| |
IX
Ik beken, dat het heel dom van me was, mij zo te laten overvallen, maar ik was nu eenmaal in het huis van dokter Hudson nooit op iets kwaads verdacht, want mijn behandeling door de huisgenoten was uitstekend en de patiënten die mij ‘Hannes’ bleven noemen, lachten wel om me, maar ontzagen mij toch. Ik werd echter het slachtoffer van een verraderlijke streek, en stortte daardoor op mijn beurt, zonder het te willen, mijn ongeneeslijk zieke vriend in het ongeluk.
Het was op een avond, al tegen donker, op de tijd dat de mensen druk bezig zijn met eten. Niemand bevond zich op straat, en ik zat voor in het dokterstuintje geduldig te wachten, totdat binnen het gerinkel van eetgerei zou zijn opgehouden en mijn beurt was aangebroken om mijn avondeten in ontvangst te nemen. In de verte kwam er een vrouwengestalte aan, en ik zag al gauw dat het tante Flopsy was. Ze liep heel langzaam en keek voorzichtig om zich heen. Toen ze vlak bij het doktershuis gekomen was, liep ze nog langzamer en bleef dralen, alsof ze naar binnen wou en toch niet besluiten kon, maar naar iets zocht of op iets wachtte.
Daar ik haar niet mocht, liet ik voor alle zekerheid haar met een klein gilletje mijn tanden zien. Dat is wat mij noodlottig werd.
‘Dag Hannes,’ zei ze vriendelijk. ‘Dag kleine Hannes, kom eens hier. Ik zal je geen kwaad doen. Wil je geen koekje van me hebben, een heerlijk koekje?’
Ze zei het op een zachte, maar doordringende toon en stak haar hand in een grote donkere zak die ze bij zich droeg, haalde er een koekje uit, waarmee ze zachtjes voor zich uit begon te lokken. De
| |
| |
zoete botergeur van het koekje vermengde zich met de bloemen-lucht van de tuin, en ik kreeg opeens zo'n hongerig gevoel, dat ik een beetje naderbij kwam. Het is altijd weer de honger die ons tot de allerdomste daden verleidt.
Tante Flopsy trok haar hand een klein beetje terug om mij te dwingen nog dichterbij te komen, terwijl ze haar liefste stem herhaalde: ‘Hier een koekje, een heerlijk koekje voor je, maar niet bijten, hoor!’ Haar weeë stank sloeg mij tegemoet als een laatste waarschuwing, maar het koekje was dichterbij, en daar zij het niet wilde neerleggen, stak ik mijn hand ernaar uit. Opeens sloeg zij de zak die nog openstond, over mij heen, en hoe ik mij ook verweerde, ik zat gevangen. Al mijn gekerm en gegil werd gesmoord door een soort van vacht aan de binnenkant. Ze had de zak dadelijk dichtgebonden, en ondanks mijn gespartel voelde ik, hoe ze mij, nu met haastige stappen, wegdroeg naar een duistere bestemming - duister als de zak waarin ik zat.
Ze zei geen woord, liep maar, terwijl ik wat gekalmeerd, terdege begon op te letten wat er verder gebeurde. Na een poos bleef ze staan, klopte ergens op een deur, waar meteen werd opengedaan. Ik hoorde iemand vragen: ‘Heb je hem?’
‘Ja,’ zei ze. ‘Het scheelde maar een haar. Bijna had dat vervloekte serpent me gebeten. En zwaar dat hij is.’
‘Laat hem dan hier maar liggen. Is de zak goed dichtgebonden? Als hij ontsnapt, zijn we nog even ver,’ sprak de mannenstem. Ik meende die van Winters te herkennen.
