| |
XII
Ik geloof niet dat het de eerwaarde heer Sleurs was, die zo gauw met een van de Preiselbeers sprak en daardoor Rosalina een waarschuwing deed toekomen. Veeleer was aan te nemen, dat evenals het mensenkind in zijn nood steeds om zijn moeder vraagt, de menselijke moeder instinctief door de nood van haar kind gealarmeerd wordt en toesnelt als haar dat mogelijk is. Mij dunkte dit toentertijd een heel bijzonder vermogen van de mensen, waaraan ik pas later weer ben gaan twijfelen, toen ik alles wat ik ondervonden had nogmaals rijpelijk overwoog. Hoe het ook zij, reeds in de namiddag meldde Rosalina zich bij het poortje van de dames Rijnstroom, en ik hoorde juffrouw Elfriede haar zeggen: ‘Je komt als geroepen,’ toen ze haar binnenliet. ‘Er is iets ergs met Jessy aan de hand. En ik die dacht dat
| |
| |
het een fatsoenlijk meisje was... Wat moet ik nu beginnen?’
De oude negerin antwoordde niets, ook niet toen juffrouw Elfriede voortging: ‘Ze heeft me niets willen vertellen, hoe ik haar ook heb uitgevraagd. Maar misschien dat ze het aan haar moeder zegt. Of wist je het al? Ik heb ook geen verstand van deze dingen. Je moet zelf maar kijken, of je de dokter halen zult. Mij dunkt van wel, ofschoon ik me dood schaam... dood... zoiets in mijn huis.’
Ze gingen de woning binnen, achterom, naar het kamertje waar Jessy lag, en waar ik vermoedde dat ze lag te steunen: ‘Mummah... ga niet weg!’ Want Rosalina bleef er een hele poos. Ze sloot de jaloezieën, zodat ik geen kans kreeg naar binnen te gluren en te zien wat de lange pijnkreten beduidden, die bij tijd en wijle beangstigend naar buiten drongen en die juffrouw Elmire klaarblijkelijk de deur uit gejaagd hadden, want ze liep veel langer dan anders te strompelen door de tuin en was toen gaan zitten op de bank die onder een paar acacia's stond, vanwaar ze elke keer nieuwsgierig luisterend het kwabbige hoofd ophief, wanneer de echo van Jessy's schreeuwen tot daar doorklonk.
Van de gelegenheid maakte ik gebruik om uit de keuken het een en ander weg te halen, waarmee ik mijn honger stillen kon. Voor de ingang stond een grote teil vol bloederige doeken, waaraan Rosalina telkens nieuwe kwam toevoegen, en die juffrouw Elfriede af en toe met afkeurend hoofdschudden op een afstandje bekeek, alvorens weer in het halfduister van de woning te verdwijnen.
Arme Jessy! Het was nu wel zeker, dat zij ontzaglijk veel leed en dat de dames Rijnstroom tegen het einde van deze bewogen dag uitermate geërgerd waren. Ik hoorde juffrouw Elmire juffrouw Elfriede toesnauwen, toen ze bij elkander op de voorgalerij stonden en het blijkbaar niet eens konden worden over iets. Binnen was het juist wat stiller, onheilspellend stil geworden, en ook Rosalina verscheen nu, gereed om weg te gaan.
‘Tot later dan,’ zei juffrouw Elfriede bits. ‘Maar ik reken erop, hoor, dat je terug bent met donker. Anders waarschuw ik de autoriteiten.’
‘Ay, ja mejuffer,’ zuchtte Rosalina en verdween met haar lange schaduw achter zich naar de tuinpoort, zelf als een snelle, donkere schaduw zo schuw.
| |
| |
Daar niemand meer aan mijn bestaan scheen te denken, besloot ik buiten te blijven, om te zien wat er verder gebeuren zou. En mijn nieuwsgierigheid werd beloond, want in plaats van Rosalina, die ik spoedig terugverwachtte, verscheen nu Robert, die met kennelijke verbazing en onwil door juffrouw Elfriede in de tuin gelaten werd. De spoedig ingevallen schemer maakte het mij mogelijk tot vlak bij hen te sluipen en precies waar te nemen wat zich afspeelde.
‘Neen,’ zei juffrouw Elfriede, ‘ik heb je niet laten roepen, Robert. Dat moet een verkeerde boodschap geweest zijn. Het kan hoogstens voor je vader bedoeld geweest zijn. Maar wie heeft hem dan afgegeven?’
