem teruggaan met een grote omweg over het brugje dat een heel eind verder lag. Jochems liep maar voor het achterhuis met zijn handen in zijn zak te drentelen, en ook Mauriesje ging hoe langer hoe langzamer lopen, naarmate hij dichter bij zijn vader kwam. Hij zag er uit als een zwijn dat zich eens flink op de natte grond heeft rondgewenteld en nu overeind stond op zijn achterpoten. En ook de keel die hij opzette, toen Jochems een stok nam en op zijn achterlijf begon te slaan, leek op het geschreeuw van een varken. De boer hield niet op voordat Louise naar buiten kwam, Mauriesje aan zijn hand ontrukte en hem naar de pomp sleepte, waar ze een dikke waterstraal over de nog altijd brullende jongen liet plenzen, die daar stond te druipen in zijn vieze kleren. Tot ver over het land kon je de man en de vrouw horen kijven en schelden, door het gehuil van het kind heen. Mauriesje werd uitgekleed en naar binnen gejaagd. Toen pas keerde de stilte terug. Vreemd genoeg verscheen hij niet lang daarna weer op het erf, helemaal gekalmeerd, in droge kleren en met een groot stuk koek, waarvan hij telkens een klein hapje nam terwijl hij nors rondkeek. Ook Jochems was weer naar buiten gekomen en liep nu spiedend rond met kleine, half toegeknepen oogjes. Ik begreep, dat ik maar beter kon maken dat ik wegkwam. Heel de verdere dag bleef ik maar wat over de landerijen rondzwerven, waar ik ook wel iets te eten vond, totdat de duisternis inviel en ik geleid door de straatlichtjes, het kon wagen naar de dichter bewoonde wereld terug te keren. Mijn weg voerde mij langs het huis van Preiselbeer, waarvan ik de achtertuin en keukeningang zo goed | |
[pagina 186]
| |
kende, en ik kon ondanks het verbod van de huisheer niet nalaten nog eenmaal te gaan kijken of Rosalina er was. Het keukenlicht dat in de tuin scheen, gaf iets fantastisch aan al de struiken en planten daar, als in een droom, met zonderlinge vormen en diepe schaduwen daartussen en daarachter. Rosalina was druk bezig met de vaat te wassen; ze dribbelde op en neer, terwijl ze voortdurend in zichzelf bromde. Haar hoekige handen staken zeer zwart af tegen de witte borden en schalen, en het roodbruin van haar mond bewoog voortdurend in een onverstaanbare alleenspraak. Ik durfde niet naar binnen gaan, bleef bij de drempel zitten, en het duurde een hele tijd eer zij mij zag. Maar toen ze mij eindelijk op de vensterbank bemerkte, stond ze met een schokje stokstijf stil, haar beide handen in de zij, begon te rollen met haar ogen en riep: ‘O, ben jij hem ook gesmeerd uit dat Gomorra der Vervloeking? Het werd tijd; ik wou dat Jessy ook zo ver was. Maar wat doe je hier? Ga naar je bos terug, vort! Niemand lust je meer - het nieuwtje is eraf. Zo gaat het, arme zondaar. Eenmaal geschild, niet meer gewild; eenmaal ontmaagd, altijd verjaagd, geloof dat maar van een oude vrouw met ondervinding. Weg met jou! Je hebt van niemand meer iets goeds te verwachten, en ik ben niet van plan om jouwentwil hier nog meer herrie te krijgen dan ik nu al heb. Ik geef je een goeie raad: vertrek als de gesmeerde bliksem. Juh!’ Met de vochtige vaatdoek die ze in de hand op haar heup hield, sloeg ze naar me, niet te hard, maar zo dat ik toch merken kon, dat zij haar woorden meende. En terwijl ik wegsprong, riep ze mij nog achterna: ‘Je lijkt al teveel op een mens, dan dat je hier nog bruikbaar bent. Ze hebben je in de gaten, blote botterik. Voor jou geen plaats meer in de volte. Want de lauwen zal ik uitspuwen, zegt de Heer. Je bent geen vlees en geen vis meer, huh!’ Ik zag haar weer aan het werk gaan, voordat ik mij uit de achtertuin verwijderde, ietwat mistroostig dat ik zulk een goede oude vriendschap nu ook al verloren had. Maar Beul's Erbarmen was nog groot genoeg. Ik zocht de straat weer op en sprong van boom tot boom. Jochems kreeg ik weer te zien toen hij de richting van het plein uitging, waar op een hoek de lange mistkleurige slungel Pinkel stond | |
[pagina 187]
| |
te kauwen op iets onherkenbaars. Onwillekeurig deed hij mij denken aan mijn vroegere vriend, de zieke jongeling, van wie ik nooit meer iets vernomen had. Hoe zou het hem gegaan zijn na de diefstal? Droeg hij mij nog steeds een kwaad hart toe, of had hij alles wel begrepen? Het was niet moeilijk bij zijn huis te komen, want daar stonden hoge bomen. Maar daar ik vreesde dat, zo hij er nog was, hij toch wel erg verbitterd op mij zou zijn in zijn onwetendheid, moest ik goed oppassen. Het raam waar hij gewoonlijk lag, was flauw verlicht. Hoewel het openstond, kon ik hem echter niet ontdekken. Alleen de moeder zag ik een paar maal binnen komen en weer weggaan, onbestemd bewegend, alsof zij iets zocht. Zou hij toch naar elders zijn vertrokken om er te genezen? Des te beter. De mensen maken heel veel drukte wanneer er een ongeluk gebeurt, en schijnen daarbij nooit te overwegen, dat het leven zelf gewoonlijk wel voor enige reparatie zorgt, en de meeste dingen op den duur toch wel terechtkomen. Ze klagen, wanhopen en ergeren zich veel te vroeg. Bij het huis van dokter Hudson, op een plaats waarvan ik ieder hoekje, elke steen nog kende, zou ik heel wat meer te weten komen. Daar zag ik dadelijk mevrouw op haar gewone plekje in de erker zitten. Tegenover haar, diep in zijn zetel achterover, meneer Preiselbeer, heel rijk en deftig aangedost, met glimmend licht op zijn prachtige blauwe das. Zijn buik rustte op zijn dijen. Mevrouw Hudson deed haar uiterste best om vriendelijk en voorkomend tegen hem te zijn en lachte voortdurend met kleine hikjes, terwijl zij koket haar hoofd opzij boog als ze Preiselbeer aankeek. Je merkte direct dat ze dikke vrienden waren, ofschoon ik me niet kon heugen ze ooit samen gezien te hebben of in één adem te hebben horen noemen. Hun gesprek ging over geld, dat wonderbare, door alle mensen vurig begeerde en toch oneetbare goedje, de geheimzinnige papiertjes en schijfjes waarmee zij letterlijk alles van elkaar gedaan konden krijgen en waarvoor zij niet terugschrokken alles, alles op het spel te zetten. Het scheen zelfs met hun voortplanting iets te maken te hebben, want ook nu zei mevrouw Hudson: ‘'t Is zo jammer dat ze niet met wat geld geboren is, want al doet ze nog zo haar best, het zal toch nog wel een paar jaartjes duren voordat ze kunnen trouwen.’ | |
[pagina 188]
| |
‘Voor Robert is het aan de andere kant niet al te best - na wat er gebeurd is,’ vond meneer Preiselbeer. ‘Hij kan zich beter haasten; nu of nooit. Blijft hij nog lang weg?’ ‘Ik weet het niet,’ antwoordde de doktersvrouw. ‘Dat eeuwige geld - maar je kunt er nooit buiten, nietwaar? Als Betsy nu verstandig was...’ ‘Niet elke vrouw is zo verstandig als jij,’ zei meneer Preiselbeer lachend en hij legde zijn dikke, met veel blonde haartjes bezaaide hand op de veel blankere van mevrouw Hudson. Er blonken drie gouden ringen aan die hand, en een daarvan schoot zelfs vonken, als zat er vuur in. ‘Neen, niet elke vrouw kun jij een handje helpen,’ sprak ze met een schalkse blik uit haar schuin geheven hoofd. ‘En ik zou ook niet graag zien dat je het waagde. Ik ken je... ondernemingslust wat vrouwen aangaat wel zo'n beetje. Meer dan je vermoedt... Ja, ook met anderen.’ ‘Kom-kom, ik ben heus niet zo ondeugend als je nu insinueert,’ antwoordde Preiselbeer nog altijd lachend, net alsof zijn mond en beide wangzakken vol voedsel zaten. ‘Eén zwaluw maakt nog geen zomer, zelfs niet zo'n prachtige reiger als jij. En wat Betsy betreft, mijn smaak is anders, dat weet je wel. Niet zoals die van Robert, van de onmondige jeugd. Ik bijt niet in een groene vrucht.’ ‘Dat moet ik dan maar als een compliment beschouwen,’ zei mevrouw Hudson. ‘Betsy was overigens gisteren nog hier om naar nieuws over Robert te vragen, en ze zag er bepaald slecht uit. Een beetje vlekkerig en met wallen onder de ogen; ze zal zich wat beter moeten verzorgen om een echte man te kunnen behagen, dat is zeker. En als Robert, zoals je zegt, een beetje naar mij aardt, dan zal zijn keuze er met de jaren niet minder kritisch op worden. Zelfs al legt hij zich eenmaal vast... zoals ik gedaan heb. Ga dus gerust je gang...’ Ze gaf een schamper lachje, terwijl Preiselbeer op haar toe stapte. Ik werd afgeleid van hetgeen er verder gebeurde, want ik hoorde de dogcar van de dokter in de verte ratelend aankomen, en wilde hem, de enige vriend op wie ik nog dacht te kunnen rekenen, een glimp van mijzelf tonen, voordat hij het huis in ging. Daarom verliet ik mijn | |
[pagina 189]
| |
plaatsje in de klimop en huppelde hem tegemoet tot bij het hek waar hij naar binnen reed en als gewoonlijk uitstapte. Traag hees hij zichzelf uit de wagen, en ofschoon ik mij tot bijna vlak voor zijn voeten waagde, scheen hij mij niet te willen opmerken. Zijn voet gaf mij zelfs een klein duwtje opzij, en ik was voorzichtig genoeg geworden, om met een sprong te maken dat ik buiten zijn bereik kwam. Hij bleef even stilstaan tussen de dogcar en het huis, de ogen strak op de grond gericht, schudde even het hoofd en mompelde iets in zichzelf. Zijn korte, gedrongen gestalte scheen te sidderen, en zo, terwijl hij zijn handen een weinig langs zijn lichaam ophief en aanstonds weer liet zakken, leek het alsof een grote droefgeestigheid hem omvangen hield. Daarop slaakte hij een zucht, schraapte zijn keel en stapte snel naar binnen. Het was duidelijk dat hij dwars door mij heen gekeken had, zonder mij te zien. Andere visioenen hadden zich blijkbaar tussen hem en mij geplaatst. Ik ging naar mijn vorige plekje terug, vanwaar ik tussen de glycinestruiken en de klimplanten langs het erkerraam verscholen, kon horen en zien wat er in de kamer gebeurde. ‘Ik wilde juist opstappen,’ zei Preiselbeer tegen de dokter die hem de hand drukte, zoals de mensen altijd doen wanneer ze elkander tevergeefs op deze wijze bevoelen om te weten te komen of zij met een vriend of een vijand te maken hebben. Mij is telkens gebleken dat het handdrukken evenals het schouders omvatten en het monden en borsten tegen elkaar pressen, deel uitmaken van het onderlinge verraad, maar desondanks steeds weer worden toegepast. Zo ook nu. De dokter liet Preiselbeer gaan, die door mevrouw werd weggebracht, en zonk zelf neer in een lage stoel, waar hij met het hoofd tussen de handen en de ellebogen op de knieën bleef zitten. ‘Wat is er met jou aan de hand?’ vroeg mevrouw toen ze terug was en hem even in zijn onbeweeglijke houding had gadegeslagen. ‘Betsy,’ zei de dokter, zonder op te zien. ‘Je spreekt altijd in raadselen. Welke Betsy?’ vroeg mevrouw ongeduldig. ‘Roberts verloofde of die kleine van Garenstreng die onlangs, wat had ze ook weer? Man, ik geloof dat je zelf ziek bent. Je wordt oud. Misschien mankeer je wat?’ De dokter keek eindelijk op. ‘Neen,’ zei hij, ‘ik ben niet ziek. Ik | |
