| |
| |
| |
VII
Mijn nieuwe onderdak had nog een tweede, zeer groot voordeel, namelijk dat ik dicht bij mijn vrienden was komen wonen, bij wie ik nu, zo vaak ik maar wou, kon aanlopen. De ongeneeslijke jongeling - zijn naam wist ik nog steeds niet - toonde onomwonden zijn vreugde dat ik bij de dokter mijn verblijf had en soms meermalen daags een poosje overkwam. De dokter zelf scheen hem maar zelden op te zoeken, en dan meest terloops.
‘Ik weet dat ik in plaats van beter, erger word,’ hoorde ik hem klagen. ‘Weet je waar ik heen moet? Naar een plaats met hoge bergen, droge lucht en sneeuw, dat is wit en suikerachtig poeder over alles uitgestrooid, dat ik me nog herinner als een kleur uit dromen van mijn kinderjaren. Hier is het te vochtig en te heet... een broeinest voor de kleine, onzichtbaar kleine diertjes die mijn bloed verpesten bij miljoenen, en het fijne netwerk van mijn long vernielen en aan flarden trekken. Geld.. als er maar geld was, heel veel geld; dan zou ik zeker blijven leven. Nu... Het land met bergen en met sneeuw is zo ver weg...’
Hij was er, sinds ik vaker kwam, niet vrolijker op geworden, maar scheen meer nog dan vroeger behoefte te voelen, zijn hart te luchten - wat ik best begrijpen kon van iemand die maar altijd bij dat raam moest liggen.
‘Vroeger,’ zei hij, ‘snakte ik naar vriendschap; iemand die mijn ziel begreep en ook al was hij ver, dicht bij me stond. Soms dacht ik het te vinden, maar dan bleek telkens dat ik me vergiste. Niemand bleef. Vandaag verlang ik enkel maar naar geld. Een som waarmee ik mij wat bittere jaren kopen kan. Waarom? Ik weet het zelf niet. Het leven lijkt me heus niet zoveel zaaks. Maar ik wil nog één keer kunnen lopen, springen, vrij zijn, doen net als alle anderen. Het is iets in me, sterker dan ik zelf ben, dat nog niet wil sterven, dat om leven schreeuwt, een beetje langer leven...’
Hartstochtelijk klonk zijn haast gefluisterd spreken, dat hem soms het bloed tot in de konen joeg, hoewel hij daarna uitgeput de ogen sloot en een poos lang zo bleef liggen om weer bij te komen.
‘Geld is alles, is de macht over het leven en de dood der mensen,’
| |
| |
sprak hij weer een andere keer. ‘Waarom zijn wij zo arm, waarom kan ik geen geld verdienen om mij dat te kopen wat een ander gratis heeft? Want alles is te koop, gezondheid ook. Ik ben gedoemd... gedoemd... waarom? Wat deed ik om een slechter lot dan anderen te verdienen? Niemand geeft er antwoord op, en jij, jij woordenloze aap weet ook het antwoord niet. Geniet maar zoals iedereen behalve ik; geniet voor mijn part meer. Benijdenswaardige!’
Het stemde mij droefgeestig, en ik zou beslist niet vaak naar hem gegaan zijn, was het niet dat hij juist zoveel van de binnenste gedachten uitsprak, die de andere mensen nimmer uitten. Zo leerde ik hun geheime aard kennen, en begreep ik, hoe op de bodem van hun borst een grote droefheid huist, ook als ze soms luidruchtig lachen, en diep in hun buik een groot verlangen knaagt, naar iets waarvan ze zich toch kleur noch vorm of omvang kunnen voorstellen. En dat de gedachten in hun hoofd hen, hoe onmogelijk het ook schijnt, ver buiten het gebied van deze wereld voeren. Dat is juist hun ongeluk.
