| |
| |
| |
XIII
Hoe stil de plaats waar de dames Rijnstroom woonden, anders ook was, de volgende dagen leek het er nog stiller, behalve op de tijdstippen dat dokter Hudson of Rosalina verschenen, de eerste gelijkmatig en kalm als altijd in zijn doen, de laatste in voortdurende ongerustheid over het lot van haar dochter, waarvan zij volstrekt geen geheim maakte. Als om zichzelf moed in te spreken, herhaalde zij maar steeds: ‘Ze gaat niet dood... ze gaat niet dood... onze heer Sebaoth heeft haar toch al genoeg gestraft... ze zal blijven leven om mij de ogen dicht te drukken als mijn tijd gekomen is.’ Doch ze scheen het zelf maar half te geloven, en zodra ze weg was, werd de stilte zo beklemmend, dat het leek alsof juffrouw Elfriede en juffrouw Elmire, die nog slechts fluisterend met elkander spraken en onhoorbaar door de woning waarden, er alles op gezet hadden om de dood niet af te schrikken wanneer hij inderdaad om Jessy mocht komen.
Voor mensen bleek het doodgaan wel iets zeer afschrikwekkends te hebben en het enige te zijn, dat zij werkelijk tot in het diepste van hun hart vreesden. Ik heb er tenminste nooit iets van gemerkt, dat iemand van hen zich rustig nederlegde om te gaan sterven en het onvermijdelijke eind van alle levende wezens in berusting te aanvaarden, zoals elk dier doet, wanneer het ongeneeslijk ziek of oud genoeg geworden is. Niet dat de mensen zich ooit beschroomd toonden, elkaar de dood toe te wensen, maar zelfs dan, als inderdaad het einde kwam waarop zij voor een ander vlasten, bleken zij te huiveren. Alsof er geen verschrikkelijker dingen denkbaar waren!
Zelfs Jessy, ziek en vaalbleek als ik haar zag liggen, bijna groen onder haar donkere huidkleur, had een blik vol angst en afschuw, wanneer zij een enkele maal haar ogen opsloeg, mij zag zitten op de vensterbank, maar niet herkende. Dokter Hudson gaf juffrouw Elfriede ook niet veel hoop dat zij zou blijven leven. Zakelijk en bijna onverschillig zei hij het, hoewel hij voortging: ‘Deze negerinnetjes zijn anders sterk, je kunt nooit weten. U had mij veel eerder moeten laten komen.’
| |
| |
‘Als ze beter wordt, moet zij óók weg,’ zei juffrouw Elfriede. ‘Straks zit ik alwéér te kijken met hetzelfde, dat wil ik van mijn leven niet meer. Het is ongehoord. Het liefste wou ik, dat ze dadelijk al ging.’
‘Onmogelijk,’ vond dokter Hudson. ‘Dat zou moord zijn. Kom, wees maar geduldig. Hoe is het met de aap, de oude Hanoemat?’
Ik had gehoopt dat hij over mij beginnen zou, de eerste keer de beste dat hij er was, en dat ik dan wel zou vernemen wat men over mijn ontsnapping en mijn naaste toekomst oordeelde. Niemand had tot dusver naar mij omgekeken, sinds ik de tuin in gevlucht was en voor mijzelf had moeten zorgen. Nu eindelijk vroeg de dokter naar mij, misschien alleen om juffrouw Elfriede tot betere gedachten te brengen, waarmee hij dan allerminst succes had, want ze antwoordde boos: ‘Ach, dat vervloekte beest... Ontsnapt is hij, ik weet niet waarheen. Wie hem vangt, mag hem voor mijn part wurgen. Ik hoop maar, dat ik hem nooit terugzie.’
Feitelijk hoopte ik het ook, maar ik zag nog geen kans tussen die hoge tuinmuren weg te komen, en nu er niet meer op Jessy te rekenen viel, was al mijn hoop op de dokter gevestigd. Ik zorgde dus dat hij mij dadelijk in de gaten kreeg op de onbereikbare tak waaraan ik mij met mijn staart liet slingeren en verrast riep hij: ‘Kijk, daar is hij! Helemaal thuis. Hij heeft hier een ideaal oord gevonden. U behoeft niets te doen dan af en toe een bakje eten voor hem klaar te zetten, en voor de rest heeft u een sieraad erbij in deze mooie tuin. Als in een lustoord van Semiramis...’