‘Een schooljongen kwam het zeggen,’ zei Robert. ‘Het was voor een ernstige zaak, en ik moest dadelijk komen.’
Juffrouw Elfriede maakte een wanhopig gebaar. ‘Ik begrijp er niets van. Het is onmogelijk. Jij bent de laatste die ik hier verwachtte.’
‘Nu ik toch eenmaal hier ben,’ zei Robert, die niet in de tuin wilde blijven staan en zorgvuldig rondkeek als zocht hij naar iemand, ‘nu kan ik evengoed wel een half uurtje bij u blijven.’
‘Onmogelijk... je komt integendeel verschrikkelijk ongelegen,’ antwoordde juffrouw Elfriede weifelend. Maar ze scheen zich opeens te bedenken, pakte hem bij zijn arm en zei zachtjes: ‘Robert, kun je een geheim bewaren; een groot geheim?’
‘Wis en waarachtig wel,’ antwoordde Robert gretig. ‘Het zou niet de eerste keer zijn. Ernstige moeilijkheden, mijn lieve juffrouw Elfriede?’
‘Moeilijkheden is gewoonweg geen woord,’ zuchtte de dame. ‘Een ramp is het, een vreselijke zaak. Je kent dat negerinnetje dat sinds een paar jaar bij ons werkt, die Jessy...’
Ze stak haar arm door de zijne en troonde hem mee naar binnen. Opeens scheen Robert er niet zoveel zin meer in te hebben, maar ze liet hem niet meer los.
‘Wonderlijk,’ hoorde ik haar zeggen, toen ik ze weer bij de galerij bereikt had, waar Robert op de balustrade was gaan zitten terwijl juffrouw Elfriede vlak naast hem stond, ‘het is een helemaal gaaf kind, en zo blank. Volstrekt geen negerinnenwicht. Een geluk maar dat ze dood is.’
| |
| |
‘Wie? Jessy?’ vroeg Robert verschrikt. Hij was weer op de grond gesprongen.
‘Neen, het wurm; het is een meisje. Maar we zitten nu met de begrafenis. Je kunt zoiets toch niet aan de grote klok hangen, is 't wel? Een kind dat duidelijk van een blanke vader is... Ik weet nog steeds niet wie. En nu had ik gedacht, Robert...’
Robert onderbrak haar met een ruwe beweging. ‘Heeft ze niet gezegd wie de vader is?’
‘Die meisjes zijn zo dicht als een pot,’ antwoordde juffrouw Elfriede. ‘Hoewel haar moeder het schijnt te weten. Maar mij hebben ze niets gezegd, en ze zullen wel hun reden hebben om te zwijgen. Het is me een volkje wel. Een groot schandaal.’
De man scheen te herademen en zei: ‘Nog een geluk dat het dood is. Des te minder last voor anderen. Je weet immers nooit wat zulke mensen doen, en wie ze in hun vieze zaakjes betrekken.’
‘Je weet maar nooit wat je in je huis haalt, dat blijkt,’ meende juffrouw Elfriede. ‘Maar nu moet het ook begraven worden, en ik dacht daarnet opeens, Robert, het is de Voorzienigheid die je stuurt. Hier in de tuin is plaats genoeg...’
De ander zweeg. Hij keek in het rond.
‘En als ik niet gekomen was?’ vroeg hij opeens.
‘Dan zou haar moeder het vannacht...’
‘Laat die het dan doen. Ik ben geen doodgraver... geen medeplichtige. Ik heb er niets mee te maken. Laat dit iets onder vrouwen blijven,’ zei Robert resoluut. ‘Dat is veel beter!’
Juffrouw Elfriede hield vol: ‘En als ze het niet goed doet? Het is mannenwerk. Zoiets moet deskundig gebeuren, áls het gebeurt. En we mogen blij zijn als Jessy het haalt, want ze is er heel naar aan toe. De straf voor hun smeerpijperij, zulk vee.’
‘Ook dat nog!’ ontviel het Robert.
‘De hemel moge het voorkomen. Wil je meegaan om het te zien? Misschien laat je je dan nog vermurwen. Je zou me heus een grote dienst bewijzen, Robert, en ik zal het je vergelden. Nu ik je eenmaal in vertrouwen genomen heb, kun je het mij niet meer weigeren, en je misdoet er toch niets mee. Kom maar met me mee...’
