Mijn aap lacht
(1991)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
toe, en de dokter zei tegen zijn zoon: ‘Zie je wel, dit is geen leven voor zo'n beest. Hij is alle fut kwijt door het opgesloten zijn. Het spijt me, hem te moeten wegdoen, maar dit kan ik ook niet langer aanzien. Zorg dus voor wat ik je gezegd heb en spreek er met niemand over.’ Robert knikte, en na nogmaals een lange, onderzoekende blik op mij geworpen te hebben, ging de dokter heen. Ik wist nu dat er een grote wending in mijn lot ging komen en vreesde het ergste. Maar tenslotte viel het wel mee, omdat althans de dokter het goed met me voor had. Tegen de avond, de duisternis was al ingevallen, kwam Robert en laadde mij met kooi en al achter in het wagentje van zijn vader, dat voor de deur was blijven staan. In snelle draf reed hij over het plein, de haantjeskerk en de stokjeskruiskerk langs, naar de buitenwijk in de richting van de dijken, voorbij de muur die hoog rondom de geheimzinnige tuin van de twee gezusters Rijnstroom stond, een valse muur met ijzeren stekels en scherpe glasscherven bezet, zodat ik hem nooit had durven beklimmen, en nog steeds in onwetendheid verkeerde, wat zich precies daarachter bevond. Voor het kleine poortje in die muur hield Robert stil, en ik hoorde hoe beangstigend luid een bel in de tuin ging, toen hij ergens bij dat poortje aan een stang trok. Sinds mijn avontuur in de toren heb ik geluid van bellen nooit meer gaarne gehoord. Het duurde een tijdje voordat er iemand kwam opendoen. ‘Ik ben het,’ zei Robert, die mij in mijn kooi alvast naast zich op de grond had neergezet. ‘Jij? Wat kom jij hier doen?’ vroeg Jessy, zonder hem de gelegenheid te geven naar binnen te gaan. ‘Hoe durf je nog?’ Maar Robert stiet haar ruw opzij en antwoordde: ‘Ik kom de aap brengen. Je bazinnen weten ervan.’ En nogmaals gaf hij haar een stomp met zijn elleboog, omdat ze niet ver genoeg opzij ging. Jessy slaakte een geluid als een snik, maar haar ogen waren droog en ze zei niets. Ze hield alleen haar arm beschermend voor haar buik, totdat hij de kooi had opgepakt en binnen was, in de tuin die heerlijk groot en stil was met zijn hoge bomen in de duisternis. | |
[pagina 144]
| |
‘Je bent toch zeker nog niet te beroerd om mij te helpen dragen, lui varken?’ zei Robert. Zwijgend pakte Jessy de andere kant van de kooi en samen brachten ze mij verder, tot aan het huis, dat een brede voorgalerij had met een grappig, laag hekwerk vol eendere gaten om er doorheen te kruipen. ‘Hoe lang blijf je nog hier?’ vroeg Robert, toen we het huis al bijna genaderd waren. ‘Weet ik niet,’ antwoordde Jessy bijna toonloos. Maar Robert scheen zich heel boos te maken, want hij beet haar toe: ‘Ik heb je gezegd, dat je naar een andere plaats toe moet. Ik waarschuw je voor de laatste keer. Als het hier gebeurt, zijn de gevolgen voor jou. Stomkop.’ Het was weer alleen maar zo'n droge snik waarmee Jessy hem antwoordde. We stonden nu in de galerij, waar ik werd neergezet. Maar terwijl Jessy zich nog bukte, zeker om te kijken of de kooi wel goed stond, pakte Robert haar beet, zijn bleke handen schoven langs haar donkerte heen, die tegen hem aangedrukt werd, zodat er een soort van gevecht ontstond, zwijgend, bijna geluidloos, en snel. Alleen de adem van beiden hijgde vlak bij mij, en het leek me toe alsof Jessy hem van zich af trachtte te schudden en toch niet goed durfde. Het was opwindend, en van puur medeleven begon ik te gillen. Er verscheen een lichtstreep in de deur, en meteen liet Robert Jessy los, terwijl hij opkeek met een gezicht alsof er niets aan de hand was. De lichtstreep had zich verbreed tot een vlak dat de hele galerij verlichtte, en daarin stond een oude gebogen dame, op twee stokken geleund. Strompelend deed ze nog een stap naar voren. ‘Goedenavond, juffrouw Elmire,’ zei Robert met zijn kalmste stem, terwijl het leek alsof Jessy niet meer dan een schaduw was achter mijn lage kooi. ‘Robert... o, je hebt onze nieuwe huisgenoot gebracht?’ zei juffrouw Elmire met een bevend, hoog stemmetje. ‘Was hij lastig? Ik hoorde zijn geraas...’ ‘Hij went wel,’ antwoordde Robert. Op dat ogenblik kwam ook juffrouw Elfriede naar buiten, die streng en met konijnachtige bedrijvigheid haar wat kortere zuster bij | |
[pagina 145]
| |
de arm nam en berispte: ‘Hoe durf je, Elmire! Je zult kou vatten. Vlug, meteen naar binnen. Jessy!’ Op een wenk van haar onvriendelijke ogen schoot het meisje toe, en samen namen ze juffrouw Elmire ieder bij een arm en brachten haar weer het huis in, op de voet gevolgd door Robert. Ik kon nu rustig beginnen te peinzen over mijn nieuwe verblijfplaats, die mij in ieder geval de nabijheid van één vriendelijk wezen, van het negermeisje beloofde. Maar toen juffrouw Elfriede wat later Robert uitliet en luidkeels met haar hoge stem Jessy riep, was deze nergens te bekennen, en moest ze zelf, al mopperend op Jessy, Robert naar de poort brengen. Eerst toen ze daar al was, kwam de negerin aangelopen. Bij het eerste daglicht, door het kwetteren van talloze vogels in de bomen gewekt, kon ik merken dat mijn nieuwe omgeving veel weg had van een bos, een zindelijk, welverzorgd bos, met alle aangenaam-heden en zonder de gevaren daarvan. Achter het huis hoorde ik hanen kraaien en al vroeg enig gesnater van kippen. Een trage kat kwam aangewandeld en bekeek mij met een hoge rug. Ik kreeg weer een onweerstaanbare lust in wat vrijheid van beweging, maar durfde het nauwelijks te hopen. Jessy die mij mijn eten bracht, zei niet veel en maakte ook geen aanstalten om mij los te laten. Zij hield zich voor de rest ook ver van mij en ging stuurs haar weg. Later op de dag echter, toen ook juffrouw Elfriede verschenen was, en bevolen had, dat mijn hok ergens achter bij de kippenren geplaatst zou worden, zei ze ook nog op de vraag van Jessy: ‘Mag hij dan nooit los, missy?’ met haar vleierig hoge manier van spreken: ‘Als hij eerst goed gewend is, dan zullen we zien... Want het is een lelijke taartjesdief en geld steelt hij ook. Laat dus niets slingeren, meisje, nu nog minder dan ooit.’ Hetgeen mij niet veel hoop gaf, haar bedrieglijke natuur kennende. Over mijn verzorging door Jessy had ik niet te klagen, maar voor de rest bekommerde geen sterveling zich om mij, en ik kon er bij geen mogelijkheid achter komen, waarvoor ik hier werd vastgehouden. Eén keer kwam dokter Hudson nog kijken, en ik toonde hem onverholen het genoegen dat hij mij daarmee deed. Doch daar bleef het bij. ‘Dat beest kan eigenlijk gerust los,’ zei hij tegen juffrouw | |
[pagina 146]
| |