In een hoek smeet men mij neer en ik hoorde hun stappen weggaan naar een andere kamer. Natuurlijk liet ik niets onbeproefd om mij uit de zak te werken, maar tevergeefs. Wat later vertrok tante Flopsy. Zij kon niet nalaten mij een flinke trap te geven toen zij langs kwam, wat Winters zelfs de waarschuwing ontlokte: ‘Maak hem niet dood, tante Flopsy! Voor jou is het werk hiermee afgelopen, maar voor ons begint het pas. Ik verwacht de anderen zodra het goed en wel nacht is.’ Ze scheen hem iets toe te fluisteren, want Winters antwoordde opeens: ‘Neen, neen, afrekenen doen we pas volgende week. Morgen is veel te gevaarlijk. Stel je voor! En ik heb je al gezegd, ik kan geen voorschot geven, ik heb zelf niets.’
| |
| |
Ik begreep er niet veel van, maar de mannenstem klonk onheilspellend genoeg, vooral toen ik hem, nadat de deur was dichtgevallen, nog hoorde mompelen: ‘Het liefst had ik je meteen maar de nek omgedraaid, vrekkige oude snol!’
Een hele tijd bleef het verder doodstil in dat akelige, vreemde huis. Totdat er weer op een paar klopjes werd opengedaan en er enkele personen binnenkwamen. Dank zij mijn goed geheugen wist ik al gauw genoeg aan hun stemmen, de slepende gang van de een en het opgewonden lopen van de ander, dat het Beekhuis van de lichtmachine was, en een slungelige bruine knaap die Pinkel genoemd werd en overdag altijd liep te lanterfanten zonder een bepaald beroep te hebben. Gauw genoeg kreeg ik trouwens de kans te merken dat ik mij niet vergist had.
Toen de drie mannen onverstaanbaar met elkaar hadden staan mompelen en ik alleen maar kon waarnemen dat ze beurtelings met grote klokken uit een fles dronken, hoorde ik Winters zeggen: ‘Jij zorgt dus voor de asemmer.’
‘Ja,’ antwoordde de stem van Beekhuis. ‘Komt in orde.’
Daarna pakte een van hen mij op en gingen zij naar buiten, in de vochtige avondlucht, waar ze elkander echter spoedig verlieten. Aan de stap te merken, was het Pinkel die mij nu droeg, allerlei straten en wegen door, ik weet niet hoe lang. Eindelijk scheen hij bij zijn doel gekomen te zijn. Hij zette de zak even neer. Er heerste een angstige stilte, tot ik weer de beide anderen naderbij hoorde komen, maar toch niet heel dichtbij.
De zak werd weer opgetild en losgemaakt. Een flauw straaltje schemerlicht drong naar binnen, dat mij dadelijk weer met leven en energie vervulde. Maar een stevige greep hield de zak nog dicht, en ik had geen kans te ontsnappen. Een zacht fluitje klonk. Toen werd ik in mijn zak omhooggeheven, en geschud in een vierkant luikje dat hoog boven de grond stond, een klein raampje in een muur, nauwelijks groot genoeg om mij door te laten. Met een zachte plof viel ik in een donkere ruimte, maar van de zak bevrijd.
Dit was mijn kans om weg te komen, dacht ik, althans van deze belagers. Ik had er nog geen flauw vermoeden van, waar ik was, en in mijn eerste opwelling om te ontsnappen, maakte ik aanstalten om
| |
| |
door hetzelfde raampje weer naar buiten te vluchten. Gauw genoeg had ik het bereikt, om echter onmiddellijk weer terug te deinzen, want daaronder zag ik een gemene kop, die inderdaad van Pinkel was, bleek als een heel nabije maan in de donkere nacht. Zodra hij een glimp van me zag, sloeg hij met een dikke knuppel in de opening van het raampje, ten bewijze dat hij waakzaam was en mij geen kans liet, langs deze kant te ontwijken.