Maar de man weerde haar af. ‘Voor niets ter wereld,’ zei hij.
| |
| |
‘Bovendien heb ik weinig tijd te verliezen. Morgen moet ik al heel vroeg op reis. Daarom ben ik ook onmiddellijk gekomen na die boodschap waar ik niets van begrijp. Wie kan daar achter zitten? Maar ik heb eigenlijk vreselijke haast; nog een boel te doen.’
‘Ik heb je nooit iets gevraagd,’ hield juffrouw Elfriede vol. ‘Al als kleine jongen heb ik je gekend, toen jullie hierheen kwamen, ik weet niet waar vandaan. We hoeven elkaar niets wijs te maken in Beul's Erbarmen. Allemaal die naar hier zijn gekomen, hebben hun verleden van je-weet-wel... Dat moet je weten, want je bent geen kleine jongen meer. Niemand spreekt er ooit over, en dat is ook uitstekend. Maar heiligen zijn we geen van allen, en de ene dienst is de andere waard, Robert. We mogen elkaar bij zoiets niet in de steek laten. Vooral niet als het maar een negerin betreft.’
‘U kunt best gelijk hebben, maar in dit soort dingen heb ik een grote tegenzin,’ antwoordde Robert. ‘Neen, als het wat anders was, dan graag. Een andere keer kunt u vast op me rekenen, juffrouw Elfriede. Maar ik moet op reis, zoals ik u al zei...’
De tuinbel ging en juffrouw Elfriede juichte: ‘Dat zal Rosalina zijn. Eindelijk. Een dode in huis... geen minuut langer dan noodzakelijk is!’ Zij snelde naar de poort, door Robert gevolgd. Ik zag zijn ontmoeting met Rosalina niet, maar merkte alleen dat hij dadelijk verdween, met meer haast dan hij anders aan de dag legde.
‘Dat was meneer Robert, niet?’ vroeg Rosalina onder het lopen aan juffrouw Elfriede. ‘Welke goede geest heeft hem juist nu gezonden?’ voegde zij er op een insinuerende toon aan toe.
‘Het is een jongeman van niets,’ zei juffrouw Elfriede wrevelig. ‘De hele jeugd deugt tegenwoordig niet. De ouderen waren anders.’
‘Zo zal het zijn,’ zuchtte Rosalina. ‘Hoe is het met Jessy?’
‘Ga maar kijken. En wacht niet te lang met dat andere.’
Ze verdween in het achterhuis waar de lichten reeds ontstoken waren en ik af en toe de schuifelende gestalte van juffrouw Elmire zag rondwaren, zoals de nevelrafels vroeger, buiten in een heldere maannacht. Maar somberheid omhing deze plaats.
In de avondstilte die rondom het huis tussen de welverzorgde bomen en over de schoongeharkte paden waarde, bestormden mij velerlei gevoelens van afkeer en ontzag voor het leven der mensen.
| |
| |
Tegenstrijdige gevoelens, ik geef het toe. Welk een vermogen om hun doen en laten voor elkander te verbergen, of daar waar zij er iets van openbaarden, het juist zo te doen, dat zij elkander toch nog bedrogen en er voordeel bij behaalden! Aan de andere kant, welk een onderlinge vrees, welk een wantrouwen jegens elkaar! In de stoutste verbeeldingen van mijn jeugd had ik mij zoveel kuiperij en gewroet, zulk een tergende uitbuiting der omstandigheden niet kunnen voorstellen, en ik bedacht, hoe ver wij apen het wel niet zouden kunnen brengen met onze grotere beweeglijkheid, het vermogen van onze staart, ja zelfs met onze onmacht om woorden te gebruiken, wanneer wij iets konden overnemen van hun doorzicht, hun listigheid, hun wil om dwars tegen alles in, de geheime drijfveren door te zetten. Wij zouden de beheersers van deze wereld kunnen worden, met enige oefening en wat meer inzicht in onze ongebruikte mogelijkheden.
Meer nog dan tot dusver moest ik mij zien toe te leggen op het ontdekken van de verborgen dingen in mijn omgeving, die voor al hetgeen er geschiedde, bepalend waren. Ik wilde leren, veel leren en wijzer worden, en had de overtuiging dat het mij vroeg of laat heel goed te pas zou komen. De nieuwsgierigheid die mij altijd gedreven had, vond hier een geweldig doelwit, dat alleen maar belemmerd werd door de brutale scheidsmuur welke de mensen tussen zichzelf en de overige levende wezens hadden opgetrokken, in de overtuiging dat zij tot een betere, een zeer bijzondere soort behoorden, hetgeen ik destijds ten dele ook geloofde, maar ten dele evenzeer in twijfel trok.
