| |
VIII
Deze zondag was er een van nog veel meer emoties. Na de middag was de dokter uitgegaan, maar in zijn plaats kwam Robert thuis, na een afwezigheid van ettelijke dagen, vies, verwaarloosd, bij zich geur van bos en van moeras, die mij weldadig aandeed, en met een hele tas vol wild. Een tweetal opgeschoten kerels, half verwilderd en verfomfaaid net als hij, bracht hem tot aan de deur, maar ging niet mee naar binnen.
Met Robert kwam altijd luidruchtigheid het huis vervullen. In de keuken, waar hij een gedeelte van de rommel achterliet en beide meiden hun bewondering over zijn buit deed slaken, in zijn slaapvertrek waar hij kon lopen fluiten, in het bad waar hij ontzaglijk met water plaste, en zelfs in de erkerkamer waar hij luidop sprak of uit de radio geluiden, vreemd gepraat, muziek of akelige schreeuwen haalde.
Ditmaal, toen hij er weer netjes uitzag, ging hij ook de erkerkamer binnen, om muziek te maken. In de uitbouw zat mevrouw bij het open raam, ik buiten, vlak daaronder, op een koele plek in de klimop. Ze had eerst rusteloos de kamer op en neer gelopen, maar een ogenblik vóór Robert binnenkwam, was ze aan het raam gaan zitten, met gevouwen handen. Toen de radio begon te knerpen, draaide zij zich om en zei: ‘Je zou me een groot plezier doen, Robert, niet te spelen. Als je hier komt zitten, wou ik even met je spreken. Rustig spreken,’ zei ze nog met nadruk. ‘Vóór je vader weer terug is.’
Robert zuchtte, knipte de geluiden af en nam een stoel; hij legde luchtigjes zijn elleboog op het raam en vroeg: ‘Wat is er, moeder?’
| |
| |
‘Moet je dat nog vragen?’ zei ze op een toon die al mijn aandacht wakker riep. ‘Je vráágt het nog?’
‘Ik weet van niets. Ik ben geloof ik nog geen uur terug,’ klonk het verwonderd, ‘hoe zou ik het weten? Ik heb niemand anders nog gesproken.’
‘Iemand heeft met mij gesproken. En...’
Ik zag mevrouw de dokter niet, maar ik verbeeldde mij dat zij haar handen voor haar ogen hield terwijl ze even zweeg, zoals ze vaker deed, ook als ze alleen was. En ik hoorde Robert vragen: ‘Betsy soms?’
‘Ach, was het Betsy maar geweest...’
Haar stem begon te klagen toen ze voortging: ‘Deze schande, Robert... dit schandaal... hoe heb je 't mij, hoe heb je 't ons ooit kunnen aandoen. Niemand...’
‘Welk schandaal? U spreekt in raadselen, moeder. Wie heeft wat verteld?’ vroeg Robert, driftig opgejaagd. Zijn arm was van de vensterbank verdwenen, maar ik merkte dat mevrouw nu bij het raam stond.
‘Speel niet langer de onschuldige. Ik weet alles. Met een zwarte meid, een zwarte. En hoe moet het nu? Terwijl je toch aan trouwen denkt met Betsy. O, dat jij je ooit tot zoiets kon verlagen! Het schandaal... hoe kón je, Robert. En in wat voor een positie komt je vader? 't Is alsof ik gek word, als ik eraan denk. Wat moeten we beginnen?’
Beiden zwegen, schenen na te denken.
‘Vader zou, wanneer hij wou, gemakkelijk...’ begon Robert.
‘Ken je nog altijd je vader niet?’ vroeg mevrouw Hudson. ‘Nu, ik ken hem wel. Hij zou nog liever... Al geef ik je toe dat dit het allerbeste zijn zou. Maar daar is geen denken aan, voor jou zo min als voor een ander. Op dit punt heeft hij principes als de eerste de beste puritein. Al van sinds we hier zijn, in dit vreselijke land. O o, zo'n vieze negerin... Hoe is het mogelijk!’