Elfriede, die hem vergezelde. ‘Over die muren van uw tuin kan hij toch niet ontsnappen, om ergens misschien kwaad te stichten.’ Maar juffrouw Elfriede meende: ‘Ik heb in huis te veel oud porselein staan, om het al te wagen. Misschien als hij helemaal tot rust gekomen is.’ Ik begreep dat zij bedoelde: niet voor en aleer ik totaal versuft zou zijn, een soort van evenbeeld van de kwabbige juffrouw Elmire, die ik zo nu en dan klein en kreupel in de verte voorbij zag strompelen met haar twee stokken, wanneer het heel mooi, warm weer was. Neen, al mijn hoop bleef nog steeds op Jessy gevestigd, en zij stelde mij niet teleur, want een enkele maal nam ze mij, vastgebonden aan een stevig touw, mee naar buiten wanneer ze haar moeder bezoeken ging. Zo bleef ik tenminste een beetje op de hoogte van de verdere gang van zaken in Beul's Erbarmen. De eerste keer toen ik met haar mee mocht buiten de hoge muren om het park, liep ik dan ook te huppelen van plezier, zodat zij erom lachen moest, dat haar buikje schudde onder de dunne jurk, en menige voorbijganger bleef staan, een boerenkinkel van zijn karretje af riep: ‘Kijk eens, een grote aap en een kleintje!’ en zelfs juffrouw Bitterzoet ons aanhield om Jessy te vragen, of ik niet die gemene Hannes van dokter Hudson was. ‘Neen,’ zei Jessy bits, ‘hij is van mijn juffrouwen.’ En ze liep meteen door, terwijl ze mij dicht bij zich aan mijn koord hield en niet lette op de boze woorden die juffrouw Bitterzoet haar achterna zond. Van het kwaad dat men een ander toedicht, blijft altijd iets hangen, merkte ik, want zelfs Rosalina zei toen ze me terugzag: ‘Ha, daar is de meesterdief!’ Ze was niet boos, en het scheen haar juist te vermaken, want lachend ging ze voort: ‘Hij heeft de eerwaarde heer Sleurs zo laten schelden op de kansel tegen ongelovigen en ketters, die de duivel hebben losgelaten op het erfdeel der rechtvaardigen, dat de burenruzies niet meer van de lucht zijn, en de dominee beloofd heeft ferm terug te zullen preken, deze zondag. Verzuim het niet te gaan horen, Jessy, als je dienst het je tenminste toelaat. Op mijn rug hebben ze samengespannen, zegt Dominee, maar ik zal ze in stukken slaan als een pottenbakkersvat, séla!’ Jessy was meteen gaan zitten op het stoepje. ‘Ik kan bijna niet meer,’ klaagde zij. | |
[pagina 147]
| |
‘Je moet. Toen jij zou komen, heb ik tot de laatste dag gewerkt,’ antwoordde Rosalina. ‘Gekheid; terwijl hij je heeft volgestopt heb je ook niet gezegd: ik kan niet meer. Na het plezier komt het getier.’ Het meisje zuchtte slechts. Bij die gelegenheid kreeg ik de Preiselbeers ook van wat dichterbij te zien. Ze waren achter in de tuin geweest en kwamen juist terug. De goede Rosalina trachtte mij eerst nog achter haar wijde rokken te verbergen, maar de opgeschoten dame Preiselbeer had mij tevoren al ontdekt en zei: ‘Kijk eens, papa, onze dienstmaagd heeft bezoek van haar familie.’ Rosalina keek heel streng, maar Jessy was vlug opgesprongen en ging bedremmeld opzij staan. ‘Is dat nou die beruchte aap?’ vroeg Preiselbeer, een man met een enorme buik, waarop een dikke gouden ketting hing, alsof hij ook kon worden vastgemaakt, precies als ik. ‘Hoe is het mogelijk dat een mens met zoiets leven wil?’ sprak zijn dochter met gevouwen handen. ‘Een raar natuurprodukt! Een onbegrijpelijkheid der schepping!’ verklaarde Preiselbeer. En toen tegen Rosalina: ‘Dit onreine beest verzoek ik je hier niet meer toe te laten. Heb je mij begrepen?’ De oude negerin bromde iets, en nadat Preiselbeer zich met zijn dochter had verwijderd, zei ze fluisterend tegen Jessy: ‘Zie je wel... het is ze van de kansel af gezegd. Onreine... hij mocht willen half zo schoon te zijn, van binnen en van buiten. Oude geldwolf, woekeraar! Kom, ga maar, Jes. En breng hem niet meer mee.’ Zo werd ik midden in de mensenwereld een geschuwde banneling, die weinig meer te zien kreeg dan het hoekje van de tuin met hoge bomen, dat tussen het woonhuis van de dames Rijnstroom en de achterwand van mijn kooi zichtbaar was. Ik was gewend geraakt aan het verkeer met de mensen en het waarnemen van al hun loze streken en eigenaardigheden. Nu echter had men mij aan een bijna volstrekte eenzaamheid prijsgegeven, want de kippen mocht men waarlijk geen gezelschap noemen, dwaas en eigengereid als deze kakelende beesten zijn, met wie geen andere wezens ook maar enig contact hebben. De kat schonk mij geen aandacht, hoe ik haar ook trachtte aan te trekken. Ze ging gemelijk en trots haar spelen doen | |