Het was al stikdonker in de tuin, toen juffrouw Elfriede met een lantaren naar buiten kwam, gevolgd door Rosalina, die een spade bij zich had. Het gelige licht gaf aan het rimpelige, verbeten gezicht van de negerin een grijns die mij herinnerde aan mijn soortgenoten, en in haar ogen was een droefgeestigheid als ik maar zelden in die van een mens had opgemerkt. Groot en ontzet keken ze in de nacht, maar ze aarzelde niet de zenuwachtig dribbelende juffrouw Elfriede te volgen naar de verste tuinhoek, waar haar een plaats onder wat hibiscusstruiken werd aangewezen, die hun slapende bloemen bleek en treurig verlicht zagen door de lantaren die juffrouw Elfriede er onder neerzette. Met gevouwen handen stond ze toe te kijken hoe
| |
| |
de forse negerin met haar gebogen rug begon te graven, terwijl lange zweetdruppels haar over het gezicht liepen, dat ging glimmen en er iets huilerigs door kreeg. Rosalina delfde verwoed aan een klein vierkant gat, en wanneer ze even ophield, deed de andere vrouw in streng geplooide kleren een stap naderbij en zei telkens afkeurend: ‘Nog niet diep genoeg. Je kunt nooit weten... als hier dieren komen rondspoken... als hier ooit iemand langs komt... Denk aan de tuinman, Rosalina... Toe, schiet op...’
En dan groef de negerin weer verder, totdat juffrouw Elfriede eindelijk vond dat het voldoende was. ‘Haal het nu maar,’ zei ze. ‘Laat het eindelijk gedaan zijn.’
Maar de negerin bleef met haar handen op de spade gesteund staan, en schudde van neen.
‘Vooruit dan,’ drong juffrouw Elfriede aan.
‘Ik niet. Mijn eigen vlees... ik heb al gegraven,’ zei Rosalina met haar diepe stem, waarmee ze mij zo dikwijls vermanend had toegesproken. ‘Ik niet. De djoembie's zullen mij...’
Juffrouw Elfriede stond even beteuterd te kijken. Toen keerde zij zich vastberaden om, terwijl Rosalina onbeweeglijk bleef staan, en liep met vlugge stappen naar het huis toe, om weldra terug te keren met een pak, dat ze voorzichtig voor zich uit droeg, alsof het iets breekbaars was of iets dat haar bevuilen kon. Het zat in een dik papier gewikkeld en was met een touw dichtgebonden.
Rosalina scheen uit haar droom te ontwaken, want toen ze opkeek en het pak zag, begon ze opeens heel bitter te schreien. Ze sloeg haar besmeurde handen voor het gezicht, de spade viel om, en ze zonk op haar knieën voorover, zodat haar hoofd de rulle aarde raakte, die ze daarnet vers en vochtig uit de diepte op een hoopje geschept had, en een erbarmelijk gekerm steeg uit haar op.
‘Vooruit, geen gekheid,’ zei juffrouw Elfriede bars. ‘Dit is geen tijd om sentimenteel te zijn. Straks kun je huilen zoveel je wilt. Dan had je maar beter op je dochter moeten passen. Het is zo al erg genoeg.’
‘Als een beest... als een beest,’ kreunde Rosalina zonder op te staan. ‘Ik wil het niet zien, neen, ik wil het niet zien. De djoembie's...’
| |
| |
‘Ellendelingen,’ schold juffrouw Elfriede. ‘Jullie stomme negerbijgeloof!’
Ze bukte zich, maar kon zo diep niet reiken en hurkte daarom neer aan de rand van de kuil om het pak erin te leggen. Gehurkt reikte ze daarop naar de spade en krabde daarmee de aarde die het dichtst bij de rand lag, er overheen, waarna zij moeizaam overeind kwam en met een toon van opluchting zei: ‘Doe jij nu de rest, en vlug. Er is niets meer van te zien.’
Ze klopte de aarde van haar rokrand af en ging voort: ‘Oef, wat een karwei. Minstens twee baleinen van mijn korset zijn gesprongen. Ook dat nog.’