Maar wat mij op die wijze bij mijn vriend de ongeneeslijke te hoog gespannen leek en te ongezond, vond ik in andere gestalte weer terug bij Rosalina, bij mijn grote, onbuigzaam sterke, altijd gulle negerin, die telkens als ik in de achtertuin bij Preiselbeer verscheen, mij prees: ‘Jij kent je luitjes, jongen nog aan toe! Jij laat ook geen gelegenheid voorbijgaan, schobbejak, om voor je pens te zorgen. Maar je hebt gelijk. Een volle buik maakt alles puik, dat zei mijn grootje al. Je had haar moeten kennen, huh! Die kon pas koken. Ze leefde in de slaventijd, toen hier de negers nog geslagen werden. Dát was erg. Ofschoon vandaag... de tijden zijn er toch niet op vooruitgegaan, de blanken ook niet. Die met ons zijn... Pak maar, pak maar, voor mij alles, niets voor jou! Maar geen woord daarover, neen, ssst-ssst.’
Ze hield haar vinger op de mond, keek geheimzinnig en beduidde mij geen woord te zeggen. Alsof ik spreken kon of ooit iets anders doen dan dankbaar en behaaglijk fluiten als ze mij een lekker brokje uit haar keuken gaf. Ze nam dat overigens ook op als woorden die ze kon verstaan, want altijd gaf ze antwoord: ‘Niets te danken hoor. Het komt je toe. Het blanke volk heeft overvloed, en waar de tafel doorbuigt, heeft een bedelaar recht op een stoel. Die hier kwamen,
| |
| |
hadden soms zelf geen scherf om hun achterste te krabben. En ze zitten nu op gouden zetels met vergulde billen. Ja ja ja, gerechte Heer...’
Ik was al heel tevreden met een plaatsje op de grond, en Rosalina blijkbaar ook, want als ze zat, dan was het buiten op de dorpel van de keuken, met haar benen uitgestrekt, haar handen in de schoot. Zo bleef ze onbeweeglijk, starend en toch met een oog voor alles; zonneschijn lag op de rode doek waarmee het kroeshaar was omwonden van haar onbewogen kop, waaruit alleen de dikke lippen praatten, zoveel zeiden van het verleden, over Beul's Erbarmen en de vreemdelingen die hier woonden.
Vroeger, toen ze nog een kind was, ving ik op, was hier een wildernis geweest, waar oude, weggelopen slaven en hun kinderen leefden, ver van al de plaatsen waar de blanken heersten, welbeschermd voor hun bazigheid en wrede dwang. Het moet een mooi en vredig oord geweest zijn, naar ze zei, en niemand had er iets te maken. Tot er op een keer een dominee gekomen was met allerlei geschenken en de boodschap, dat een koning van het blanke volk van overzee bevolen had, de slaven vrij te laten en te zeggen, dat ze voortaan de gelijken van de blanken waren. De zendeling had ze gedoopt met water, wat ze aarzelend en achterdochtig eerst, toch hadden laten doen (behalve enkelen van de oudsten, die nu allemaal gestorven waren) omdat hij hun dan meer geschenken gaf. Hij beval hun ook, terug te gaan naar waar de blanken woonden; maar daar dachten zij niet over, en de zendeling vertrok weer.
Na een hele tijd kwam hij terug, maar niet alleen. Hij had een troepje blanke mannen bij zich, met geweren, maar ze schoten enkel op het wild, niet op de negers die zich hielden voorbereid, gedoopt of niet, om hun leven te verdedigen. De blanken echter keken enkel naar de bomen, naar de grond, het water en de dieren. Ze gedroegen zich niet al te onfatsoenlijk, en men had er vrede mee, omdat de zendeling de zwarten voorhield dat alle mensen broeders waren - anders dan ze ondervonden hadden - en de wereld was veranderd door de blanke mannen, onder wie er één gekruist, gestorven en begraven was, en die nu zorgde dat een ieder die niet stal, niet moordde en geen andere vrouwen dan de zijne had, mocht binnen- | |
| |
gaan in een groot kamp, waar overvloed en alle heerlijkheid te vinden waren, zonder eind. Hij was een soort van dominee en dokter tegelijk, die zendeling, en het grote hemelkamp werd, net als bij de maanaanbidders uit mijn vroegere tijd, door al die lieden aangeroepen met gebeden en gezang en vreemd gedoe. Het klonk allemaal aanlokkelijk, vertelde Rosalina, voor de kinderen vooral, en elke argwaan verdween. Totdat er later nog meer blanken kwamen, die al naar hun goeddacht, bomen hakten, velden rooiden, hutten bouwden en daarna de kleine huisjes, waarvan sommige nog hier en daar bestaan, zei ze. En voor de zendeling begonnen zij de kerk te bouwen, waaraan later, Rosalina's dochter werd toen juist geboren, nog de toren toegevoegd werd.
