| |
XI
Een pijnlijk voorval voor de mensen maakte een eind aan mijn gevangenschap. De ware toedracht van zaken kwam ik pas dagen later, toen ik al vrij was, te weten. Maar het zat ongeveer zo. Al een tijd lang hadden de kwajongens, op weg naar hun school, de gewoonte gehad om op de uitgestrekte muur die de tuin der dames omringde, en waarover geen sterveling klimmen kon, met stukjes krijt die zij uit de klas kaapten, korte krabbels te maken, eindeloos herhaald, overal waar ze maar bij konden. Uit wat ik erover opving, begreep ik dat juffrouw Elfriede, telkens wanneer ze uitging, zich ergerde aan deze kladderij op haar familiebezit, ja, zelfs ernstig aanstoot daaraan nam, evenals andere voorbijgangers, omdat deze tekens naar haar opvatting verboden waren, daar zij de mensen openlijk herinnerden aan dat wat zij juist het meest verborgen hielden, en hierdoor haar zachte vrouwenziel zich in hoge mate gekrenkt voelde. Haar woorden van verontwaardiging over deze wandaad van de kwajongens kenden geen grenzen, en haar besluit om er een eind aan te maken stond vast. Ze had zich tegen de tijd dat de school aan of uit ging, al enige malen met haar trekkend snoetje verdekt bij de poort
| |
| |
opgesteld - dat had ik vanuit mijn kooi opgemerkt, zonder toen nog te weten waar het precies om ging - met de bedoeling de boosdoeners op heterdaad te betrappen en zo mogelijk te bestraffen. Ze deed echter vergeefse moeite, want de knapen waren haar te vlug af, en ofschoon ze heel wat beter ter been was dan haar zuster Elmire, was ze toch te oud en te stram om aan een echte achtervolging te kunnen denken.
Na vele vergeefse pogingen had ze tenslotte Jessy gelast, met haar samen op de loer te staan en vast te grijpen wie ze krijgen kon. Het negermeisje, dat bij haar vele werk nu ook nog dagelijks de muur moest schoonwassen van de daarop gekladde schande, was begrijpelijkerwijze niet minder op de jongens gebeten dan haar meesteres, en gaf dus gaarne gehoor aan deze opwindende opdracht. Al de eerste keer de beste dat ze met juffrouw Elfriede achter de poort verscholen stond, waarin een luikje was, zodat ze de weg konden overzien, gelukte hun opzet. Het was vroeg in de morgen, een troepje jongens ging op weg naar school. ‘Wie-doet-mee, wie-doet-mee,’ juichten zij in koor. Dat was voldoende; juffrouw Elfriede gaf Jessy een por in de rug, het poortje vloog open, Jessy de weg op, en voordat de jongens het goed en wel op een lopen konden zetten, greep de negerin een van de kleinsten en minst rappen bij zijn nek, terwijl de anderen zo snel ze konden aan het hollen sloegen.
‘Ik heb er een, ik heb hem!’ riep Jessy buiten adem, met het spartelende jong stevig in haar greep.
Juffrouw Elfriede was inmiddels ook te voorschijn gekomen en kirde streng: ‘Zo, lelijke boosdoener, jou zullen we eens een flinke afstraffing geven, tot voorbeeld van alle anderen! Sleep hem mee naar binnen, Jessy.’
Het negerinnetje liet het zich geen tweemaal zeggen, en of de knaap nu al schreeuwde: ‘Ik heb het niet gedaan! Ik zal het heus nooit meer doen,’ en zich met alle kracht probeerde los te rukken, het was vergeefse moeite, hij werd de tuin in gesleept, voorafgegaan door juffrouw Elfriede, die zich telkens omkeerde en met hoge, opgewonden stem riep: ‘Nu zullen we je eens straffen. Nu zul je boeten, mannetje!’ Het maakte de jongen hoe langer hoe wanhopiger; wild begon hij om zich heen te schoppen en te trappen, maar Jessy had
| |
| |
hem stevig vast en gaf geen kamp. Ze vroeg alleen: ‘Wat gaat er met hem gebeuren?’
‘Een strenge straf,’ zei juffrouw Elfriede. ‘Volg me maar.’
En terwijl de jongen hoe langer hoe wilder begon te worstelen en nu gesleept moest worden, als was hij een verongelukt kalf, kwamen zij bij de achtertuin, waar ik eindelijk alles zelf duidelijk kon zien.