Robert zei, weer na een pauze, langzaam: ‘Wanneer dat zo is, dan wordt het moeilijk. Eerlijk gezegd, ik had erop gerekend, ik was enkel bang om zelf erover te beginnen. En voordat ik wegging, had ik haar gezegd bij vader aan te lopen... zonder natuurlijk mijn naam
| |
| |
te noemen. Heeft ze dat gedaan?’
‘Ik weet het niet. Dat blijft hetzelfde. Je vader is je vader. Kon je dan niet... bah, jij ook als andere mannen, jij, mijn eigen zoon. En Betsy dan... je hebt toch Betsy... hoe moet dat nu gaan? Mijn God, het is een chaos, overal een chaos.’
‘Betsy, dat is... ach, je kunt dat niet begrijpen, moeder. Betsy is natuurlijk aardig, vriendelijk, maar geen vrouw. Een vrouw die je, nu ja... in staat is je tot dingen... tot iets dwaas en iets hartstochtelijks te brengen.’
‘Als zo'n negermeid? Zoiets volkomen dierlijks? Natuurlijk, Betsy is zo niet. Ze is beschaafd, fatsoenlijk, en kent grenzen... En ze heeft er recht op dat je haar tenminste wat ontziet, tot jullie eindelijk getrouwd zijn. Maar dat is nu wel van de baan. Meneer gaat naar de eerste negerin de beste; een vod, een sloerie van een dienstmeid... en is stom genoeg haar nog een kind te maken!’
‘Jessy is volstrekt niet zoals u daar zegt. Ze is als alle meisjes, ook de blanke hier, tenminste die met pit en die niet wachten tot een man genoeg verdient om netjes in een eigen huis en heel die rataplan te kruipen. Deze negerinnen...’
‘En voor het kind dan? Wie moet aanstonds voor het kind betalen?... O, het kan niet... ik... zo'n halfbloed... Alles, maar niet dát. Ik heb me gek gedacht, we komen er niet uit, ik hoopte dat je zelf iets wist, en nu...’
‘Het was een stommiteit. Of liever, 't is toch redelijk dat een vrouw zichzelf voor zulke dingen te beschermen weet. Ik heb het haar wel tien... ik heb het haar meteen gezegd,’ verbeterde Robert zichzelf. ‘En toen het zover was, heb ik haar laten zweren dat ze zwijgen zou als het graf, en dat ik anders nooit meer naar haar om zou zien, naar niets van haar. Nu heeft ze toch haar woord gebroken, eigenlijk sta ik dus vrij. U moet het toch ook van een derde weten, moeder?’
‘Doe niet zo onnozel, want dat ben je niet. Je dacht toch niet dat zo'n... zo'n lichtekooi haar mond hield? Zo'n schepsel denkt dat er wel wat te halen valt of weet-ik-wat. En bovendien, al hád ze niet gepraat, de mensen zijn niet blind; hier ziet en hoort een ieder alles... op de duur. Hetzelfde ogenblik dat het aan mij gezegd werd, zat
| |
| |
juffrouw Elfriede Rijnstroom hier, in deze zelfde kamer. En ik dacht toen ik terugkwam ieder ogenblik, dat zij erover zou beginnen... Uitstel, uitstel van executie. Als zij en Elmire het eenmaal weten, hoort een ieder het. Mijn God, vertel me dan, hoe moet het nu?’
Weer zwijgen. En weer Robert, langzaam, in gepeinzen: ‘Moeder... luister... 't is nog tijd... nog maanden... een of ander zal... Maar ik moet eerst weten wie het heeft verteld,’ vervolgde hij driftig. ‘Dat moet u me zeggen, voordat verdere praatjes rondgaan.’
‘Dat? Dat kan ik je niet zeggen.’
‘Maar dat is het eerste wat ik weten moet. Hoe kan ik anders wat ook ondernemen, moeder?’
‘'t Is onmogelijk. Het zou de zaak alleen maar erger maken. Neen, vraag niets meer. Ik heb jou ook niets gevraagd... alleen gezegd.’
‘En vader dan?’
Buiten kwam de stap van dokter Hudson aan, een kalme stap, des zondags kalmer nog dan anders.