Daar de blanken wilden dat de negers zouden helpen, vluchtten velen heimelijk met hun vrouw en kinderen ver de bossen in, waar ze denkelijk zijn omgekomen op de duur. Want bij mijn vroeger zwerven in het oerwoud heb ik nooit iets menselijks ontmoet. Slechts enkele negers bleven achter. En toen zo de plaats ontruimd was, kwamen nog meer blanken, ook hun vrouwen, die de nederzetting Beul's Erbarmen noemden.
Waarvandaan ze kwamen? Rosalina vroeg het zich wel af, maar kwam het nooit met zekerheid te weten. Iedereen die aankwam, zweeg over zijn verleden en zijn afkomst. Maar de meesten waren slechte blanken, anders dan de zendeling gezegd had; onverschrokken lieden, maar ook in de boosheid. En ze hielden de zwarten op een afstand, veroverden meer en meer van het land voor zichzelf, terwijl de negers meer en meer schenen te verarmen.
‘Als je zwart bent, blijf dan op je hoede. En vergeet het nooit,’ vermaande mijn vriendin me. ‘Als je hier bij ons blijft, luister dan naar moeder Rosalina met haar ondervinding. Dat is wat ik Jes ook altijd heb gezegd en nog steeds voorhoud.’
O, ze kon vertellen zonder eind, alsof ze haar herinneringen halfluid uitsprak om ze als een nieuwe weergekeerde werkelijkheid vóór zich te zien. En toch, ze droomde niet, verloor het heden nooit uit het oog. Die keer toen er van achter de ligusterhaag een kleine slang gekropen kwam, zag zij hem nog voordat ik het merkte, greep een bezemsteel en sloeg hem dood. Ze riep, nu luid: ‘Jij bruut, jij
| |
| |
ondier, jij die ons verleid hebt tot de zondeval, sterf, sterf, jij duivel. Er zal vijandschap zijn tussen u en de vrouw. Mij zal je niet verrassen, want Dominee zegt, ik zal u de kop verpletteren, en dat doe ik ook!’
Ze sloeg de slang tot moes en danste als een furie. Daarna ging ze kalm weer zitten, bromde: ‘Zend je broertjes maar, ze zullen zien!’ en zuchtte diep.
Er was geloof ik niets wat zij zo haatte als ongedierte dat uit hagen aan kwam sluipen. Al was het ook een krokodil geweest, ze had hem aangevallen. Eens, ze was druk in de keuken bezig, sprong ik op de vensterbank na veel vergeefse pogingen om haar te laten merken dat ik op bezoek gekomen was.
Nauwelijks zag ze mij, of weer begon ze vreselijk met haar ogenwit te rollen en riep: ‘Durf niet! Je waagt het niet mijn keuken in te komen, of het is de laatste keer geweest!’ Op dit punt was ze onvermurwbaar, hoe lief ik haar ook aankeek. Maar zelfs toen smeet zij mij een tomaat toe, rakelings mijn kop langs, ver de tuin in. Ik had slechts bewondering voor haar kordaatheid, en van alle lieden die ik leerde kennen, bleek zij de allermeest betrouwbare. Ook tijdens de benarde dagen die nog voor me waren weggelegd, liet ze mij niet in de steek.
Hoeveel Rosalina evenwel van het verleden wist, het tegenwoordige, waarin het ingewikkelde gedoe der blanken alles overheerste, viel - dat merkte ik wel - voor een goed deel buiten haar bevatting. Zij stond evenals de enkele zwarten die zich hier in Beul's Erbarmen vertoonden, buiten alle grote zaken die de blanken bezighielden. Buiten hun gedraaf om geld, om macht en om elkander te duperen. Zij kreeg veel te weinig van hun ware gronden en hun ware aard te zien. Men was voortdurend op zijn hoede, negers niet teveel te tonen, nog omzichtiger te werk te gaan in hun nabijheid dan reeds het geval was met elkaar, en bovenal geen woord te zeggen waaruit afgeleid kon worden, dat de blanken ook elkander haatten. Doch daar niemand zich voor mij in acht nam, kreeg ik spoedig in de gaten hoe die mensen, zelfs wanneer ze samenwoonden in één huis, elkander duchtten en voortdurend heimelijk en slim belaagden. Zelden vochten zij in het openbaar, ze maakten weinig ronduit ruzie, maar zodra zij in het geniep een ander konden hinderen, lieten zij niet na hun
| |
| |
kleinste kansje, meestal met een glimlach, te benutten.