[pagina 148]
| |
met kleine vlindertjes en kevers, veel gelijkend op de mens, die zich ook soms met weerloze gedierten amuseert, totdat ze sterven. Zinneloos, verveeld en ziekelijk. Door de luiheid en eenzelvigheid waartoe ik gedoemd was tijdens deze dagen van zoetsappige gevangenschap, werd ik onwillekeurig tot nadenken gestemd, tot meer bezinning over al het menselijke dat ik in een schier onafgebroken reeks van gebeurtenissen had meegemaakt, en ik kwam tot de volgende vaststellingen, welke mij niet bepaald bemoedigden: De mensen die ik had leren kennen, beschikten met hun handen over een veel grotere macht en vaardigheid dan wij, apen. Als verlengstukken van die handen maakten zij allerlei vernuftige machines, gereedschappen genaamd, die weer dienden om andere nieuwe machines te vervaardigen. Vele daarvan, de voertuigen, dienden om het werk van de voeten over te nemen, die bij de mens ternauwernood beter ontwikkeld zijn dan bij de slak. Ze vormen in tegenstelling met zijn handen de zwakste plekken van zijn lichaam, een van de redenen waarom hij andere dieren, als paarden, ezels en jachthonden aan zijn voortdurende en barbaarse dienst onderwerpt. Naarmate zijn benen hulpelozer zijn, schijnt de mens echter te lijden onder meer haast, zodat hij de snelle dieren op hun beurt tracht te vervangen door rennende en veel misbaar makende machines. Voor de arme, geplaagde dieren is dit zeker een uitkomst te achten, hoewel de jachthonden bij mijn weten nog geen behoorlijke vervanging hadden. Het voornaamste nadeel voor de mens bleek echter zijn totaal gemis van een staart. Die gaf hem bij zijn tweebenige gang iets erg wankels, en menigeen moest zich met stokken en stutten overeind zien te houden, zonder tot de zoveel gemakkelijker en natuurlijker viervoetigheid terug te gaan, die zij bij kleine kinderen toestonden en zo snel mogelijk lieten ophouden. Een dergelijke geforceerde gang op twee benen hebben ze waarschijnlijk van hun kippen en de andere vogels afgekeken, doch van hun armen weten zij hoegenaamd geen gebruik als vleugels te maken, en ook in het springen zijn zij even stuntelig als een pasgeboren aap. Door dit jammerlijk ontbreken van een staart, bleek hun lichamelijk evenwicht ook in hoge mate verbroken. Het hoofd domineerde | |
[pagina 149]
| |
en groeide uit tot iets veel te zwaars, dat slechts door weinigen - en dan, met moeite - fier overeind gehouden werd. En wijl de onder-helft van hun lichaam stuurloos is, lieten zij zich voor dat gedeelte doorgaans leiden door hun genitaliën, waarmede zij bijzonder geheimzinnig omsprongen, alsof zij zich schaamden voor het bezit van zulke nuttige lichaamsdelen. Al hun aandacht concentreerden zij naar boven, waar zij, vooral op warme dagen, het vel zoveel mogelijk ontbloot lieten. Wat zij ook bedekt hielden, nimmer hun gezicht, dat hoogstens door sommige vrouwen met een dun en gemakkelijk doorzichtig netje omhuld werd. Maar zelfs de vele haren, die zich alle op hun schedel samengetrokken hebben, verborgen