Gelukkig dat ik al volkomen thuis geraakt was in de woningen der mensen, die alle op dezelfde manier gebouwd zijn, al is hun inhoud ook verschillend, en waarin elke kamer minstens één deur en elk woongedeelte minstens één uitgang naar de buitenlucht heeft. Helaas sloten ze des nachts de meeste ramen en deuren, deze laatste met een slot. Maar ik zat tenminste aan de binnenkant, en ik had ze vaak genoeg hun sloten en grendels zien openen, om het ook zelf te durven beproeven. Ik zou alleen heel stil te werk moeten gaan, om niemand te wekken van de lieden die vermoedelijk in het huis sliepen, en niet de aandacht te trekken van hen die mogelijk, of wel zeker, buiten op wacht stonden met knuppels en grimmige gezichten.
Mijn voorzichtige tocht door de woning was akeliger dan ooit mijn tochten door de nachtelijke bossen geweest waren. Hoe gemakkelijk stiet ik niet tegen zonderlinge voorwerpen aan, die meteen door een pijnlijk lawaai hun bestaan aankondigden. Ik kon niet behoedzaam genoeg te werk gaan, maar het was tot mijn geluk die nacht wat lichter dan meestal, en spoedig bereikte ik een gang die uitkwam op een grote buitendeur. Aan de klink hees ik mij omhoog en begon de grendel weg te schuiven, wat mij met een geweldige krachtsinspanning eindelijk gelukte. Er stak ook een sleutel in het slot, en die om te draaien, was de grote kunst. Alleen de angst die ik uitstond en het heftig verlangen om weg te komen, stelden mij daartoe in staat.
De deur gaf nog niet mee en het was mij een onmogelijkheid de klink neer te drukken en tegelijkertijd het zware plankengevaarte naar mij toe te trekken. Maar het scheen nu alsof een kracht van buitenaf mij hielp, want de deur opende zich langzaam, op een kier weliswaar, nog niet groot genoeg om mij door te laten, maar toch
| |
| |
voldoende om mij reeds een prettige voorsmaak van mijn vrijheid te gunnen. Helaas verheugde ik mij te vroeg, want toen ik net ruimte genoeg meende te hebben om de sprong naar buiten te wagen, werd mij in de smalle opening weer de noodlottige zak om de kop geworpen, en ik zat opnieuw in mijn vroegere gevangenis, voordat ik het nog goed en wel besefte. ‘Hou hem vast,’ hoorde ik Winters fluisteren, ‘en breng hem niet terug naar het raampje voordat ik een teken geef, dat Beekhuis met de asemmer klaar is.’
Daarop werd ik weer weggesleept in een ijzige stilte, en een klein eindje verder neergesmeten. Ik nam alleen het kloppen van mijn eigen hart waar, dat tikte als een grote hangklok in een mensenkamer, en ik dacht: Nu zullen ze mij wel ieder ogenblik doodknuppelen, want deze schurken voeren beslist iets heel verderfelijks in het schild. Bij hen vergeleken waren de Vunsapen en Slingerapen maar zachtaardige eekhoorntjes, dat bleek nu wel.
IJzige ogenblikken verliepen, tot er weer een zacht, venijnig fluitje klonk. En nu gebeurde iets waarop ik allerminst verdacht geweest was. Ik werd weer met de zak omhooggetild, die net als kort tevoren losgeknoopt werd en voor het luikje gehouden. Het zonderlinge spel begon van voren af aan. Ik viel weer naar beneden, zag nog even de knuppel in het raamgat zwaaien, en maakte maar weer dat ik wegkwam. Ik wist nu meteen al welke richting ik uit moest gaan. Maar zou ik dan geen andere uitgang kunnen vinden?