Zelfs de dokter, die van weinig lust tot tergen blijk gaf, en zelfs bij nacht en ontij helpen ging als men hem riep, toonde zich wel eens de vijand van zijn medemensen. Zoals toen ik mij een zondagmorgen in de kerk gewaagd had. Lang tevoren was ik al van plan geweest, te klimmen in de toren van de haantjeskerk, die wel iets minder hoog was dan de toren van de takjeskruiskerk, maar op het oog gemakkelijker van buiten te beklimmen. Ik zou vandaar toch heel de verte kunnen overzien, mijn oude klauterkunst opnieuw beoefenen, en mij wat vermaken. Daar de toren steeds verlaten was en enkel diende tot geklep bij tijd en wijle, besloot ik eindelijk mijn zin te doen en de gelegenheid te baat te nemen, dat het plein des morgens vroeg verlaten was en niemand bij de kerk stond. Ik had over het hoofd gezien, dat het een zondagochtend was, en dat daarvandaan die stilte heerste. Hoe vaak heb ik mij, tot mijn schade en pijn, vergist en deerlijk misgetast.
Welgemoed nam ik de steilte, vond niet veel houvast, maar toch genoeg - een vensterbank, een spijker hier, een losse plank, een houtje daar. Het kerkdak bereiken was zelfs makkelijk, maar de kunst was hogerop te komen. Doch gelukkig vond ik halverwege in de toren een klein vensterluik, dat openstond en waar ik door kroop om zo langs de trap te gaan die ik er zag. In de donkere ruimte hing een ongewoon enorme ijzeren bloem te bloeien, mooi van vorm maar groenig zwart van kleur en zonder blad of stengel, naar de grond gericht. Hij voelde koud, metalig aan, en toen ik eraan tikte gaf hij een diep gonzend, zacht geluid, als van een bijenzwerm, waardoor ik snapte dat hiermee het luid geklep gemaakt werd, dat het volk van Beul's Erbarmen naar de kerk riep.
Langs een ladder klom ik zonder moeite hoger, tot de top, en wrong me daar weer door een poortje als van een duiventil, tot bij de spits. Een grote wereld breidde zich beneden voor mij uit, tot aan de verre verte. Klein de huizen, zelfs de twee met een verdieping schenen meer een hondehok. Een man die over het plein liep, naar de kerk toe kwam, geleek niet hoger dan een hond. De bomen in de verte net besnoeide struiken, akkers als tapijtjes, vlekken; wegen als een licht en blinkend koord, op enkele plaatsen strak gespannen en
| |
| |
op andere kronkelig weggeworpen. Hier en daar een rookpluim, en daarachter bos en nog eens bos, het oerwoud waar ik eens vertoefd had en dat ik mij van hieruit nog slechts met rillingen van afschuw kon herinneren. En aan de andere kant het uitgestrekte moeras, een groenig bruine vlakte, overdekt met grijzig waas, dat opging in de wolkenlucht, een richting zonder horizon.
Wat was het heerlijk, deze openheid. Er woei een lekkere, frisse wind en ik begreep waarom mijn vriend, de ongeneeslijke, verlangde naar een berg, een hoge koele plaats, met ruimten om te lopen en te springen. Hier op deze toren was het mooi, maar te benard. Wanneer je recht naar onderen keek, als langs een stam, maar nergens tak of twijg of steunsel van een knoest zag, kreeg je het bepaald benauwd. Ik zou niet graag de hele buitenwand terug omlaag gaan. Gelukkig kon ik langs de binnenkant gemakkelijk naar beneden, dat had ik toen reeds gezien.
