| |
VI
In mijn nieuwe verblijf genoot ik weinig meer van bomen en van planten, want de tuin was klein en veel te prutserig, maar ik leerde er bijna alle mensen uit de omtrek kennen, wat beslist de moeite waard was. Bijna iedereen toch kwam vroeg of laat op dokter Hudsons spreekuur om genezing voor een kwaal te zoeken. Hier heb ik pas goed ontdekt, hoe ongezond de mensen feitelijk zijn, ook als je uiterlijk niets aan ze merkt, en het zelfs niet ruiken kunt.
Het huis was aan het plein gelegen, maar was niet een der beide grootste. Het was middelgroot. De rechterkant werd ingenomen door de ruimste kamer, waar de dokter zijn patiënten onderzocht, de kleinere kamer waar ze moesten wachten op hun beurt, de keuken en het alkoofje van het bellenmeisje. De andere kant, die hoger was, behoorde de familie toe, de dokter en mevrouw en Robert, die er dan weer wel en dan weer niet was, paard reed en een flinke, sterke jongeman was, met een klein wenkbrauwachtig snorretje op zijn
| |
| |
bovenlip en brutale blikken uit de hoogte van zijn blondgelokte kop. Hij was de zoon van dokter Hudson en zijn vrouw. De zwarte keukenmeid sliep buitenshuis, een heel eind ver van Beul's Erbarmen, merkte ik later, waar nog andere zwarte mensen woonden en volstrekt geen blanke.
Er was een grote tegenstelling tussen al de drukte die er heerste in het gedeelte van het huis dat ‘de praktijk’ genoemd werd en de stilte in de andere vleugel die werd aangeduid met ‘thuis’ of ‘bij de dokter thuis.’
Daar ging alles even rustig, bijna plechtig toe, vooral als Robert er niet was, en dokter Hudson overdag, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat zich bezighield met zijn patiënten. Alleen als juffrouw Betsy op bezoek kwam, wat meestal geschiedde als Robert er ook was, klonk uit de grote erkerkamer soms gelach, de radio werd aangezet, en zelfs mevrouw was vrolijk. Dit gebeurde echter niet vaak; de meeste tijd liep ieder hier als op zijn tenen, stilte van een uitgestorven bos hing in de schemerdonkere vertrekken, zelfs in de erker met zijn grote vensters, door gordijnen afgesloten.
Daarom hield ik mij veel liever op bij de praktijk. Dat mocht eerst niet. Men had mij vastgelegd dicht bij de zijingang waar de patiënten kwamen. Maar toen deze meestal, om hun wachttijd te bekorten, buiten bleven staan om zich met mij te onderhouden en daarbinnen in de wachtkamer klaarblijkelijk de boel in het honderd liep, besloot de dokter mij maar los te laten. Nieuwsgierig naar de mensen als ik was, begaf ik mij gewoonlijk daar, waar zij met tien of twintig soms, tezamen op de banken langs de wand hun beurt afwachtten. Veel van hun geheimen kreeg ik zo te horen, want ze waren hier bijzonder mededeelzaam, zeker wat hun vroegere ziekten en hun nieuwe kwaal betrof.
Een geregelde bezoeker was een zekere Winters, iemand met een dikke rode neus en met een buikje, die op oude, afgetrapte schoenen liep, maar een dik horloge aan een dikke zilveren ketting had, waarmee onophoudelijk zijn plompe vingers speelden. Hij en Tante Flopsy - zo werd het mens door iedereen genoemd en ze kwam ook geregeld - waren wat je noemt de echo's van al wat gezegd, gedaan, maar ook verzwegen werd in Beul's Erbarmen. En ze kletsten luid genoeg.
| |
| |
Tante Flopsy had iets van een egel. Haar stekels zaten evenwel naar binnen toe gekeerd, wat zeggen wil, dat ze onzichtbaar waren. Haar uiterlijke rondheid had daardoor iets olieachtig glads, ze glom en dribbelde, haar onophoudelijke glimlach voorspelde een overmaat van vriendelijkheid. Maar ieder woord dat uit haar voortkwam, iedere uiting was vol stekeligheid. Geen wapen, tand of angel kon zo scherp treffen als haar tong. De enige die onbevreesd zich met haar meten kon, was Winters. Zij ontzag hem om de een of andere reden.