‘Ik mag er niet aan denken wat voor kwaad hij straks nog aanricht,’ antwoordde juffrouw Elfriede met een blik naar omhoog. ‘En dat juist nu, terwijl ik mijn handen al zo vol heb, zonder hulp.’
‘Met een zacht lijntje komt hij wel in de kooi terug,’ vond de dokter. Maar ik was nu vaster besloten dan ooit, dat dit in geen geval meer gebeuren zou. Als ik maar eens het poortje open vond, ik zou mijn weg wel weten; juffrouw Elfriede was er echter meer nog dan anders op bedacht, dat het zorgvuldig afgesloten bleef, en de strompelende juffrouw Elmire verliet nooit of nimmer de tuin. Wat dit betrof, stonden mijn kansen al zeer slecht, met die hoge, onoverkomelijke tuinmuur die zij er op na hielden.
| |
| |
De dokter kwam en ging, de eerste tijd zelfs tweemaal daags. Af en toe liet ik mij uit de verte zien, maar lang niet altijd meer wuifde hij mij toe. Wanneer hij alleen was, liep hij zorgelijk en gebogen, alleen tegenover anderen hield hij zich opgewekt en deed hij alsof ook hun zorgen niet veel om het lijf hadden. Ook Rosalina kwam telkens weer, maar schonk mij niet de minste aandacht, hoe dicht ik mij ook bij haar vertoonde. Wel zag ik haar meer dan eens een schichtige blik werpen in de richting van de struik waar zij het gat gedolven had, en waar nu niets opvallends meer te merken was; de grond had er dezelfde droge grijze kleur als overal elders buiten de paden en de gazons herkregen.
Mijn leven in deze dagen werd zeer eenzaam, als in een soort van niemandsland, buiten de vrije natuur en buiten het verkeer der mensen. Zelfs de vogeltjes die zich vertoonden, gedroegen zich schuw en eenkennig, en niemand kon van mij vergen dat ik mij ophield met de verdwaasde, onmogelijke kippen, die alleen maar ergerlijk waren van stompzinnige kakelzucht. Zelfs mijn aangeboren nieuwsgierigheid vond niets meer te snuffelen, want Jessy, de enige die zich met mij had kunnen inlaten, lag alleen voor zich uit te staren, urenlang, zonder iets te zien, en de beide dames gedroegen zich als schimmen, wanneer zij zich al vertoonden.
Toch begon ik te bespeuren, dat Jessy niet sterven zou; en dat haar moeder er evenzo over dacht, bemerkte ik uit haar gedrag toen ze weer bij het meisje was, hoewel ik haar woorden niet kon volgen, zo zacht fluisterden die twee met elkaar, uit vrees blijkbaar, dat een van de dames zou opvangen wat zij zoal te zeggen hadden.
Maar Rosalina had weer haar oude resolute manier van optreden teruggekregen, en daaruit kon ik afleiden, dat in elk geval haar grootste vrees geweken was. Iets positiefs vernam ik pas, toen ook dominee Sjewiet zich bij Jessy vertoonde; maar dat was alweer een hele tijd later, toen ze nog wel lag, maar al kennelijk aan de beterende hand was.
De dominee maakte veel strijkages tegen juffrouw Elfriede, die bij de andere kerk behoorde en hem ongaarne zag komen. Ze probeerde hem eerst af te schepen, maar hij zette door op een vleierige manier, die ik niet achter hem gezocht had na zo'n ruzie als hij met dokter
| |
| |
Hudson maakte. Over het algemeen vertoonden alle mensen die ik had leren kennen, twee totaal verschillende gedaanten, al naar degenen met wie zij te doen kregen of de omstandigheden waarin zij zich bevonden. Van niemand kon je van tevoren zeggen hoe hij zich precies gedragen zou; er viel geen staat op te maken en het was of twee totaal verschillende lieden met éénzelfde gezicht rondliepen en alleen maar kleren droegen om te verbergen dat verschillende personen leefden in hetzelfde kostuum. Ofschoon ik maar eens het woord dubbelhartigheid door een van hen hoorde gebruiken, bleef het mij bij als een zeer juiste uitdrukking voor dat tweeslachtige wat hen zonder uitzondering kenmerkte, en waaruit zij zoveel van hun macht over anderen putten.