Opeens gaf Jessy een schreeuw die mij door merg en been drong. Het was even doodstil in de tuin; alleen de echo van die schreeuw trilde nog na in de verte. Toen begon Jessy te jammeren: ‘Au, mijn buik, mijn buik! Hij heeft mij tegen mijn buik geschopt!’ Ze had de knaap losgelaten, die stokstijf en door dat ijselijk misbaar verlamd van schrik op zijn plaats bleef staan, en liet zich op de grond neerzinken, in zichzelf gekronkeld van de pijn.
‘Nou, nou, dat is toch zo erg niet?’ zei juffrouw Elfriede. ‘Wat is nou een klein schopje voor jou? Altijd heb je van die overdreven kunsten. Je bent wel erg kleinzerig voor zo'n sterke negermeid.’
Daarop wendde ze zich resoluut naar de jongen, een sproetige knaap met rode sprietharen, pakte hem stevig bij zijn arm en zei met een verschrikkelijk boos gezicht: ‘Je gedraagt je als een beest, we zullen je dus maar behandelen als een beest.’
De knaap leek opeens getemd. Hij kon zijn blikken niet afwenden van Jessy, die maar lag te wentelen op de grond en kreunend in haar arm beet om het niet uit te schreeuwen van de pijn. Maar juffrouw Elfriede trok er zich niets van aan, sleurde hem met zich mee naar mijn kooi en zei: ‘Hierin hoor je thuis, jij goddeloze aap. Hierin word je opgesloten. Bij je soortgenoot!’
Zachtjes begon het ventje te jammeren: ‘O neen, o neen mevrouw. Hij gaat me bijten. Ik zal het werkelijk nooit meer doen.’
Juffrouw Elfriede echter was onvermurwbaar. Terwijl ze met haar ene vrije hand mijn kooi opendeed, riep ze bijna hees: ‘Straf moet er zijn! Je zult het je heugen en de anderen vertellen, Belialskind dat je bent!’ En ze stiet de jongen vooruit, mijn kooi in, die ze daarna van buiten weer dichtgrendelde.
Daar zaten wij nu met zijn tweeën in de kleine ruimte, de jongen in de verste hoek weggehurkt, terwijl zijn angstige blikken dwaalden van mij - ik had mij in de hoogte op een stok teruggetrokken - naar
| |
| |
Jessy, die nog altijd ineengedoken lag te kreunen waar een zonneplek begon, en weer naar mij. Daarop begon hij stilletjes voor zich uit te huilen, met druppels biggelend over zijn groezelige wangen.
Na goedkeurend ons gezelschap gemonsterd te hebben, keerde juffrouw Elfriede zich om en ging naar de negerin, die ze met de punt van haar schoen aanstiet en vermaande: ‘Schei nou uit; die kunsten hebben lang genoeg geduurd. Aan je werk, meid!’
Maar Jessy liet haar praten en bleef liggen, haar handen tegen haar buik aan gedrukt. De zon scheen op haar glimmend zwarte benen en op haar gladde dijen die ze opgetrokken had zodat ze bloot lagen, maar het kon haar niets schelen. Het was alsof ze wilde sterven op de plaats waar ze was neergevallen, en even boos als eerst ging juffrouw Elfriede het huis in, zonder zich verder te bekommeren om een van ons.
Een hele poos bleef alles zo onbewogen, met alleen het domme gekakel van de kippen, achter in de ren. Een grote treurigheid hing in de tuin, zelfs in de kruinen van de bomen, vol lichtende zonnevlekjes. Er kroop een kever omhoog langs de bleke hiel van Jessy; zij bewoog zich niet. Twee lange slijmdraden liepen uit de neus van het jongetje langs zijn kin; hij bewoog zich evenmin. Alleen nu en dan schokten een paar snikken uit hem omhoog.
Toen kwam langzaam juffrouw Elmire naar buiten gestrompeld op haar twee stokken. ‘Jessy,’ riep ze met haar bibberige stem, ‘Jessy, help me eens even.’ Maar Jessy bleef liggen, tot de oude dame, voetje voor voetje naderbij geschoven, boven het meisje gebogen stond. ‘Waarom sta je niet op?’ vroeg ze. ‘Als je je niet goed voelt, ga dan tenminste naar binnen.’