Na een hele poos mijzelve op dat prachtige tafereel vergast te hebben, voortaan goed bekend met bouw en ligging van mijn uitgestrekte woonplaats, kroop ik weer de toren in en klom de ladder af. Maar juist toen ik mijzelf liet zakken in de ruimte waar de klok hing, ving hij aan met hard gekraak te schommelen, en binnenin sloeg plotseling iets hards een daverend geluid naar alle kanten daaruit los. De toren beefde, alles trilde, in de ruimte volgeperst met bibberend klinken zat ik ingeklemd door een onzichtbaar, duizendvoudig dringen van geluid, dat aan mijn borst greep, aan mijn kop en buik, en alle angsten uit mij woelde, tot ik duizelde. Duizend bijen, groot als kokosnoten, schenen om me heen te zoemen en ik pakte wat ik grijpen kon, een touw dat naar beneden hing, een gat door, strak gespannen en een zekere weg om mijzelf te laten zakken, weg, weg van dit al te luide, om en in mij berstende geluid.
Zelfs toen het ophield, gromde het nog na door alle zolders die mij ervan scheidden. En voor niets ter wereld zou ik ooit teruggaan naar die oerbron van geluid. Versuft en trillend bleef ik hangen aan het nu verslapte touw. Tenslotte moest ik weg, maar niet naar boven. Langs het touw kon ik ontkomen, door de kerk waarvan ik een klein schijfje helder daglicht zag. Ik hoorde daarvandaan geschuifel binnendringen; vele voeten die het gebouw betraden. Blatend kwiekte
| |
| |
een harmonium veelstemmig, desondanks bescheiden na het daverend gelui. Zodra het stil werd, had ik kans te ontsnappen, maar ik moest nog wachten, want gezang van mensen en harmonium begon, heel traag en klagerig, werd herhaald, en weer, en weer.
Het leek veel op het lamenteren van een troep Brulapen, als een regenbui in aantocht is. En misschien meenden zij dit ook, want alles hier was schemerig donker, als bij zwaarbewolkte lucht.
Toen weerklonk galmend dominee zijn stem, nadat al de muziek was opgehouden. Ik moest het nu maar wagen.
Langs het klokketouw liet ik mij zakken in de kerk, die bijna vol met mensen, vrouwen, kinderen en ook wel wat mannen zat. Ze hadden zich allen naar de dominee gewend, die in een heel groot, houten drinkglas op een voetstuk was gaan staan en uit een boek las. Niemand die mij nog had opgemerkt. Zijn stem klonk luid en plechtig, en weerschalde: ‘... zei de Here. Ziet, ik heb u groot gemaakt onder de mijnen en uw heerschappij gevestigd over alles. Heb ik u niet naar mijn beeld en mijn gelijkenis gevormd? Ik heb mijn adem in uw borst geblazen en u met mijn geest verwekt. Daarom heb ik u boven al wat leeft verheven...’
Er zaten twee dikke knopen aan het einde van het touw, dat meer dan manshoog boven de vloer hing. Een sprong was onvermijdelijk en kon bij geen mogelijkheid onhoorbaar gebeuren. Schoppen, trappen, slagen zou ik krijgen als ik neerkwam, dat besefte ik opeens, terwijl ik op de knopen zat. Bij de kerkingang naast de deur, die op een kier gezet was, zag ik Rosalina zitten, bijna onder mij. Iets meer naar voren ook Louise, met Mauriesje aan haar zij. Misschien dat zij mij in bescherming zouden nemen tegen al de anderen, dacht ik. Nog meer vooraan zaten lieden die ik niet vertrouwde, zoals juffrouw Bitterzoet en tante Flopsy (zonder Winters), Beekhuis, die de lichtmachine dreef en kinderen evengoed als beesten van de ingang van zijn keet wegschold, dan vijf, zes boerenknechts, en op de eerste rij de jongen en het meisje van de dominee, naast hun mama. Aan de andere kant hoofdzakelijk vrouwen, tezamen heel wat griezeligheid.
De dominee, verzonken in zijn boek, las voort: ‘... en wandelt mijne wegen in gerechtigheid, zo zal mijn zegen u...’ Mauriesje gaf een gilletje en riep: ‘Kijk!’ Hij had mij eensklaps in zijn kinderlijke
| |
| |
verstrooidheid ontdekt en wees zijn moeder, die hem aanstiet dat hij stil moest zijn, het touw waaraan ik hing.