zij doorgaans onder een hoed. Toch toonden de mannen gaarne hun haren aan elkaar, wanneer zij een medemens ontmoetten, door even die hoeden op te lichten. Hun groet bestond grotendeels uit zulk een dwaas gebaar. Ook bij degenen die slechts heel weinig haar bezaten. De dienstbaarheid die ze van dieren vergen, trachtten zij ook aan elkander op te leggen - van elders wist ik het natuurlijk niet, maar in Beul's Erbarmen was dit beslist zo. Zij gebruikten hiervoor een middel dat alleen aan de lagere dieren onthouden is, maar waarvan zelfs de wrede jaguar nooit misbruik maakt: het geluid. Immers de jaguar kondigt met zijn gebrul nog zijn aanwezigheid aan, zodat al wat hem vreest, bijtijds op de vlucht kan slaan. De mens echter heeft zijn geluid in vele toonaarden en talloze schakeringen ontwikkeld, waarmee hij klaarblijkelijk andere dingen kan mededelen dan die hij werkelijk denkt. Hierin wortelt al zijn gemeenheid en zijn macht over de minder slimme medemensen. Zij zwendelen elkander maar iets voor, bouwen hele redeneringen op om hun ware bedoelingen te verbergen, en zien zo kans de dommeren aan zich te binden en aan hun macht te onderwerpen. Lukt het ze om de een of andere reden niet, bijvoorbeeld wanneer zij met een aap te doen hebben, dan is het eerste waaraan zij denken: gevangenschap, opsluiting. Overigens hebben zij een blinde begeerte naar glimmende schijfjes en de kleurige papiertjes die zij geld noemen, en waarmee zij alles schijnen te kunnen doen. Hoe en waarom bleek mij niet mogelijk te achterhalen. | |
[pagina 150]
| |
Het bedrieglijkste aan hen zijn, behalve hun woorden, hun gezichten die ik doorgaans onbeschrijfelijk lelijk vond. Want een gezicht bedriegt maar zelden als het aandachtig genoeg beschouwd wordt, en bij de mensen weerspiegelde het duidelijk hun innerlijke gesteltenis. Alleen onder elkander schenen zij er weinig of niets van te merken. Er waren erbij, die iets dierlijks hadden en herinnerden aan varkenssnoeten of koeiemuilen, anderen weer keken zo stompzinnig als een paard of zo wezenloos als een uil, waartoe zij voor hun ogen ronde glazen stelden. De meesten echter hadden een voorkomen, dat met geen ander wezen te vergelijken was en uitsluitend de mens eigen bleek: een grijnzende bedaardheid, die heel duidelijk van gedachteloze trots en zelfgenoegzaamheid, halfslachtige gevoelens en bekrompenheid getuigde. Brede, kalkachtige, platte en smalle, samengeknepen gezichten; spichtige, bemoeizieke neuzen, en naar de hemel gerichte snuffelneusjes; verwrongen monden en andere die voortdurend gaapten. Alle gezichten waren verschillend, niet slechts van uitdrukking, maar ook van makelij, zodat het meer dan dwaas was, dat zij juist dit nooit bedekten, in hun lust zich met al wat ze vonden te omhangen. Ik heb in die dagen erg veel over de mensen nagedacht, heel veel dat ik nu niet eens durf herhalen, zoals over de gevolgen van hun gemis aan een bronsttijd, wat maakt dat het geslachtelijke wellicht hun gehele leven, inderdaad ieder moment daarvan beheerst. Zij kennen dientengevolge noch vriendschap, noch ware aanhankelijkheid of kameraadschap, noch zelfs de feestelijke vreugde van een echte paring op het daartoe door de natuur gestelde tijdstip. Het is bij hen een droevige aangelegenheid, waarover zij zelf dan ook zeer ongaarne praten, en die bij hen altijd jammerlijk samengaat met de ergste bedriegerijen. Verder leek het wel, alsof zij zich altijd daarover schaamden, hoewel ook zij niet konden voortbestaan zonder lichamelijk verkeer. Maar ik vermoedde, dat zij toch wel trachtten ook hiervoor machines uit te vinden. Van hun gedoe in de kerken ontging me, ik moet het eerlijk bekennen, iedere zin. Hoewel ik dus omtrent veel punten in het onzekere, ja zelfs in volslagen onwetendheid bleef verkeren, had ik toch reeds een schat van ervaringen opgedaan, die ik nu trachtte voor mijzelve te verwer- | |