Ze zette haar ene stok vlak bij Jessy's hand en zei: ‘Trek je maar op; ik hou hem wel stevig vast.’ En met de andere stok gaf ze haar een paar kleine prikjes om haar aan te sporen, zodat de rok van het meisje bewoog, en ze iets zag dat donkerrood begon te vlekken op de grond. ‘O, o,’ riep ze uit, ‘o, o!’ En met haar hoofd achteruit geworpen begon ze te krijsen: ‘Elfriede! Elfriede! Een ongeluk!’
Van dat ogenblik afwas er alleen maar consternatie en opwinding. Juffrouw Elfriede kwam met haar dribbelpasjes aangelopen, en het invalide vrouwtje fluisterde haar iets toe dat ik niet verstaan kon.
| |
| |
Daarop boog ze zich over Jessy en vroeg: ‘Is het waar? Nee toch?’ Maar ze scheen plotseling overtuigd, want op een ijzige kalme toon zei ze nu, terwijl ze haar arm onder Jessy's schouder stak: ‘Je kunt hier niet blijven liggen als een stuk vee. Probeer tenminste tot de gaanderij te komen. Dan... o hemel, dat ontbrak er nog maar aan!’
‘Ja, hier, bij ons... Wat een schande! Wat de mensen daar wel van zeggen zullen,’ mummelde juffrouw Elmire, die haar zuster achterna strompelde, aan wier schouder Jessy nu hing en voetje voor voetje vooruit trachtte te komen. Het jongetje in mijn kooi keek met ontzette ogen toe. Op de plaats waar Jessy gelegen had, was een grote bloedvlek en haar halve jurk was rood besmeurd terwijl ze zich voort liet zeulen. Ons was men volkomen vergeten. Ik hoorde binnen met deuren slaan, de pomp piepen, de waterkraan lopen, haastig heen en weer geschuifel. Vroeg of laat zou zeker dokter Hudson komen, maar veel tijd verstreek en de zon stond reeds recht boven aan de hemel, maar er gebeurde verder niets. Alleen het jongetje, dat onder mij als een bal ineengerold lag, scheen weer wat van zijn bezinning terug te krijgen, toen niemand meer in de tuin verscheen.
Met voorzichtige bewegingen en heel langzaam schuiven, terwijl hij telkens een schuwe blik naar boven wierp, waar ik toekeek, bereikte hij na een poos de voorkant van de kooi, die tevens de deur was. Hij trachtte met zijn vingers door het ijzergaas te komen tot op de plaats waar de grendel zat, maar ik wist van tevoren dat hem dit niet lukken zou. Zelf had ik het al menigmaal tevergeefs beproefd, op plaatsen waar ik vroeger al de openingen in het ijzergaas wat groter gemaakt had, zodat ik er zelfs met mijn hele hand door kon, zonder dat het me iets gebaat had. En zijn vingers waren heel wat dikker dan de mijne. Ik kon met hem meevoelen en liet een stokje naar beneden vallen, waarmee ik al eens eerder, maar ook zonder resultaat, mijn geluk beproefd had. Misschien wist hij daarmee wat meer uit te richten. Doch zijn handigheid bleek ook al niet groter dan de mijne.
Ten laatste scheen hem een soort van wanhoop te drijven. Half liggend steunde hij zijn voeten tegen de achterwand van de kooi en begon hij zich in zijn volle lengte uit te strekken, zodat zijn armen en schouders met grote kracht tegen het ijzergaas aandrukten, dat op verschillende plaatsen begon te kraken en bol ging uitstaan tussen de
| |
| |
houten stijlen aan de voorkant. Met welgevallen keek ik toe, hoe hij zijn en mijn gevangenis probeerde te verwoesten, vol verbazing over het geringe gebruik dat de mensen in het algemeen van hun lichaamskracht maken, alsook over de luiheid die hen ertoe brengt, liever listen en gemeenheden aan te wenden om hun doeleinden te bereiken, dan de sterkte en het arbeidsvermogen te benutten, die hun geschonken zijn.
Veel tijd voor bespiegelingen bleef mij echter niet vergund, want opeens brak het ijzergaas van onderen van de spijkers los, er ontstond een grote opening, waardoor de jongen nu zijn hele arm kon steken en gelegenheid kreeg de grendel van de kooideur op te tillen en snel weg te schuiven. Hij was vrij - tenminste binnen de tuinmuren. Maar deze beperking scheen nog niet tot hem door te dringen. Hij sprong het hok uit en zette het op een lopen, terwijl hij met een grote boog het woonhuis vermeed.