Op de morgen toen ik voor de eerste maal door het raam de wachtkamer vol patiënten binnen klom, was zij, de ongedurige die alles merkte, nooit haar blikken stilhield, nooit haar mond rust gunde, ook de eerste die me zag.
‘Daar heb je meneer Preiselbeer. Ook goeiemorgen!’ riep ze vrolijk. En Winters, die twee plaatsen verder zat, zei: ‘Werkelijk, ze lijken op elkaar.’
‘Hij komt ook door zijn eigen ingang binnen. Niet als wij.’
De andere patiënten lachten.
‘Wat mankeert u?’ vroeg weer tante Flopsy. ‘Heeft u last van... nou ik zal het maar niet hardop zeggen?’
‘Last van al zijn rijkdom,’ meende Winters. ‘Een van die gebraden duiven die hem in de mond gevlogen zijn, zit hem wat dwars en nu moet dokter Hudson helpen.’
Bijna alle aanwezigen begonnen luid te schateren.
‘Wonderolie heeft hem niet gebaat,’ ging de vrouw voort. ‘Wonderolie flink met wijwater door elkaar geroerd. Miraculeus is dat.’
‘En de stroopkwast daarna afgelikt,’ vulde Winters aan.
‘Toen moest toch een rabbijn eraan te pas komen, met een klisteer van twee el lang. Etcetera, etcetera!’
De hele kamer zat te brullen, en opeens kwam dokter Hudson uit zijn deur en vroeg: ‘Wat is dat voor een vrolijkheid?’
‘Die aap hier, dokter,’ grinnikte tante Flopsy.
‘Ze zegt... dat hij lijkt... op Preiselbeer,’ hikte Winters.
De dokter zette een streng gezicht op.
‘Moet het weer ten koste van een ander?’ vroeg hij. ‘Lach zoveel je wilt, er is waarachtig op de wereld heel wat om te lachen, maar laat anderen er buiten.’
| |
| |
‘Hij mocht willen dat hij half zoveel moppen had als Preiselbeer,’ sprak een van de aanwezigen, terwijl hij naar me wees. ‘Kijk dat dier eens ernstig kijken! Hij weet nergens van.’
Dokter Hudson kwam naar mij toe. ‘Hij is verstandiger dan jullie allemaal,’ zei hij en klopte mij op de rug. ‘Hij hoort en ziet, en weet te zwijgen; lacht niet om een ander.’
‘Net als een dokter,’ meende een oud mannetje dat in de hoek zat, krom en in elkaar gedoken.
Er klonk nog wat verlegen gegrinnik. Maar onverstoorbaar vroeg tante Flopsy: ‘Hoe heet hij dan, dokter? Hoe is zijn naam?’
Ietwat afwezig keek de dokter door het venster naar de verte.
‘Hij heeft nog geen naam, antwoordde hij. Niet bij mijn weten. Maar als ik hem er een moest geven, dan zou het die zijn van de vader van alle wijze en behulpzame apen - Hanoemat. Maar daar hebben jullie hier toch geen kaas van gegeten. In het oude Sanskriet-epos van de strijd van Rama...’
Hij zweeg, scheen eensklaps weer tot zichzelf gekomen en herhaalde zakelijk: ‘Hanoemat.’
‘Hanoemat,’ zei Winters hem na. ‘Een rare naam.’
De dokter ging weer zijn kamer binnen en riep bij de ingang: ‘Wie volgt?’
Het oude mannetje krabbelde uit zijn hoek omhoog en verdween achter de dikke deur, die elk gesprek daarachter onverstaanbaar maakte.
‘Onze dokter wordt ook oud,’ zei tante Flopsy. ‘Ik heb aan hem verloren. Vroeger hield hij ook best van een lolletje.’
‘Weet je nog?’ insinueerde Winters.
Tante Flopsy ging er niet op door. Ze wenkte mij: ‘Kom hier, Hanoe... hoe was het ook weer? Kom maar, Hannes.’
Ik bleef zitten waar ik was - ze stonk.
‘Hannes, Hannes,’ riepen enkele anderen mij. Maar indachtig aan de lof die dokter Hudson mij had toegezwaaid, liet ik mij met geen van de patiënten in, en weldra gingen hun gesprekken over andere zaken.