Toen eindelijk de dominee alleen gelaten werd bij Jessy, scheen hij in het begin niet goed te weten wat hij zeggen moest. En ook Jessy, die half overeind was gaan zitten op haar brits, zei verder niets. Een paar maal schraapte Dominee zijn keel, voordat hij begon: ‘Je bent er goed van afgekomen, mijn kind. De Heer in zijn oneindige barmhartigheid is je genadig geweest. Hij acht niet op onze zonden, maar geeft ons telkens een hernieuwde kans om op het pad der deugd terug te keren. Ik ben de weg, de waarheid en het leven, spreekt hij, en wie op mij vertrouwt, heeft op een steenrots gebouwd. Zullen wij niet samen een gebed spreken om hem te danken?’
Lusteloos zei Jessy: ‘Ja, Dominee.’
Daarop vouwde de man zijn handen ineen - onwillekeurig deed ik hem na op de plaats, half achter het open vensterluik, waar ik zat - draaide zijn ogen omhoog, zodat het wit aan de onderkant te zien kwam - dit liet ik maar na, omdat het mij zo'n duizelig gevoel gaf - en op een vreemde, onnatuurlijke toon begon hij vele woorden te zeggen van een zo ingewikkelde betekenis, dat ik ze niet meer volgen kon, maar die zeer deftig klonken. Tenslotte schenen ze hierop neer te komen, dat Jessy en hij vol vrezen en beven waren voor een almachtige gramschap en toorn, maar desondanks tegelijkertijd dankbaar en vol kinderlijke liefde voor zoveel goedheid als hun deelachtig geworden was. De man sprak in net zulke raadselen als die ik in zijn kerk had opgevangen, en in het algemeen spraken de mensen, zodra ze hun handen vouwden en op de plechtige toon begonnen te
| |
| |
dreunen of uit hun dikke, zwarte boeken voor te lezen, de meest tegenstrijdige en zonderlinge dingen, waarover ze verder zich in minst niet meer bekreunden, zodra ze weer gewoon deden. Dan waren ze weer plotseling een ander.
Het bleek ook nu. Want nadat de dominee was opgehouden en Jessy zachtjes ‘Amen’ gefluisterd had, leek het eensklaps alsof die grote, zware man een last van zich afschudde en tot zichzelf kwam. Op een doodgewone toon, hoewel veel zachter dan eerst, vroeg hij: ‘Het bevalt je zeker maar half in dit Roomse huis?’
‘Ze hebben voor me gezorgd toen ik op sterven na dood was,’ zei het meisje ontwijkend.
‘In ieder geval, als je ooit mocht willen veranderen, kind - mijn vrouw komt juist een hulp te kort. Alleen maar voor het lichtere werk. En daar je van de gemeente bent...’
De dominee schraapte nogmaals zijn keel en zweeg.
Jessy zei ook niet veel meer. Ze keek vereerd, maar wist verder toch niet goed wat ze met dit bezoek moest aanvangen. Alleen toen de dominee vrij snel daarna weer op zou stappen, zei ze zwakjes: ‘Mijnheer, misschien kom ik toch bij u werken. Ik geloof...’
‘Je moet altijd de goede influisteringen van je hart volgen, Jessy,’ antwoordde de man. ‘Tot ziens. Als je nog ziek mocht blijven, kom ik je stellig weer eens opzoeken. Anders verwacht ik je wel bij mij. Ik zal bijzonder goed voor je zijn, wees daarvan verzekerd.’
Hij keek nogmaals zorgvuldig rond, als om de plaats goed op te nemen, en kreeg mij opeens in de gaten, juist toen ik mij uit de voeten wilde maken.