De onverschillige toon waarop ze het zei, bracht blijkbaar Rosalina tot zichzelf terug, want ze hief zich op en met haar blote arm veegde zij haar gezicht schoon, pakte de spade en begon met afgewend gezicht al de uitgedolven aarde weer in de kuil te scheppen, tot hij vol was. Vervolgens stampte juffrouw Elfriede met haar hoge rijglaarzen de aarde aan en stelde vast, dat er nog wat meer bij moest, want dat er nog een diepte te zien was. Ze wees Rosalina aan, van welke plek nog wat te scheppen viel, en de negerin gehoorzaamde haar sprakeloos en gedwee.
‘Reik me de lantaarn maar weer aan,’ zei juffrouw Elfriede tenslotte. ‘Ik hoop maar dat er morgen niet veel meer van te merken is. Gelukkig dat deze week de tuinman niet behoeft te komen. Ik zou me geen raad geweten hebben. Ga maar mee, dan krijg je een hartversterking van me, mens. Het zal je goed doen, denk ik. Kijk, je knieën knikken...’ Haar stem klonk hoog en kil.
In een kleine kring van licht verwijderde zij zich en de tuin was dadelijk weer even duister en stil als tevoren.
Zolang ik mij onder de mensen bevond, heb ik mij afgevraagd waarom zij hun doden toch in de grond stoppen en zulke levenloze resten behandelen als waren het zaden of vruchten, waarvan men verwacht, dat ze te eniger tijd weer zullen ontbloeien, nadat men ze diep in de aarde heeft laten vallen. Ik vroeg me af, of de mensen dan wellicht toch niet tot de een of andere diersoort, maar tot de planten behoren, zonderlinge, dierachtige planten zijn, die wij daarom niet begrijpen en die een leven leiden, in wezen volkomen anders dan dat
| |
| |
van onze dierlijke natuur. Waren het sprekende, bewegende, hoogbegaafde struiken, die zich om redenen van verwantschap zoveel met andere planten bemoeiden, ze opkweekten, verzorgden om ervan te profiteren, zoals de ontaarde apen, die ik had leren kennen, het ook met elkander deden?
Het is waar, zij trachtten hetzelfde eveneens met sommige beesten te doen, maar slaagden daarin in veel mindere mate. En hun gedrag bij de dood vond ik wel een beslissend argument. Planten leken ze mij toe, op weg om dieren te worden, meer niet. Van de aarde losgerukte planten, maar nog geenszins echte dieren.
Deze opvatting, die telkens sterker bevestigd werd, was voldoende om mij alle respect voor de mensheid te laten verliezen, toen ik de zaak genoegzaam doordacht had. Vandaar dus hun innerlijke onvrijheid, hun achterdocht jegens elkaar; hun nutteloze kwaadwilligheid. Want de tijger is wreed en doodt om te kunnen leven; de grote dieren vreten de kleine, en de kleine soms de grote, om te kunnen bestaan. De mensen echter overvielen elkander - in dit opzicht niet ongelijk aan de Slingerapen, maar doortrapter nog - en deden huns gelijken het grootste leed aan, zonder kennelijke noodzaak, zomaar, evenals de ene plant de andere van zijn plaats verdringt, een dunne liaan een woudreus omwikkelt, wurgt en tenslotte omvertrekt, woekerplanten de andere uitzuigen tot ze verdorren en alle tezamen te gronde gaan.
En toch, hoe listig, hoe kunstig gingen de mensen daarbij te werk, voorzichtiger dan de slangen, heimelijker dan het gordeldier, scherpzinniger dan de roofvogels. Ik kon er niet aan denken de strijd tegen hen aan te binden, die bovendien de strijd van één tegen velen geweest zou zijn. Er bleef mij niets anders over dan hun vriendschap te zoeken en te trachten zoveel mogelijk mijn voordeel daaruit te halen, niemand onaangenaam te zijn en niets te doen waaruit zij met hun arglist een kwade bedoeling zouden kunnen afleiden. En op die wijze tenslotte maar zien weg te komen.
Met zulke gevoelens bezield, bleef ik slapen in de boom waarin ik mij toevallig bevond, en genoot ik met volle teugen van de betrekkelijke bewegingsvrijheid die ik mij op deze veelbewogen dag verworven had, en die ik voor niets ter wereld meer zou willen kwijtraken.
|
|