Doorgaans hoorde ik, vóór de dokter nog, hun klachten, wat hun vroeger had gescheeld, en wat hun buren. Wat hun ouders naar het
| |
| |
graf gesleept had en de wijze waarop zij hun kinderen ter wereld brachten. De registers van de lichaamspijn, de misgeboorten en de stervensangst in Beul's Erbarmen werden uitgespeld, en wat men niet met zekerheid meer wist, werd rad aangevuld door tante Flopsy's bijna zekere vermoedens of de insinuaties welke Winters half onuitgesproken liet. Op die manier werd veel wat ik bij mijn verkenningstochten door de plaats te zien kreeg, ook begrijpelijk, en kon ik soms wel nagaan wat zich achter de gesloten deuren afspeelde.
Spoedig noemde iedereen mij Hannes, uitgezonderd dokter Hudson zelf, die steevast ‘Hanoemat’ bleef roepen, als ik bij hem komen moest. Hij was dan ook de enige die ik gehoorzaamde, waarop hij trots scheen en waarover hij hoog opgaf, in het bijzonder tegenover zijn vrouw, die niet graag duldde dat hij mij meenam naar de mooie erkerkamer, de korte pozen dat hij daar wat rustte. Maar hij stoorde zich er niet aan; bijwijlen kon hij doen alsof hij doof was, en ook zat hij wel eens twee of drie minuten in zijn lage stoel te dutten.
‘Dokter Hudson krijgt zelf ook van jaar tot jaar meer van een aap,’ zei tante Flopsy op een andere keer.
‘En uzelf soms niet?’ vroeg Winters.
‘Ik... ik heb tenminste niets van een... soort roofdier. Ik bedoel geen mens, ik noem geen namen.’
Winters keek haar met zijn kleine oogjes vorsend aan.
‘Hoe noemen ze de dieren die de buit van anderen mee oppeuzelen?’ vroeg hij. ‘Bunzings? Nee... ik ben hun naam vergeten.’
‘Maak geen ruzie. Wanden hebben oren,’ meende Flopsy.
‘Wie de schoen past, trekt hem aan,’ zei Winters.
Dit gesprek werd fluisterend gevoerd. Ze dempten soms hun stemmen als ze naast elkander zaten, wat een enkele keer alleen bij toeval gebeurde, daar ze nooit tezamen kwamen. Soms probeerde tante Flopsy ook te gluren in de keuken, om te zien wat er werd klaargemaakt. Terwijl de gaten van haar kleine neus zich verwijdden, snoof zij de geuren op en trok een verheerlijkt of vies gezicht, al naar de uitslag haar beviel. Dit deed ze zonder Winters, die meer belangstelling had voor de bezittingen van zijn medepatiënten en zodra hij de een of andere gouden speld of nieuwe paraplu zag, aanstonds vroeg: ‘Wat heeft je dat gekost? Wil je het niet verkopen?’ Zelfs mij
| |
| |
vroeg hij een keer te koop aan dokter Hudson.
‘Man, begin eerst met je schulden te betalen,’ zei de dokter.
Winters trok een hoogst verbaasd gezicht.
‘Mijn schulden?’ vroeg hij. ‘Niemand heeft me aangemaand.’
‘Daar iedereen de hoop heeft opgegeven,’ zei de dokter koel.
En tante Flopsy voegde eraan toe: ‘Wat zou die aap een honger lijden, nadat hij het hier zo goed gehad heeft. Elke dag gebak en flensjes en nog...’
Dokter Hudson was alweer naar binnen, hoorde niet hoe Flopsy voortging met een hele reeks van dingen op te noemen, die besloten werd met de bemerking: ‘Ja ja, de een heeft veel, de ander weinig, meneer Winters. Maar dat beest zou gek zijn als hij ruilde.’
‘Kletskoek,’ bromde Winters boos. ‘Als ik iets werkelijk hebben wil, kan ik ervoor betalen.’ En hij kreeg een hoestbui.
‘Lucht is gratis,’ meende tante Flopsy.
Die dagen kregen ze haast ruzie, en ik merkte dat zij elkander eigenlijk haatten. Maar zo zijn de mensen: wanneer zij een hekel aan iemand hebben, zoeken ze juist zijn nabijheid en verbergen zij met honderd praatjes wat ze werkelijk voelen. Zo ontdekte ik ook, dat ondanks haar voorkomendheid mevrouw de dokter - zoals zij gewoonlijk werd genoemd - haar man geen vriendelijk hart toedroeg. Ze schold of sloeg hem nooit, noch omgekeerd hij haar, zoals ik Jochems wel een keer zag doen, maar de manier waarop ze soms met drift een kopje thee inschonk en voor hem op de tafel zette, verried genoeg. Al scheen hij het zelf niet te merken.