‘Afschuwelijk beest,’ riep hij uit. ‘Satanskind! Ik dacht dat ze hem reeds lang hadden weggedaan. Foei! Met zoiets te moeten samenleven!’
‘Hij doet niemand meer kwaad,’ verdedigde Jessy mij zwakjes. ‘Hij is allang tam geworden, Dominee.’
Die woorden bleven mij nog lang in mijn oren nagonzen. Het was een van de ergste dingen die de mensen van je zeggen konden, dat je niemand kwaad deed - want het betekende zoveel als versuft en afgestompt te zijn, erger dan verlamd of kreupel zoals juffrouw Elmire, die dikwijls met een van haar stokken de bloempjes langs het
| |
| |
tuinpad eenvoudig de kop afsloeg of schold op de vogels die de zaadjes van de verse bloembedden kwamen pikken. Voor zo onnozel zagen ze mij aan en noemden mij tam, iets wat ze zelfs van de akeligste kippen niet durfden zeggen. Schaamte zou me vervuld hebben, als ik zelf niet beter geweten had en niet van mijzelf overtuigd bleef, dat in mij nog altijd de hang naar het grote bos leefde, evenals het vermogen om precies te doen en te laten waar ik zin in had. Werkte ik niet zelf al aan mijn vrijheid? Welk een miskenning! En dat nog wel uit de mond van Jessy. Daaraan kon ik weer eens zien, hoe werkelijk geen enkele mens te vertrouwen was, en met hoe weinig inzicht zij spraken over alles waarbij ze niet rechtstreeks betrokken waren.
Het werd hoog tijd dat ik weer eens soortgenoten vond, met wie ik op voet van gelijkheid en kameraadschap kon verkeren, en tegenover wie ik profijt zou kunnen trekken van al mijn opgedane ervaringen en kundigheden onder de mensen. Hoeveel zou ik mijns gelijken niet kunnen bijbrengen door een goed voorbeeld, waar volgzaamheid en nabootsingskunst zozeer in onze natuur ligt, dat het zelfs de mensen nog bijwijlen kon vertederen of amuseren. Maar hier was ik alleen, en vond geen weerklank voor de dadendrang die mij bezielde.
Wonderlijke dromen van bosgeneugten en grote tochten in een wijde verte lokten mij. Het schoot mij weer te binnen, hoe zacht en warm de nabijheid van Jalapin mij eens geweest was, en als ik aan de mogelijkheid dacht, weer eens een lieve gezellin te ontmoeten, begon mijn onderlijf mij te jeuken van verlangen en voelde ik een zachte, dreinerige pijn in mijn lenden opkomen, die mij razend maakte, zodat ik dansen moest en springen als een gek. Dat ging dan weliswaar weer na een poosje over, als ik op andere gedachten kwam, maar ik behield een algemeen gevoel van ontevredenheid en heimwee, dat mijn vroegere nieuwsgierigheid geheel en al overwoekerde en tot zwijgen bracht. Zelfs de mensen, van haat jegens elkander vervuld, konden niet tegen de eenzaamheid, laat staan ik. Ja, zelfs in hun haat lag de behoefte opgesloten aan elkaars nabijheid. Ik zag dus wel in, dat mijn verlangen geenszins berustte op zwakte of verwekelijking, zoals ik vroeger wel eens gevreesd had, maar geheel en al behoorde tot de aard der dingen, die immers nooit geheel alleen zijn,
| |
| |
maar steeds groepsgewijze bestaan: bergen bij bergen, bomen bij bomen, golven bij golven, in kudden, in zwermen en in horden. Alles heeft een afkeer van zijn afgezonderdheid. Was ik inderdaad tam geweest, ik had mij wellicht kunnen schikken en in deze berusting een deugd zien. Nu echter was alleen al het denkbeeld hiervan iets dat mij misselijk maakte van afschuw. Nooit had ik het alleen-zijn gevreesd, het had mij integendeel vaak de grootste levensvreugde en ondernemingslust geschonken. Maar eenzaamheid was iets anders; dat is een zich-verloren-voelen tussen onbegrijpbaarheden en onbeïnvloedbaarheden, een toestand van vergeefs verlangen naar zelf-weerspiegeling in het gelijksoortige, een vervreemding en verdoling die snakt naar wederkeer van het bekende, een leegte die onophoudelijk om vervulling schreeuwt. Nooit had ik vroeger dit gevoel gekend, maar onder de mensen heb ik het geleerd. Het dier dat in hun midden opgenomen is, vereenzaamt onherroepelijk, en wordt daardoor wellicht meer aan hen gelijk.