Ik voor mij was al dadelijk besloten van deze kans een goed gebruik te maken, en aan de ene kant mijn stram geworden leden eens behoorlijk te strekken, aan de andere kant evenwel mijn wantrouwige verzorgsters te tonen, dat zij mij voortaan gerust konden laten begaan, zolang ik mij nog geen volkomen vrijheid verwerven kon. Ik zou niets onbeproefd laten hun welgevallig te zijn, en ik bleef dus eerst nog wat in de buurt van de kooi, om zo nodig vrijwillig erin terug te keren en te laten zien, dat ik heel best wist, hoe het naar hun opvatting hoorde. Het gezelschap van zo'n Belialskind had voor mij verder niet de minste aantrekkelijkheid, vooral toen ik zag, dat hij zich ergens onder de heesters vencholen hield, zeker in afwachting van een mogelijkheid om door het poortje te ontsnappen, dat als altijd op slot zat.
Maar met dat al schoot mijn middageten er bij in, en plaagde mij ook de nieuwsgierigheid naar wat er verder met Jessy aan de hand was. Uit het huis kwam geen geluid meer, en het leek wel of alles en iedereen erin sliep. Daar moest ik toch het mijne van hebben; je bent tenslotte niet bij het leven van de mensen betrokken om onkundig te blijven van hetgeen er in hun binnenkamers gebeurt. Ondanks alle stilte was de lucht vervuld van onraad en opwinding - iets dat mij liet huiveren. Daar zat stellig heel wat achter, dat ik moest zien uit te
| |
| |
vorsen. Ik sloop dus langs de schaduwrand onder aan het huis, tot naar de achterkamer waar ik vermoedde dat Jessy zou zijn, en klauterde daarna langs een kozijn omhoog om naar binnen te kunnen gluren.
Jawel, daar lag ze in het schemerdonker op het kale veldbed dat haar gewoonlijk tot slaapplaats diende. Ze had haar ogen gesloten, en haar gezicht, dat ik na een poos goed onderscheiden kon, had iets vaals. Soms vertrok het even van de pijn en stiet ze een zacht gekreun uit, een geluid dat klonk als ‘Mummah’, waarmee ze haar moeder scheen te bedoelen. En weer verbaasde ik mij erover, hoe bij mensen, als ze in nood zijn, steeds de hartekreet naar de moeder uitgaat, al zijn ze lang reeds volwassen en ver van haar weggezworven. Bij mij zou iets dergelijks nooit kunnen voorkomen; mijn moeder behoorde tot een onherroepelijk verleden waarmee ik niets meer te maken had; als ik haar nog ooit tegen zou komen, dan zou ik haar stellig niet meer herkennen. Het is alsof de mensen in deze zin levenslang kinderen blijven, zelfs nadat zij zelf al kinderen ter wereld gebracht hebben. Hun volwassenheid is in velerlei opzicht maar schijn.
Ook onder dit kreunen echter opende Jessy haar ogen niet; zij had haar ene ontblote arm bij wijze van donker kussen onder haar hoofd gevouwen, en met de andere hand drukte ze tegen haar buik aan, waarover een oude deken lag. Het was een zielig gezicht. Naast de brits stonden een emmer en een kruik water, meer niet. Van de beide dames viel niets meer te bekennen.
Toen hoorde ik de bel luiden, die een boodschap of een bezoeker aankondigde, en ik sloop haastig weg om niet gesnapt te worden als iemand bij haar komen zou, en tevens om te gaan kijken wat er nu verder ging gebeuren. In een oogwenk zat ik boven in een boom, onzichtbaar voor wie van beneden omhoog keek, maar zelf in staat om alles te overzien.
Het was een zonderlinge bezoeker, en juffrouw Elfriede liet hem met veel strijkages door het poortje binnen. Ik herkende hem dadelijk aan zijn zwarte kleren die hem tot de enkels wapperden, alsof hij een vrouw was; vroeger had ik hem al eens meer gezien, ofschoon ik mij - ik weet zelf niet waarom - zo ver mogelijk uit zijn buurt gehouden had, want hij behoorde tot een mensensoort, die ik niet goed kon thuisbrengen, en in Beul's Erbarmen was hij een unicum
| |
| |
met zijn oude dameskleren en zijn mannenstem, zijn kortgeknipte haren, temidden waarvan ik nu een ronde kale plek kon zien, zo groot als een geldstuk, toen hij zijn hoed afzette om zijn bezwete kop af te betten. Hij stond aan het hoofd van de stokjeskruiskerk, en juffrouw Elfriede sprak hem aan met ‘pastoor’ en betuigde hem veel respect.