Meestal zat ze ook zwijgend, met een naaiwerk op haar schoot, terwijl hij even rusten kwam en wat vertelde. ‘Ja’ en ‘neen’, meer kwam niet uit haar mond. Als de dokter dan een boek nam en vermoeid begon te bladeren, slaakte zij echter een diepe zucht, die in de kamer klonk als een luidruchtig, akelig verwijt. Ik hoorde hem haar naam nooit noemen, en zo bleef ik tot het einde toe onkundig hoe ze feitelijk heette. Ieder ander zei ‘mevrouw’ en Robert ‘moeder’. Zij gedroeg zich echter of ze een bazig aangelegde vreemdelinge was.
Op een keer, ze was alleen, kreeg ze bezoek, en wel van iemand die er zo potsierlijk uitzag, dat ik haar de gang door volgde naar de
| |
| |
erkerkamer, waar ik vlug, voordat men mij verjagen kon, een plaats innam onder een tafeltje met bloemen. De bezoekster zelf had ook wat van een tafeltje met bloemen weg. Het was een oude dame met al wat grijzend haar, waarop ze een hoed droeg als een glinsterend verregend bloemenperk. Dat hoofddeksel zat weer met een lint rondom haar klein konijnensnoetje vastgestrikt. Ja, een konijnensnoetje, dat voortdurend snuffelde en nerveus bewoog, ook als ze zweeg. Het was alsof ze inwendig onophoudelijk kwebbelde, maar niets werd hoorbaar. Telkens streek ze met haar bruinbesproete beenderenhand haar zwarte zijden kleren glad.
‘Wat ben ik blij, juffrouw Elfriede, dat u eindelijk weer eens komt,’ zei mevrouw Hudson, maar vertrok geen spier. ‘Hoe gaat het tegenwoordig met uw zuster?’
‘Ach, Elmire is nog steeds niet goed ter been. Het zal wel niet beter worden - heeft uw man u dat dan niet verteld?’
‘Hij zegt me nooit iets over zijn patiënten. Maar ze maakt het verder goed, hoop ik?’
‘Zo zijn mannen, naar men zegt. Maar dokter is bij niemand spraakzaam. Ach, Elmire...’
Met een blad waarop een theepot en een schotel taartjes, kwam het bellenmeisje binnen, en als opgeschrikt zweeg het konijntje. Haar beweeglijk snoetje onderzocht van ver wat op het blad stond, en bleef zwijgen, tot de meid weer buiten was.
‘Kopje thee, juffrouw Elfriede?’
Op de gang klonk het gerinkel van de telefoon, de stem van het bellenmeisje: ‘Ja meneer, mevrouw is thuis. Ik zal mevrouw gaan roepen. Goed meneer.’
‘Een ogenblikje,’ zei de doktersvrouw, ‘het lijkt me dringend. Ach, u wilt uzelf misschien verder bedienen? Ik kom zo terug.’
Ze ruiste naar de telefoon, maar deed de deur zorgvuldig dicht. Dadelijk begon mevrouw Elfriede onverschrokken in het rond te kijken; altijd snuffelend. En ze zag me. ‘Gut, een aap! Ajakkes. Kom me niet te na, beest,’ sprak ze halfluid voor zich uit. Maar aanstonds werd haar aandacht door iets anders vastgehouden.
‘Ja, ik moest mezelve maar bedienen zei ze,’ klonk haar zachte besjesstem. ‘Het zijn lekkere taartjes, zeker van Sikofski. Twee, drie,
| |
| |
vier... voor elk twee. Ja, zuinigjes, dan breekt het beursje niet.’
Ze nam een taartje op haar schotel en begon met smaak te peuzelen. Net een knaagdier. Onderwijl probeerde ze iets te vangen van het telefoongesprek dat op de gang gevoerd werd. Enkele woorden drongen tot naar binnen door: ‘... Maar dat is ernstig... vertel dan verder..., nou, en toen... neen, ga maar verder, ik heb heus de tijd... het is verschrikkelijk!...’
Juffrouw Elfriede pikte luisterend de laatste kruimels van haar schotel. Met een vingertop.