Toen Jessy weer op de been was, waagde ik het mij wat meer te vertonen, maar altijd op een eerbiedige afstand. Zelfs het eten dat ze voor mij neerzette als vroeger, roerde ik niet aan, zolang zij in de nabijheid was, uit vrees dat ze mij misschien zou vastgrijpen en kwaad doen op bevel van een der dames.
‘Wat ben je schuw geworden,’ zei ze tegen me. ‘En ik die dacht dat je al helemaal aan me gewend was. Maar alles hier lijkt me zo anders toe, sinds ik ben opgestaan. Ook jij. Ik geloof dat ik maar weg moest gaan. Ik weet zelf niet wat voor raars me hier nog houdt.’
Ik knipoogde tegen haar, ten teken van verstandhouding en in de hoop dat zij zou willen meewerken aan mijn verdere ontsnapping. Maar zij begreep mij niet, en keerde terug naar haar werkzaamheden net als altijd, hoewel zonder een zweem van vrolijkheid meer. Eertijds had ze nog wel eens gezongen, wat ik graag hoorde, omdat het dan was alsof die zwarte mens zichzelf en alles om zich heen vergat voor de herinnering aan onbestemde oorden van geluk en vrede; het kwam echter niet meer voor. Ook andere lieden hoorde men slechts zelden eerlijk en vrijuit zingen, en meestal was het dan nog maar een opgesmukte mededeling in heel onbenullige woorden, met een valse bijklank waar je naar van werd.
| |
| |
In plaats van te zingen, zat Jessy heel vaak met de handen in haar schoot te dromen en wezenloos voor zich uit te staren. De dames Rijnstroom konden het niet hebben, vooral juffrouw Elmire niet, die ofschoon ze zelf maar heel weinig kon uitvoeren, er altijd op gesteld scheen dat een ander druk bezig was.
‘Het werk is hier al zo lang verwaarloosd,’ snauwde ze Jessy toe, ‘vooruit, schiet op, doe je best.’
En ook juffrouw Elfriede liet zich niet onbetuigd en vermaande in haar ongedurigheid telkens: ‘Is dat nu de manier waarop je je dankbaar toont voor al de verzorging die we voor je over gehad hebben? Zit niet te suffen; dat brengt je alleen maar op slechte gedachten, je weet wel. En je hebt wat uit te boeten, bovendien.’
Ik kon niet gewaarworden dat Jessy welke slechtheid ook in de zin had. Ze verliet immers de plaats niet. Het was alleen alsof ook haar verlangen haar naar elders riep, misschien wel naar een oord waar uitsluitend zwarte mensen leefde bij wie ze zich thuis voelde, en waar ze weer vrolijk zijn kon en zingen als vroeger. Waarom konden wij niet samen weggaan? Maar ze kon niet loskomen van deze plek en ging zelfs haar moeder niet opzoeken, die zich zelden meer vertoonde. De dominee scheen ze volkomen vergeten te zijn.
Eens toen ze zo zat te peinzen en ik naderbij geslopen was om te trachten haar en mijzelf wat afleiding te bezorgen, waagde ik het zelfs met mijn hand langs haar rok en haar opgetrokken knie te strijken, om eindelijk haar aandacht te trekken. Ze merkte het niet, maar liet onverwachts haar hand zinken en raakte mijn arm aan. Ik slaakte een gilletje, maar ook zij schrok, gaf een kreet en stoof op. Verwilderd keek ze mij aan terwijl ik wegsprong.