[pagina 190]
| |
ben alleen kapot. Het is de andere Betsy, onze Betsy.’ ‘Een ongeluk? Vertel dan wat je te vertellen hebt! Toe... maak me niet zo ongeduldig.’ ‘Ze is dood,’ zei de dokter zachtjes. Mevrouw sloeg de handen ineen. Ze was te zeer gepoeierd dan dat ik zien kon of ze verbleekte, zoals menigeen wanneer hij schrikt en niet kan weglopen. ‘Hoe is het mogelijk?’ riep ze uit met een stem die nog schriller klonk dan anders. ‘Gisteren was ze nog hier, en ik vroeg haar of ze ergens last van had, omdat ze er zo slecht uitzag. Maar ze schudde van neen, en ik dacht, het zal wel om Robert zijn, die zo lang wegblijft. Maar dit...’ ‘Om Robert, je zegt het,’ sprak de dokter en liet het hoofd weer zinken. ‘Had ze dan toch iets onder de leden?’ vroeg mevrouw. ‘Je zegt het. Onder de leden. O ja. Zelfmoord, nu weet je het. En hou het vóór je; als het uitlekt, laat het dan van een ander komen. Onder de leden... dat ik dááraan niet gedacht heb.’ Hij stond op en staarde in verbazing voor zich uit. ‘Maar dat is gewoonweg verschrikkelijk - zelfmoord. En dan... Roberts verloofde. God, liever nu dan later... als zijn vrouw. Hoe kan het schaap tot zoiets zijn gekomen? Toch zeker niet omdat ze zo dol op hem was. Ze was nooit erg tierig, veel te ernstig vond ik; maar zoiets buitenissigs... Weet je dan niet wat de oorzaak kan geweest zijn?’ Dokter Hudson haalde de schouders op. ‘Ik moet teruggaan,’ zei hij wezenloos voor zich heen. ‘Ik heb alleen de dood geconstateerd en de oorzaak.’ Hij maakte een handbeweging om zijn hals, achterom naar boven, en ging voort: ‘Van de redenen weet ik niets, geen briefje, niets was er. Ik dacht: plotselinge verstandsverbijstering, een vlaag van acute melancholie, die dingen komen voor. Ze was toch bijna onze dochter, daarom vergat ik... Doet er ook niet toe, ik ga zo dadelijk wel weer terug. Onder de leden... ook dát nog.’ En alsof hij bang was dat iemand hem zou kunnen horen of zien, keerde hij zich plotseling om, liep naar de erkerramen toe en trok ze dicht, sloot de gordijnen, zodat ik verder buiten alles bleef en maar besloot een slaapplaats op te | |
[pagina 191]
| |
zoeken in een van de bomen dichtbij. Er viel toch niet veel meer te beleven en ik zag er weinig heil in, straks wanneer de dokter weer weg zou gaan, mij nogmaals te vertonen. Want ik had hem nooit tevoren zo ontsteld gezien. In de top die mij verborg, ving ik nog laat het ratelen van zijn dogcar op, mij zalig prijzend dat ik niet, gelijk een paard, bij nacht en ontij nog de mens moest dienen, ongeacht de ingespannen dagtaak. Hoewel paarden doorgaans goed verzorgd worden - beter dan de meeste andere dieren die de mens gevangen houdt. Had ik ze op de een of andere manier gediend, de mensen hadden mij misschien ook meer gekoesterd. Maar zelfs indien ik het gewild had, ik zou niet geweten hebben hoe, en zijzelf wisten het al evenmin. Daarom is er ook zo weinig van terechtgekomen. |
|