Onrustig schuifelen in de banken liet de dominee ook opzien. Over alle hoofden heen zag ik het fonkelen van de woede in zijn ogen en het wrede trekken van zijn rose, blubberig gezicht. Er viel geen ogenblik meer te verliezen, en ik nam mijn sprong, precies op het middenpad. In twee, drie tellen kon ik buiten zijn, maar Akkerman - hij had een winkel waar hij rookgerei en zoetigheid verkocht - die vlakbij op een hoek zat, gaf me een schop waardoor ik weer de kerk in tuimelde. En nu begon de consternatie. Mensen kwamen overeind, de dominee hield op, een kind riep: ‘Moeder, is die aap ook uitverkoren?’ en verscheidene vrouwen gilden onderdrukt.
Ik sprong, iets anders bleef me niet, dwars door de kerkgemeente heen, trotseerde hun gemep met dikke bijbels, hun gedreig met vuisten, tasjes, hoeden dapper, en bereikte langs een omweg, niet te zeer gehavend, de uitgang, waar ik vlakbij was geweest.
Op het ogenblik dat ik de kier door schoot, het plein op, zag ik Rosalina's zwarte gezicht geopend tot een glinsterwitte lach. Zij was de enige die open lachte, en het troostte mij, dat zij tenminste tot daar in de kerk, waar alle anderen suikerzoete, hemelse gezichten zetten en daarna zo eensklaps verontwaardigd keken, trouw bleef aan haar aard en onze vriendschapsband.
Ik ging zo snel ik kon naar huis. De dokter had bij de ingang, in het tuintje aan de straat een luie stoel gezet, waar bloeiende glycine-ranken een soort afdak vormden en schaduw gaven. Hij zat een krant te lezen, wat hij enkel zondags deed, en blies zo nu en dan een rookwolk uit zijn pijp.
Toen ik aankwam, zei hij niets vermoedend: ‘Zo, ben jij daar ook,’ en las stil verder, nu en dan een beetje knikkebollend. Het werd erg heet. Ik hield me koest en kroop onder zijn stoel, waar ik na zoveel avontuur in slaap viel. Maar niet lang. De kerk ging uit, de eerste troepjes mensen kwamen langs.
‘Dag dokter!’ klonk het telkens.
Ze giechelden en hadden nu weer schik. Maar anderen waren er die stijfjes groetten en hem boos aankeken. Als een scherm hield hij de krant tussen de kerkgangers en ons beiden. Tot de dominee
| |
| |
bezweet en rood, met afgemeten tred de weg opkwam en door het tuinhek trad. Hij groette niet.
‘'t Is makkelijk dat ik u hier aantref, dokter,’ zei hij streng. ‘Ik ga niet graag op zondag bij een niet-gelovige op bezoek, maar dit is noodzaak.’
‘Is er iemand ziek?’ vroeg dokter Hudson. Hij kwam moeizaam overeind.
‘Er is een groot schandaal gebeurd, een hemeltergend erg schandaal,’ begon het uit de dominee te loeien. En toen dokter Hudson hem een beetje vreemd en vragend aankeek - ik was vlug tot achter de glycinestruik gekropen - ging hij voort: ‘Ik eis van u, verstaat u wel, ik eis op grond van recht en eerbied voor Gods huis, dat u zich van die aap van u ontdoet. Althans dat ondier aan een sterke keten vastklinkt.’ Hard en onbarmhartig knerpte hij zijn woorden neer.
Maar tot mijn grote verbazing schoot de dokter in een korte lach en vrolijk vroeg hij: ‘Is hij in de kerk geweest? Die Hanoemat toch! Als de apenkoning uit een heel beroemd oud-Indisch heldendicht, dat u waarschijnlijk toch niet kent, heeft hij zijn grote sprong gewaagd, de slimmerik. Verbeeld u dat hij ooit terugkomt met een hele legermacht van apen, net als toen. Die Hanoemat dan toch! Kom, waar zit je, jong?’