‘Ha, lekker,’ zei ze zachtjes, en was weer vol aandacht voor de overige drie die op het schaaltje lagen.
‘Dat schijnt lang te duren,’ ging ze voort. ‘Wat zou het zijn?’
Inwendig kauwde zij nog honderd woorden, en toen nam ze eensklaps weer een taartje op haar schotel, dat ze ditmaal haastig, als een uitgehongerde naar binnen werkte. Ze slikte hevig, zonder dat het snoetje stilstond.
‘Gut, mijn God, wat heb ik gedaan?’ zei ze, toen het slikken opgehouden was. ‘O jeetje...’
Radeloos keek ze in het rond, terwijl ze zich met kleine tikjes op de mond sloeg. En ze zag me weer.
‘Jij dief, o jij!’ riep ze wat harder. ‘Lelijke taartjesdief!’
Buiten klonk het: ‘goed... tot straks... ik zal wel zien.’
Mevrouw Hudson kwam weer binnen.
‘Excuseer me,’ sprak ze. ‘'t Was de moeite niet. Voor ieder wissewasje gaat de telefoon hier.’
Maar juffrouw Elfriede luisterde ternauwernood, begon, half overeind terwijl ze weer de plooien uit haar kleren streek, te jammeren: ‘O mevrouwtje, daar, die dief, hij heeft gestolen! Juist terwijl ik, omdat u het zei, een taartje op mijn schotel wilde nemen, pakte hij er twee, in elke poot een, en meteen, rrrt, weg, onder de tafel. Ik heb nog getracht hem weg te jagen, maar, o, ik ben bang voor beesten. Bijt hij niet? Maar stelen doet hij wel. Het spijt me zo dat ik hem niet...’
‘Het geeft niet,’ antwoordde mevrouw Hudson. ‘Anders steelt hij nooit, maar ja, zo'n dier voelt plotseling zijn instinct ontwaken, misschien omdat ik er niet was.’
| |
| |
Ze hield haar blik gevestigd op drie kruimeltjes die aan de mondhoek zaten van het trillend snoetje.
‘In elk geval,’ vervolgde zij, ‘is hij nog zo beleefd geweest voor ieder van ons iets te laten. Zal ik u dan maar bedienen?’
Keurig peuzelden de beide dames hun gebakje op. En alsof er niets gebeurd was, spraken zij van andere dingen.
‘En is Jessy altijd nog bij u in dienst?’ vroeg mevrouw Hudson.
‘O ja, die gaat niet weg,’ antwoordde juffrouw Elfriede. ‘Wij behandelen haar meer als een kind in huis. Och ja, ze is soms wel vreemd, zo'n negerinnetje, het blijft altijd een beetje raar. Maar verder...’
‘Haar mama werkt ook nog steeds bij Preiselbeer, is 't niet?’ vroeg weer mevrouw de dokter. ‘Ja, het zijn geschikte mensen voor hun soort.’
‘Als je 't treft. Maar 't is een tref,’ sprak het konijnensnoetje zoet.
Toen zij haar uitliet, lette mevrouw Hudson op, dat ik niet meeliep. Ik bleef in de erkerkamer opgesloten. Dreunend sloeg de huisdeur dicht en haastig kwam haar stap weer nader. O, er zwaaide wat - ze zou mij zeker straffen voor iets waar ik zelfs niet aan gedacht had, rijkelijk gevoed als ik tegenwoordig in de keuken werd.
Maar binnengekomen, bukte ze zich en ging zorgvuldig overal het grijze kleed na, dat de hele vloer bedekte. Tot ze bij mij kwam, mijn handen nam en ze evenals mijn snoet bekeek, de plek waar ik onder de tafel had gezeten onderzocht, en triomfantelijk overeind kwam.
‘Ik heb het immers dadelijk al gedacht,’ riep zij halfluid alsof ze zichzelf wilde overtuigen. Zo'n mens, zo'n minne hoe-zou-j e-haar-noemen! Maar hoe kan je iets anders hier verwachten, in een plaats als Beul's Erbarmen. Zulk geboefte!’
Voor de eerste maal sinds ik haar kende, voor de laatste maal ook, haalde ze uit de kast een oud en muffig koekje dat ze voor mijn voeten wierp met de woorden: ‘Daar! Ik gun het jou nog liever dan dat andere tuig waarmee ik leven moet.’
|
|