dook mijn kop onder mijn oksel weg, om voor een wijle niets te denken, niets te weten.
In afzonderlijke groepjes keerden de begrafenisgangers terug, maar zonder kinderen. Zonderling genoeg was door de vrouwen middelerwijl een soort van feest gereedgemaakt, wel niet luidruchtig, maar van lieverlede, na de chocolademelk, toen de kleine glaasjes en een fles de ronde deden, toch vol onderdrukte vrolijkheid. Alleen Mauriesje dwaalde eenzaam rond, nog in zijn beste pak. Hij scheen me te vermijden, en toen ik - terwijl hij in zijn eentje bij de put stond en omlaag keek naar het donkere watervlak - er heen ging en probeerde langs hem op te kruipen, als zo vaak, gaf hij me een schop, met drift, en liep toen verder.
Daags daarop, alweer de dogcar. Jochems ging de dokter tegemoet.
‘Ik dacht, ik kom nog maar eens kijken naar je vrouw, mijn beste Jochems,’ zei de dokter. ‘Ik was toch hier in de buurt.’
En even later, toen hij weer naar buiten kwam: ‘Goed. Geef hem dan maar dadelijk mee. Hoe eer hoe beter. Ja, mijn waarde, zo zijn kinderen. Het heeft zijn diepe oorzaak meestal. Leg hem aan de ketting, verder red ik het dan wel.’
Voor het eerst sinds dagen keek mijn baas mij aan, en voor het eerst sinds hij mij had gevangen, bukte hij zich aaiend naar me toe en nam mij op.
‘Mauriesje, breng de kleine hondenketting,’ riep hij naar het huis. En toen de jongen met een stuurs gezicht mijn kluister bracht, die lang niet meer gebruikt was, werd ik vastgelegd en zette hij me op de grond. Het andere eind gaf hij aan de dokter.
‘Veel geluk ermee, meneer de dokter.’
‘Dank je Jochems. Laat ons zeggen: we zijn kiet.’
Het gezicht van Jochems klaarde op. Maar de dokter scheen te dralen. Van mij keek hij naar Mauriesje.
‘Weet je het zeker,’ vroeg hij, ‘dat je hem niet meer wilt hebben?’
Tot mijn vreugde bleef de knaap aan wie ik mij gehecht had, zwijgen met gebogen hoofd. Zijn grote teen trok in het zand een diepe streep.
‘Neen dokter,’ antwoordde Jochems in zijn plaats. ‘De vrouw wil ook niet...’