‘Daar is hij,’ stelde Robert vast.
‘We spreken later verder,’ zei mevrouw.
En Robert ging weer naar de radio, waaruit een zachte, stemmige muziek begon te vloeien; in de tuin waarin het licht al aan het zinken was, vermengden zich de tonen met de even tedere lilageur van de glycine, en ik huiverde, ik wist zelf niet waarom.
Ik had nooit kans gekregen bij de dames Rijnstroom door te dringen, die een stenen huis bewoonden in een grote tuin, die door een muur omgeven was. Het was onmogelijk te zien wat zich daarachter wel of niet bevond; alleen de toppen van de bomen en de spitse dakpunt staken boven de met prikkeldraad en scherven bezette tuinmuur uit. Geen hek, maar een groene houten poort gaf er toegang, áls de deur tenminste openging. Er was een luikje in aangebracht, dat weggeschoven werd, zodat een boodschap er precies doorheen kon, en er hing een zware bel. Zij die binnen waren, kwamen misschien wel buiten, maar ik geloof niet dat in Beul's Erbarmen meer dan drie, vier mensen daar ooit naar binnen gingen. Een van deze weinigen was dokter Hudson, ik kon echter nooit mee, mocht trouwens nooit als hij er was het huis van patiënten binnengaan. Zo had ik Jessy, Rosalina's dochter, ook nog niet ontmoet,
| |
| |
evenmin als juffrouw Elmire Rijnstroom, die wat invalide was en om wie ik mij verder niet bekommerde. Ik kende hen alleen nog maar van horen zeggen. Goed dat niemand weet wat hem te wachten staat!
Maar Jessy wilde ik, na het tweegesprek van Robert en zijn moeder, gaarne eens met mijn eigen ogen zien, en een dag of wat daarna kreeg ik ongezocht mijn kans, toen ik, net als zo vaak, weer eens het achtererf van Preiselbeer op ging, om Rosalina te bezoeken. Ditmaal was ze niet als altijd in of bij de keuken. De achterdeur stond open, maar ik vond haar niet. En om mij haar vijandschap niet op de hals te halen als zij plotseling terug mocht komen, bleef ik maar buiten wachten in de tuin, waar ik van boom tot boom, van struik tot struik sloop. In een verre uithoek, van opzij afgesloten door de dicht gewoekerde ligusterhaag, zag ik twee vrouwen in bonte, wijde dracht gehurkt zitten, alsof ze daar hun behoefte deden. De ene was kennelijk Rosalina. Zij waren in druk, hoewel fluisterend gesprek, en bemerkten mij niet. De andere was ook zwart, maar nog jeugdig van voorkomen.
Voorzichtig sloop ik nader om hen niet te storen, maar mij op een geschikt ogenblik zichtbaar te maken, toen ik een heftige schrik te pakken kreeg, want Rosalina haalde plotseling haar arm uit en sloeg de jonge negerin die naast haar zat, drie, vier keer klets-klets in het gezicht. ‘Ondier, stommeling, vuil beest!’ riep ze nu uit, - heel goed verstaanbaar. De andere verweerde zich niet, begon zachtjes te schreien en zat daar alsof ze geduldig nog meer slagen afwachtte. Rosalina hief haar gebalde vuisten omhoog en begon weer te fluisteren, maar nu kreunend, terwijl de jonge vrouw dichter tegen haar aan schoof, zich dan opeens op de grond liet glijden en haar hoofd verborg in Rosalina's schoot. Het was zoiets droevigs en geheimzinnigs, dat ik met uiterste voorzichtigheid, voetje voor voetje nadersloop, totdat ik vlak achter hen tussen de bladeren gluren kon en alles haarfijn verstaan.
‘Moeder, moeder,’ jammerde het meisje slechts. ‘Moeder, moeder!’
Ik begreep nu wel, dat het de Jessy was, over wie mijn vriendin al zo vaak gesproken had.