Uit zijn woorden bleek, dat de schoolmeester, bij wie de Belialskinderen dagelijks hun fraaie lessen gingen leren, hem hierheen gezonden had om navraag te doen naar het buitgemaakte jongetje.
‘Ik zal u meteen naar hem toe brengen, eerwaarde,’ zei juffrouw Elfriede beleefd. ‘Ik heb hem niet aangeraakt, maar hem een zinrijke straf bezorgd.’
Pastoor Sleurs, zoals hij genoemd werd wanneer hij er niet bij was, knikte slechts en liep met gevouwen handen naast haar naar de kooi toe. Natuurlijk zagen ze dadelijk dat beide gevangenen ontsnapt waren.
‘Maar hij kan niet weg zijn, dat is onmogelijk,’ meende juffrouw Elfriede. Zij stampvoette van boosheid en teleurstelling.
De pastoor schudde bedenkelijk het hoofd. ‘Twee snoodaards bijeen, maken elkaar alleen maar slechter, dat ziet u nu alweer,’ sprak hij kalm. Toen bracht hij zijn grote, harige handen als een toeter voor zijn mond en riep ‘Jooo-han! Jooo-han!’ met een geluid zo krachtig als dat van een tijger, zo geweldig als ik nooit vermoed zou hebben van iemand die anders zo zacht en waardig het woord voerde. De hele tuin weerschalde ervan, de kippen waren meteen doodstil en hele zwermen vogeltjes vluchtten weg uit de struiken.
Nog eenmaal liet hij zijn ontzaglijke bulderbas dreunen, en het geluid daarvan trok de jongen onweerstaanbaar uit zijn schuilplaats te voorschijn. Verfomfaaid en beduusd, met diep gebogen hoofd kwam hij naderbij, precies onder de boom waarin ik zat, en waaronder de pastoor met juffrouw Elfriede hem opwachtte.
‘Juist,’ zei de eerwaarde heer Sleurs, nadat hij de jongen even zwijgend gemonsterd had. ‘Juist. Ben je daar eindelijk. Zo heeft de stem van God Adam in het Aards Paradijs geroepen, nadat hij van de verboden vrucht gegeten had. Adam, waarom verbergt gij u?’
Ik vroeg mij af, welke tuin dat wel geweest kon zijn met ijzergaas
| |
| |
en scherven boven op de muren, en ik merkte weer dat ik nog veel moest leren, en dat de mensenwereld buiten Beul's Erbarmen nog heel wat geheimzinnigs bezat. Doch hier viel al genoeg te beleven, want de pastoor die eerder vergenoegd dan boos scheen, ofschoon zijn stem bij alle teruggekeerde zachtheid iets vervaarlijks bleef behouden, vroeg: ‘Weet je wat je gedaan hebt?’
Het knaapje deed een poging om ja te knikken.
‘Biecht het op. Hardop, dat iedereen het horen kan,’ zei de pastoor. Met al zijn beverige moed bijeengegraaid, antwoordde de jongen: ‘Uitgebroken, meneer pastoor.’
‘Dat kan half Beul's Erbarmen van zichzelf zeggen,’ meende de eerwaarde heer Sleurs. ‘En van de andere helft is het ook meer geluk dan wijsheid geweest dat ze het niet hoefden. In dit opzicht zijn wij allemaal arme zondaars. Maar wat is jouw bijzonder kwaad geweest, zeg op?’
‘Weet ik niet,’ antwoordde het bedremmelde jongetje.
‘Weet je dat niet?’ kwam juffrouw Elfriede er meteen heftig tussen. ‘Weet je niet wie al die lelijke woorden op mijn muur geschreven heeft? Dag-in, dag-uit nog wel!’
Het jongetje begon weer te huilen.
‘Je wilt toch niet zeggen dat je niet weet dat dat niet mag?’ vroeg de pastoor. ‘Wat heb je allemaal opgeschreven? Toe, zeg op...’
‘Het is niet te herhalen,’ kwam juffrouw Elfriede het kind te hulp. ‘Het is te in-gemeen om in de mond te nemen. Spaart u mij!’
‘Weet u dat zeker?’ sprak de pastoor weer. ‘Een openbare zonde vereist een openbare biecht. Maar het kan zijn dat hij het zelf niet weet, wat die dingen betekenen. Kinderen vangen zoveel op, vooral in een plaats als deze. Is het niet zo, mijn jongen?... Nou? Heer, vergeef het hun, zij weten niet wat zij doen.’