‘Mijn God,’ zei ze halfluid, ‘het moest verboden zijn, dat een beest zo op een klein kind lijkt!’
En ze keerde mij haar rug toe en ging naar binnen.
Toch had ik aan haar mijn verdere ontsnapping uit de tuin te danken, zonder dat het haar bedoeling geweest was. Het was op een kerkdag, dat juffrouw Elfriede zich in groot ornaat met haar bloemperk hoed verwijderd had en juffrouw Elmire niet was opgestaan omdat zij zich onwel voelde. Ook Jessy had zich schoner gekleed dan anders en scharrelde wat om het huis heen, zonder veel te doen.
| |
| |
Buiten galmden de nare kerkklokken, en hun geluid vermengde zich hier met het geritsel van de bomen tot een zacht rumoer dat mij onrustig maakte en zelfs Jessy scheen te prikkelen tot wat meer beweeglijkheid dan anders.
Toen ze uitgeredderd was, begon ze in de tuin te wandelen, wat ze zelden deed, en richtte zij haar stappen naar de verre uithoek, waar de struiken stonden als een dichte haag die de onderhelft van de muur onzichtbaar maakte. Achter een daarvan had 's nachts haar moeder samen met juffrouw Elfriede het begrafeniskarwei verricht. Maar Jessy scheen het niet te weten. Wel bleef ze een hele poos daar staan, het hoofd gebogen en de handen op haar borst gedrukt. Alsof ze luisterde naar iets dat van heel ver kwam, onverstaanbaar was en toch voldoende te herkennen om haar aandacht vast te houden. In het oerwoud heb ik soms zelf ook zulke dingen menen te horen.
Ik weet natuurlijk niet wat er in haar omging, maar wel dat zij zeker in gedachten elders, ver weg was en van de werkelijkheid hier om haar heen niets merkte. Hoe kon het anders, dat het hoge hulpgeschreeuw niet tot haar doordrong, dat opeens vanuit het huis tot hier te horen was? Juffrouw Elmire ging tekeer: ‘Help, help, een ongeluk, o Jessy, kom toch, Jessy... Jessy!’ Het ging helemaal aan haar voorbij, en het lag niet op mijn weg haar bij haar rokken naar het huis te sleuren, waar de kreupele oude dame lag te kermen en te gillen. Kan het ooit tot iemands voordeel zijn, iets op te dringen in het leven van een ander? Ik liet Jessy dus staan, waar ze stond te dromen, en rende zelf weg om eens een kijkje te nemen, wat er aan de hand was met de oude vrouw die zo tekeer ging.
Jawel, ze had er alle reden voor, dat zag ik dadelijk toen ik door de achterdeur het huis in geslopen kwam. In haar verwarde slaapkleren lag ze te brullen op de gangvloer, klaarblijkelijk van de trap af gerold, de arme staartloze. Haar haren zaten in komieke rolletjes met ijzertjes eraan, maar om haar mond hing schuim en haar ogen puilden uit hun kassen. Ze deed geen moeite om op te staan en lag er als een neergesmeten zak; maar diep uit haar keel en haar vormeloze zwaarlijvigheid stegen luide kreten op, door zwakkere zuchten onderbroken: ‘Jessy, Elfriede... ach, ik sterf... ik sterf alleen... help, help... kom dan... ach, kom, vlug, vlug...’
| |
| |
Voor iemand die zo vervaarlijk krijten kon, bestond er naar mijn gevoel nog geen gevaar van sterven; maar zonder haar stokken of een andere steun was het wel zeker dat ze niet overeind kon komen. Toen ze klaarblijkelijk geen kracht meer wist op te brengen om verder te schreeuwen, begon zij te kermen en te lamenteren dat ze alleen gelaten was, juist nu, en dat Elfriede haar maar als een hond liet sterven, en Jessy als een boze duivelin haar plicht verzaakte. ‘Ik heb ze zo bezworen om mij nooit alleen te laten,’ jammerde ze, en daarop scheen ze mij te bemerken, want ze ging voort: ‘Alleen een beest, een duivel van een beest wordt op me losgelaten... komt hier om mij te bespotten in mijn treurige ellende. Vort, vort, beest!’ Waarop ze weer een keel opzette en opnieuw begon te roepen: ‘Hulp, hulp, ik ben verongelukt.’ Ze kwaakte als een kikker, een enorme pad die voor zijn poel ligt uitgestrekt.