[pagina 151]
| |
ken, en die mij nog eens ooit, zo meende ik, te pas zouden komen als ik deze samenleving van wezens die mij niet meer welgezind waren, eindelijk weer zou hebben verlaten. Want mijn gevangenschap vol overpeinzingen deed ook het heimwee bij mij groeien naar de vrijheid van mijn jeugd, naar een bos vol ruimte en rust, waar ik opnieuw volgens mijn eigenlijke aard en liefste dromen zou kunnen leven tot het einde van mijn dagen. Ik werd al een dagje ouder en wat gemakzuchtiger, maar niet zozeer, of ik kon nog hevig terugverlangen naar het avontuurlijke leven dat ik met al de andere apen, al waren het zelfs Brulapen, Vunsapen of Slingerapen, geleid had. En vooral naar een beter, gemoedelijker leven, zoals in de Boom der Kennis, het hoge luchtkasteel van mijn ouders en stamverwanten, dat ik nu meer ging waarderen dan ooit tevoren. Zou ik deze oude plaats nog ooit terugzien? Wanneer de wind door het gebladerte voer van de hoge kruinen die schaduw in de tuin der dames Rijnstroom verspreidden, dan hoorde ik in dat zacht gezwatel en geritsel een muziek die mij onweerstaanbaar riep naar grote verten zonder mensen, zonder hun gepraat en hun gedruis en de onwelluidendheid die zij ‘muziek’ noemden. Soms sloeg mij plotseling een vleug van bloesemgeuren in mijn kooi tegemoet, een heerlijke herinnering aan vroeger dagen, vroegere seizoenen, zodat ik wild opsprong tegen het ijzergaas dat mij van de buitenwereld afhield, en een soort van verdwazing mij aangreep, waardoor ik luid begon te gillen en te krijsen. Totdat ik Jessy ergens in het achterhuis hoorde roepen: ‘Ga niet zo te keer, beest. Het lijkt wel of je een kind moet krijgen. Helaas krijgen mannetjes nooit een kind, al zou het goed voor ze zijn...’ En ik maar zweeg en me rustig hield, om nog het weinige te verstaan dat van de mensen doordrong tot mijn eenzaamheid. Waarom hielden zij mij eigenlijk nog vast? Ik had geen enkel nut voor ze, bood geen vermaak of was niet eens een der hunnen, zoals bij mijn voormalige onderdrukkers. Van hun vroegere welgezindheid was geen spoor meer over, zelfs niet bij Jessy, die soms ongemerkt haar buikje vasthield met een pijnlijke trek om de mond, en te veel zorgen scheen te hebben om zich nog anders dan bij het voederen en schoonmaken van de kooi met mij te bemoeien. Nooit meer | |
[pagina 152]
| |
drukte zij mij aan haar telkens zich opdringeriger schommelende borst. Ik weet niet of andere dieren die met mensen samenleven, zo eenzaam kunnen zijn - een hond onder de tafel of een paard op stal... Maar die in hokken hebben het wel erg naar, dat heb ik toen maar al te bitter ondervonden. Kwam ik ooit vrij, ik zou ongetwijfeld de kanarievogel die in de voorgalerij zat en soms wanhopig, uren achtereen zijn keeltje schor floot, uit zijn kooi bevrijden, alvorens zelf ook voorgoed de wijde wereld in te vluchten. Hij was helaas al dood toen ik de kans kreeg, want ik zag alleen zijn lege kooi door Jessy naar de schuur brengen, en vernam nu nog slechts het verheugd getjirp van vrije vogels in de bomen rondom, in de struiken vol bloei, en op de grond die ik niet meer betreden mocht. |
|