‘Moeder, moeder... dat jammert binnenkort een ander tegen jou,
| |
| |
een akelig witmanskind,’ beet Rosalina haar toe. Maar de gerimpelde zwarte vingers begonnen in strijd met de toon van die woorden over haren en schouders van het meisje te strijken, dat met kleine schokjes lag te snikken.
‘Je weet heel goed, dat hij je nu zeker in de steek laat,’ zei Rosalina al iets minder boos. ‘Je ként ze toch...’
Jessy antwoordde niet. Ze had haar armen om de brede heupen van de oude negerin gestrekt en hield haar vast alsof ze bang was naar een afgrond te glijden.
‘Heb ik je niet vaak genoeg gezegd, ga weg bij die twee oude teven en vertrek naar een plaats waar je een fatsoenlijke neger kunt trouwen, iemand van onze eigen soort? Maar je luistert liever naar mooie praatjes, en nu zit je ermee. Of liever ik, want je bent mijn kind, en jouw kind is dus ook het mijne. En als het doodging...’
‘Ik wil niet dat het doodgaat,’ kreunde Jessy met gebroken stem. ‘Ik wil dat het leeft. Het zal best...’
‘Goed, goed. Natuurlijk zal het leven. Maar de zorg...’
Het meisje kwam een weinig overeind.
‘Ik kan werken, ik heb poten aan mijn lijf. Heb jij ook niet altijd voor ons gewerkt?’
De oude negerin scheen weer boos te worden.
‘Dit zijn andere tijden,’ zei ze, ‘dit is een plaats des duivels. Waar wil je naar toe met het kind? Toch niet naar Apaipiná? We kunnen het toch niet in een ooievaarsnest leggen, of in het hol van een gordeldier. O, o, ik had nog geen zorgen genoeg!’
Ze begon vervaarlijk met het hoofd te schudden.
Jessy was weer overeind gaan zitten. Ze veegde haar tranen weg en zei: ‘Als een mens geen uitkomst meer weet, kan hij altijd nog in het water springen.’
Maar nu werd ze bij de schouder gegrepen door Rosalina, die haar heftig heen en weer schudde, en heel boos baste: ‘Een stevig pak slaag heb je nodig, negerin, om tot jezelf te komen. Ben jij een christenmens, gedoopt en aangenomen? Heb ik je daarvoor grootgebracht? Dan had ik je zelf wel kunnen verzuipen. Niet een, maar tien keer. Mij is de wrake, spreekt de Heer, en wie mijn vertrouwen beschaamt, zal ik verderven. Dacht je soms dat je de enige meid was, die een kind
| |
| |
moest krijgen? Poeh! In mijn jonge jaren was het heel gewoon. Maar nu, - de tijden zijn anders, dat is alles. En Rosalina is er ook nog!’
Ze stond op en keek met haar handen in de zij op het zittende meisje neer, alsof ze heel de wereld trotseerde. Het was een machtige vrouw, dat bleek me toen eens te meer.
‘Je blijft maar waar je bent, zo lang je kunt,’ ging ze voort. ‘Dat is het beste, nu het zover is. Komt tijd, komt raad, zei de sprinkhaan die zijn vleugels verloren had. Als er geen mus van het dak valt, zonder dat de Heer het wil, waarom zou er die kleine bleke mus van jou dan iets gebeuren, voordat hij nog geboren is? We zullen zien. Verdorie nou, we zullen zien!’
Toen pas bemerkte ze mij, hoewel ik klein en stil in het bosschage weggedoken zat, en ze wees Jessy naar mij, met de woorden: ‘Als je alle narigheid gezien hebt, krijg je ook nog dat zwarte smoel onder ogen. Satanskind!’
Als gewoonlijk bedoelde zij het echter niet zo kwaad, want ze strekte voorzichtig haar lichte handpalm naar me uit, zodat ik het waagde langs haar rokken omhoog te kruipen, terwijl ze tegen Jessy zei: ‘Daar! Ook al familie van je kind. Hij is uit het huis van de dokter, maar zeker niet zo'n schuinsmarcheerder als die andere aap.’ En om aan haar woorden kracht bij te zetten, pakte zij mij bij de staart en hield mij bungelend voor Jessy's gezicht.