In de gang ontdekte ik tot mijn verbazing echter, dat de buitendeur wijd open stond. De nachtkoelte stroomde tezamen met het schemerlicht naar binnen. Doch er waren geen mensen meer te zien, ook niet toen ik heel voorzichtig naar de dorpel sloop en om de deurstijl heen de straat afspiedde. Niemand te bekennen. Alleen lag de stoep vol as gestrooid, tot aan de ingang van het huis, alsof iemand er de vuilnisbak ondersteboven gelopen had. En omdat ik zag dat het eindelijk veilig was, maakte ik mij zo snel mogelijk uit de voeten dwars door de as heen, naar de overzij, een boom in, waar ik onbereikbaar zat voor wie dan ook, behalve misschien voor een schietgeweer, en ook dat was des nachts heel moeilijk. Tegen duisternis zijn mensen volstrekt niet opgewassen, daarom besteden zij zoveel tijd en werk aan hun verlichting. Enkel als ze slapen, dulden zij het donker.
| |
| |
Daar in die boomkruin kwam ik eindelijk wat op adem en tenslotte tot bezinning. Ik keek goed rond en zag tot mijn verbazing, dat het huis waarin men mij geworpen had en waaruit ik met zoveel moeite was ontsnapt, geen andere woning was dan die van mijn ongeneeslijke vriend, die nu zeker evenals zijn moeder in diepe rust lag. Wat jammer, dat ik het niet geweten had; ik zou er rustig gebleven zijn bij deze goede lieden en mij niet nogmaals hebben laten vangen door het geboefte dat er zulke onbegrijpelijke streken op na hield bij nacht en ontij. Eerst tegen het morgenkrieken durfde ik naar mijn hok achter het doktershuis terug te keren, waar ik mijn vaste slaapplaats had en niemand mij zou durven storen in de slaap die ik toen heus wel hard nodig had, na al de uitgestane emoties, welke ik in zoveel kalme maanden volkomen ontwend was. Het was volop dag, toen ik wakker werd van een druk gepraat, een opgewonden geredeneer dat op mijn kooi afkwam. ‘Je ziet het, zijn hok is niet afgesloten. Hij is het en geen ander,’ zei Winters tegen Robert, die met hem voorop liep, op de voet gevolgd door nog twee mannen met boze, strenge gezichten. ‘Misschien heeft hij het geld nog bij zich in de kooi. Het is een groot schandaal, verdraaid nog toe. Het is meer dan bar.’
Robert greep me vast en ze doorzochten het hok, zorgvuldig, waarna ik er weer in gestopt werd en nu opgesloten, met nog een extra hangslot dat uit de keuken gehaald werd. Uit al hun gepraat begreep ik, dat er die nacht uit het huis van mijn zieke vriend een grote som gelds gestolen was, die men in Beul's Erbarmen met moeite ingezameld had onder leiding van pastoor Sleurs, een lange, altijd langzaam zich bewegende man die bij de stokjeskruiskerk woonde, en die dat geld opgehaald had om mijn vriend naar een verre plaats met bergen te zenden, waar hij misschien zou kunnen genezen. Nu was dat geld, dat daar pas drie dagen in huis was, de afgelopen nacht verdwenen, en men beschuldigde mij ervan, dat ik het had weggenomen.
Dokter Hudson was er inmiddels ook bij gekomen, en stond, verstandig als hij was, te beweren dat het onmogelijk was, want dat een aap niet het minste belang bij geld had. Maar alle anderen overvielen hem met hun woorden en zeiden dat het wel waar was,
| |
| |
omdat men in de as die voor de deur lag, heel duidelijk mijn handen voetsporen had gevonden, en zeker ook wel het geld zou ontdekken, wanneer ik het tenminste niet had opgevreten. Men achtte mij tot alles in staat, en Winters had daarbij het hoogste woord, ofschoon het mij nu wel duidelijk werd waarom. Ik liet hem mijn tanden zien, en hij waagde zich ook niet in mijn nabijheid, maar hij had wel de treurige moed om te zeggen, dat de dokter aansprakelijk was voor alles.