Maar ik liet hem roepen net zoveel hij wou, en zou voor niets ter wereld tevoorschijn gekomen zijn, temeer omdat ik zag, dat Dominee nu haast begon te trappelen van kwaadheid. Grote druppels zweet bedekten zijn gezicht, en zelfs zijn twee enorme zwarte schoenen kregen in de zon iets grimmigs, als twee krokodillenmuilen.
‘U schijnt het heel gewoon te vinden, u, u die toch doorgaat, dóórgaat zeg ik, voor een man die... die... Het is onnodig dat ik méér zeg. Ik herhaal mijn eis. En anders zal ik mij genoodzaakt zien om...’
De dokter was weer tot zijn oude rust en ernst teruggekeerd.
‘Hoort u eens, dominee Sjewiet,’ sprak hij kalm, ‘hier valt niets te eisen. Ik begrijp dat u gehinderd bent in uw officie, en als ik het wel versta, misschien ook anderen zijn ontsticht. Maar daarvoor doe ik noch mijn aap weg, die mij meer dan menigeen hier amuseert, daar kunt u van op aan, noch leg ik hem aan de ketting, wat ik altijd wreed vind tegenover welk dier ook. Ik zal er, zoveel ik kan, op letten dat
| |
| |
hij niemand lastig valt, en anderen vragen eveneens op te letten. Dat is alles wat ik u beloven kan. Ik heb tot nog toe nooit een klacht gehad, dus zal het in het vervolg ook wel loslopen.’
‘U persisteert dus, hem te laten lopen,’ antwoordde de dominee, nog geenszins gekalmeerd. ‘Dan moogt u erop rekenen dat hij een kind des doods is, als ik of een van de mijnen hem ontmoeten.’
‘Hier in Beul's Erbarmen kan dat makkelijk,’ zei de dokter, eensklaps kriegel. ‘U weet net zo goed als ik, wat voor een mensen-soort hier in uw kudde, trouwens ook in andere, huist. Wat dat betreft...’
‘Mijn kerk en ik staan boven uw beledigingen, mijnheer. Mijn kerk en ik verlangen orde, orde en autoriteit. Wij doen ons best die hier te brengen, maar u saboteert, ik merk het telkens weer. U minacht orde en gezag, maar het wordt tijd, de hoogste tijd, dat hier een sterke man komt, met een sterk gezag, waarvoor ook dokter Hudson diep het hoofd zal moeten buigen. Móet buigen!’
Met opgeheven arm en plechtig luid als in de kerk zei Dominee dit laatste.
Dokter Hudson trok eens aan zijn broekband en was plotseling vol aandacht voor een rozenboompje dat nabij zijn elleboog in knop stond.
‘Dominee, verdraagzaamheid, democratie en reclassering, dat is wat we nodig hebben,’ zei hij, elk van deze ongewone woorden langzaam uit elkander trekkend, zoals men drie dikke noten pelt. ‘Maar hoeveel generaties dat nog duren zal, voordat dit ook tot hier is doorgedrongen,’ ging hij voort, ‘dat weet ik niet.’
‘Nimmer,’ sprak de ander bars. ‘Nimmer, zolang God de Heer mij aan mijn arbeid laat. En deze arbeid niet door apen wordt gestoord.’
‘Weer mijn arme Hanoemat? Kom kom,’ begon de dokter nogmaals vriendelijk.
‘Hij is niet de enige die als aap in deze plaats leeft en het heiligste der mensen schendt!’ riep Dominee uit.
Nu werd de dokter zelf ook kwaad. Ik zag het aan het trillen van zijn snor en hoe hij bruusk zijn bril vlak voor zijn ogen zette.
‘Nog wat?’ vroeg hij kort. ‘Nou, goeiemiddag dan.’ En met een rukje draaide hij zich om en liep naar binnen.
| |
| |
‘Vijand, vijand van de godheid... en de mensheid. Darwinist!’ schold Dominee hees voor zich uit, terwijl zijn zware stappen op het tuinpad kraakten en hij hard het hek dichtsmeet.
Daarna pas kwam ik weer helemaal op adem. Wat bedoelde deze boze man toch met dat vreselijkste wat hij scheen te kunnen bedenken? Wat voor ondier heette Darwinist?
|
|