Ditmaal riep ze niet vergeefs. Tenslotte scheen Jessy haar toch gehoord te hebben, want opeens stormde ze naar binnen, overzag meteen de toestand en bukte zich over de dame met een meewarig: ‘Juffrouw, juffrouw... wat moet ik dan beginnen!’
Juffrouw Elmire liet haar hoofd achterover zinken, alsof ze eindelijk gerust was. ‘Ik sterf,’ kreunde ze. ‘Als een hond hebben jullie me laten sterven.’
Waarop ze even haar ogen sloot en zich onbeweeglijk hield.
Kordaat probeerde Jessy haar overeind te helpen, maar het lukte niet. Het meisje stond te hijgen, zweetdruppels parelden op heel haar zwart gezicht.
‘Laat me maar liggen, ik zal hier wel sterven,’ steunde juffrouw Elmire nog steeds met gesloten ogen. ‘Haal de pastoor maar, haal de dokter.’ Het meisje sloeg haar handen voor het gezicht.
‘Ontzettend,’ zei ze. ‘Ik kan u hier toch niet zo alleen laten...’
‘Dat ik sterf als een hond waar je bij zit? Haal de pastoor,’ beval juffrouw Elmire tussen kreunen en zuchten door.
Jessy ging naar de keuken, haalde een glas water en gaf de oude dame een paar teugen te drinken. Ze scheen er zelf ook van te kalmeren, want ze zei daarop: ‘Als u het beslist wilt, dan ga ik. Zal ik de poort laten openstaan? Misschien kom ik dan iemand tegen, die zolang op u past. Ik vlieg hoor, ik ben zo terug, blijf maar stil liggen.’
| |
| |
‘Ga, ga,’ knarste het uit de massa van juffrouw Elmire, en Jessy spoedde zich weg.
Ik haar onmiddellijk achterna. Mijn grote kans was gekomen. Alles hing er nu van af, hem goed te benutten. Voor het eerst sinds ik hier was, bleef het poortje openstaan, waardoor zij naar buiten verdween, zo vlug als haar wankele benen haar dragen konden. Ik mocht geen moment verliezen; aanstonds kon er alweer iemand komen die de zaak afsloot. Ik stond buiten voor ik het wist, keek niet om naar wat ik achterliet, maar sloop meteen de grasberm in, die langs de wegkant liep. Daar zou men mij zo licht niet kunnen ontdekken, gesteld al dat er iemand naar mij zocht. Maar als ik mij onzichtbaar hield, zou iedereen mij wel vergeten in de consternatie die telkens weer op andere wijze in het leven van de mensen optrad, zelfs achter zulke hoge, stille muren.
Ik had de ruimte vóór me, na hoe lange tijd wel niet? Een weg die naar het onbekende voerde, wellicht naar een andere plaats net zoals Beul's Erbarmen, en de weg terug, naar de verzameling van huizen waar ik zoveel meegemaakt had en waar altijd nog de blekkerende kerkklokken luidden. Welke kant uit - of maar dwars door alles heen, met heel veel kans weer in een klem of bij een kwade boer terecht te komen? Ik wist het werkelijk niet meer; ik moest eerst kalm worden en weer tot mijzelve komen.
Aan de wegkant vond ik ergens een verlaten hol. Daarin verborg ik mij zolang, en vond ik gelegenheid mij te beraden, wat te doen met mijn zo plotseling verworven algehele vrijheid van beweging, die ik toch niet zonder veel voorzichtigheid gebruiken kon. Vrijheid onder mensen - dat zou ik nog ondervinden - is iets hoogst gevaarlijks voor wie niet met uiterste behoedzaamheid te werk gaat; het is of zij je niets zo erg misgunnen als juist dit; te gaan en staan, te doen en laten wat je wilt. Het maakt ze duivels.
|
|