Het meisje nam mij van haar over en drukte mij aan haar hart. Het was heerlijk week aan haar boezem die brutaal vooruitstak en een geur van het oerwoud had. Ik kon toen best begrijpen dat Robert haar had willen veroveren, en niets meer afwist van het al of niet bestaan van een bronsttijd, waaraan de mensen zich toch nooit iets gelegen lieten liggen. In dit opzicht bleek hun natuur zeer veel te gelijken op die van honden, en toonden zij zich even regelloos als onkieskeurig.
‘Laat dat beest en ga naar je werk,’ zei Rosalina, ‘anders zullen die twee oude bleekmuiltjes je nog missen. Doe nog beter je best dan vroeger, want elke week dat je er langer blijven kunt, is meegenomen. Ze zullen scherp moeten kijken om nu al iets aan je te kunnen zien, de spinnekoppen!’
Monsterend bekeek ze haar dochter en knikte. Jessy zei niets
| |
| |
meer, maar zette mij op de grond en verliet met gebogen hoofd de tuin, terwijl ik naar haar slanke, sterke benen keek, die zwart glommen onder haar korte, kleurige jurk. Zolang ze nabij was, woei mij nog de oerwoudgeur tegemoet, die mij een razende sympathie voor haar gaf.
Een hele tijd bleef Rosalina daar nog staan, met de armen in de zij, en staarde met veel wit om haar ogen naar iets dat niet te zien was. Het leek alsof ze inwendig prevelde; alleen haar lippen bewogen. Tenslotte ving ik toch enkele woorden op: ‘Kind van een blanke... als de dokter haar maar geen kwaad doet... uit zijn buurt blijven... weggaan... maar waarheen.’ En daarna begon ze zachtjes voor zich uit te klagen, zoals ik het de mensen in de haantjeskerk en ook de dominee in zijn eentje op de preekstoel had horen doen: ‘God, o God, Here Sebaoth... waarom hebt gij ons weer verlaten?’ Alleen klonk het veel smartelijker, hartgrondig hoewel niet luid, en het duurde maar kort, want weldra scheen zij zich te bezinnen, staakte haar handenwringen en zei tegen een onzichtbare getuige: ‘Maar het zal leven. Zolang ik leef, zal het ook leven en groot worden. Een man zijn, die op een dag vóór ze gaat staan en rekenschap vraagt: Waar is mijn vader, waar is mijn grootvader, waar is mijn erfdeel? En Rosalina zal toekijken en zeggen: Dáár, dáár en dáár! En als niemand antwoordt, zal ik hem aan zijn hand naar hun huizen en kasten brengen, en hem vertellen dat dat alles van hem is. En hij zal zeggen: Dank je, grootmoeder. En een rijk man zijn, en een dokter, net als de vader van zijn vader.’
Onwillekeurig had ze haar woorden niet langer tot een onzichtbare, maar tot mij gericht, en ik vatte dit op als een teken van bijzondere vriendschap, want tot dusver had ze mij alleen maar half verwijtende dingen toegevoegd of grappige plagerijen. Dit echter was diepe ernst. Ze vergat ook niet, mij daarna toch nog wat lekkers uit de keuken te halen. Ze vergat nooit de kleine praktische dingen, want toen al zei ze ook: ‘Ik zal meteen maar beginnen met kleertjes te naaien, want Jessy is een kip zonder kop, en zal geen gelegenheid hebben bij die oude draken.’
Tengevolge van dit alles moest ik heel veel aan Jessy denken, en ik besloot zo spoedig mogelijk de kennismaking met haar te hernieu- | |
| |
wen, want behalve dat ze op Rosalina leek, en dan nog in het aantrekkelijke, ging er een zonderlinge bekoring uit van de donkere boomtoppen, die het huis omgaven van de dames Elfriede en Elmire, waar ze werkte, maar waar ik niet zou kunnen doordringen zonder haar hulp. Andere omstandigheden maakten echter dat het nog een poos duurde, aleer ik aan dit voornemen gevolg kon geven.
|
|