‘Ja, mijnheer pastoor,’ zei het snikkende knaapje.
‘Ziet u wel,’ richtte de pastoor zich nu weer tot juffrouw Elfriede. ‘En u weet het wel! Dat is het verschil. De zwijnen is alles zwijn, staat er geschreven. Ook op elke muur door deze kindertjes beklad. Laat hen niettemin tot mij komen, want hunner behoort het rijk der hemelen.’ Elfriede sloeg de handen in elkaar. ‘Heb je van je leven!’ En ze keek heel boos.
| |
| |
‘Zo wordt iets nuttigs als het lezen en schrijven, dat onze kinderen vóór hebben op de arme negerkindertjes, zowel ten kwade als ten goede gebruikt,’ ging de pastoor voort. ‘Waar heb je dan toch die lelijke dingen geleerd, Johan?’ vroeg hij nu weer naar het kind gebogen.
‘Op school,’ antwoordde het jongetje, een beetje gekalmeerd.
‘Daar! Het openbaar onderwijs! Aan de vruchten kent men de boom,’ sprak de eerwaarde heer Sleurs met een blik van verstandhouding naar juffrouw Elfriede, die alweer minder boos scheen en heftig haar instemming knikte. ‘U hebt tenminste het voorrecht gehad op een nonnenpensionaat te zijn opgevoed. Maar toch, kijk eens naar het schuldbesef van deze jeugdige zondaar! Anima naturaliter christiana est. We moeten het hem maar vergeven, juffrouw Rijnstroom, gelijk ook wij vergeven worden. Ja?’
‘Als u dat goedvindt... u is de priester,’ antwoordde juffrouw Elfriede maar half tevreden. Haar snoetje werd nog kleiner dan anders.
De pastoor echter legde zijn hand op Johans schouder en trok hem zachtjes naar zich toe, tegen zijn zwarte kleed aan, waaruit bedwelmende geuren van tabak en andere, onbekende zaken opstegen. Het leek wel alsof hij het jongetje daaronder verbergen en zo verstikken wilde. En het liet hem maar gedwee begaan. ‘Ik zal je wel naar huis brengen, anders loop je daar beslist een pak ransel op,’ zei de pastoor tegen hem.
‘Er is iets met dat negermeisje dat bij ons werkt aan de hand, meneer pastoor. Daarover zou ik graag uw advies hebben,’ zei juffrouw Elfriede met een veelbetekenend hoofdknikje in de richting van het halfgesmoorde jongetje. ‘Heeft u nog even tijd?’
De eerwaarde heer Sleurs knikte en gaf het kind verlof nog vijf minuten te gaan spelen in de tuin. Het wist niet hoe vlug het zich uit de voeten kon maken, en zat in een oogwenk onder de enkele vruchtbomen die er waren, en waar het zijn honger eerder stilde dan ik in staat was het de mijne te doen.
De rest van het gesprek tussen juffrouw Elfriede en de pastoor werd fluisterend gevoerd, alsof een onduidelijk vermoeden hun zei, dat nog iemand meeluisterde.
| |
| |
‘Maar ze is niet katholiek, wat heb ik er dan mee te maken?’ hoorde ik na een poos de pastoor alleen wat luider zeggen. ‘Dat komt ervan als je andersdenkenden in dienst neemt.’
‘Maar ik wil geen opspraak!’ riep juffrouw Elfriede uit. ‘Wat zal men ervan zeggen? Het meisje ging nooit 's avonds uit. Zoiets is eenvoudig niet te overleven!’
Ze scheen zichzelf vergeten te hebben, want dadelijk daarop begon ze weer te fluisteren, alleen onderbroken door de woorden van de pastoor: ‘Bewaar uw goede naam, zegt de heilige geest.’ Ook hij ging toen weer fluisterend verder.
Hij scheen te weigeren mee naar binnen te gaan, want eensklaps maakte hij een afwerend gebaar, klapte in zijn handen om het jongetje te roepen, vatte hem bij de hand en liet zich uitgeleide doen door juffrouw Elfriede. Hoger in mijn boom geklommen, zag ik ze over de weg gaan, die geheel verlaten was op dit uur. De pastoor nu en dan omkijkend, het knaapje tegen zijn wapperende rok aan gedrukt, vriendelijker dan ik van zo'n grote, sterke man verwacht had. Hij scheen geen haast te hebben. Maar in het huis hoorde ik juffrouw Elfriede weer met de deuren smijten.
|
|