Het geval gaf een hele consternatie in de plaats. Telkens kwamen er andere mensen met boze en verontwaardigde gezichten naar mij kijken, en gaven hun mening ten beste over de gebeurtenis die ze ‘roof’ en ‘diefstal met inbraak’ noemden. Er werden hele drijfjachten op touw gezet, om naar het geld te zoeken, op alle plaatsen waar ik mogelijkerwijze geweest zou kunnen zijn. Maar aangezien het niemand inviel bij Winters of tante Flopsy te gaan kijken, werd er niets gevonden. Ook deze laatste kwam tierend en kijvend, in gezelschap van Francien, dat is juffrouw Bitterzoet, en een zekere mevrouw Rozenschoon, een dikke, aan alle kanten bultige dame, naar mij kijken. Ze bleven op een veilige afstand, maar raaskalden des te meer.
‘Zou je niet zeggen dat hij het verstand heeft van een mens, van een echte duivel?’ riep tante Flopsy uit. ‘Ze moesten hem doodslaan, zo'n ondier.’
‘Ja,’ zei Francien, ‘ik heb altijd al gedacht dat zo'n beest van de duivel bezeten kan zijn.’
Tante Flopsy boog zich naar haar vriendinnen toe en begon te fluisteren: ‘Wat wil je... een dokter die nooit naar de kerk gaat en zich aan geen god of gebod stoort. Ik zeg je, dat gaat niet met rechte middelen toe... hier heeft Satan zijn hand in het spel, ze misbruiken dat beest.’ Toen ze ‘Satan’ zei, raakte Francien haar voorhoofd en borst en beide schouders met de vingertoppen aan, en op dat voorbeeld deed mevrouw Rozenschoon precies hetzelfde.
‘Je kunt het wel aan zijn ogen zien, hoe vals!’ zei ze, terwijl ze met haar dikke handje naar mij wees.
‘Een scheutje rattenkruit in zijn eten, dát moesten ze hem geven,’ meende Francien. ‘Dan is hij er meteen geweest.’
Maar tante Flopsy hield haar vinger voor de mond: ‘Ssst. Je weet
| |
| |
nooit of zo'n beest je niet verstaat. Ik bedoel: de duivel die in hem woont.’
Ontzet keken de beide andere vrouwen haar aan. Ze durfden niet meer te spreken. Maar ik wist nu zelf genoeg. Ik zou wel heel voorzichtig moeten zijn met wat men mij te eten gaf. Trouwens, het koekje van tante Flopsy, de avond tevoren, was mij al lering genoeg geweest. Wie kon ik nog vertrouwen?
Men zou mij nu wel vasthouden, en al kwam ik vrij, geen mens zou mij meer welwillend aanzien, want niets was gemakkelijker in Beul's Erbarmen dan je goede naam verliezen. Ik voelde er niets voor om in het vervolg het mikpunt van stokken en stenen te worden, en deed dus ook niet de minste poging meer, mijn kooi te verlaten, maar bleef voorlopig heel stilletjes in mijn hoekje dromen en peinzen over de listigheid der staartlozen, tegen wie ik nog lang niet opgewassen bleek. Met welk een arglist wisten ze te werk te gaan!
Het speet mij alleen, dat ik nu ook mijn ongeneeslijke vriend niet meer zou kunnen zien. Wat zou hij boos op mij zijn, wanneer hij tenminste zo dom was de dingen te geloven waarvan men mij betichtte. Ik hoopte maar dat de dokter, de enige die het voor mij opnam, hem van mijn onschuld zou weten te overtuigen, nu ik zelf niet in staat was hem iets te zeggen en hij mijn gedachten niet kon nadenken, zoals wij apen onder elkaar plegen te doen. Hoe gaarne had ik, juist nu zijn beterschap onmogelijk was geworden, weer bij zijn bed gezeten om hem gezelschap te houden en hem zó vriendelijk aan te kijken, tot er weer een glimlach kwam op zijn droefgeestig gezicht. Maar ik vreesde dat hij nu weldra sterven zou, en dat ik hem wel nooit meer zou terugzien. Nu al kwam ik tot de slotsom, dat onder de mensen gewoonlijk daden verraden, woorden vermoorden, gedachten verachten en je door het vriendelijkst gezicht het zekerst wordt opgelicht.
|
|