| |
IV
Het vele dat in Beul's Erbarmen te beleven viel, maakte dat ik menig uur besteedde aan zwerven en verkenning. Maar ik keerde steeds bijtijds naar huis terug, sinds ik gemerkt had dat de kinderen van Jochems ongedurig werden en niet naar bed wilden, zolang ik er niet was en ze mij veilig op mijn slaapplaats wisten, in de oude kooi. Ook al hadden ze de hele dag niet naar mij omgekeken, het behoorde tot een soort van ritueel waarmee hun avond eindigde, dat ik werd opgesloten, zij me een broodkorst kwamen geven voor de nacht en ‘welterusten’ zeiden. Het waren wilde knaapjes, bij hun spelen rukten ze soms pijnlijk aan mijn staart of lijf, maar tevens waren ze goedaardig en op hun manier aan mij gehecht. Wie eraan mocht twijfelen kreeg weldra een bewijs hiervan, dat treffend was.
Het was nadat men mij een halve dag vergeten en de kooi op grendel gelaten had, zodat ik er vastzat en met schudden, roepen, springen tevergeefs probeerde iemands aandacht op mijn lot te vesti- | |
| |
gen. Men liet mij hongerig alleen, de kinderen zag ik niet, Louise evenmin, en Jochems hield zich doof en bezig met zijn werk, eenzelviger en barser nog dan anders. Na de middag hield een hoog, rank wagentje, getrokken door een glimmend paard en met een afdak overkapt, vlak voor de woning stil. Er sprong een op zijn zondags uitgedoste heer uit, met iets zilverigs dat uit zijn zak stak en een bril op. Hij nam een kleine tas die naast hem in het wagentje had gestaan en ging daarmee het huis in.
Alles werd heel stil, alleen de hoenders op het erf bemerkten niets, ze kakelden als steeds, en ergens in de verte zong een krekel.
Uit het huis kwam geen gerucht; het paard dat voor de dogcar stond, begon te trappelen van ongeduld en liet zijn vijgen vallen. Daarna werd ook hij rustig. Niets bewoog.
Eerst toen er een hele poos verstreken was, trad de man opnieuw naar buiten en veegde zijn gezicht af met een bonte zakdoek, terwijl hij zijn lichte hoed meer naar het achterhoofd geschoven had en zijn valiesje in de hand hield. Louise deed hem uitgeleide, zonder woorden, en ze droogde zich de tranen met haar voorschoot. Nooit tevoren had ik haar zien huilen. Jochems kwam hen achterna, ook zwijgend, met gebogen hoofd. De bezoeker zei nog iets wat ik niet kon verstaan, beklom zijn karretje en verdween de weg op, nagestaard door Jochems en zijn vrouw, nog altijd woordeloos. De diepe, doodse stilte was gelukkig over door het geratel van de dogcar, maar de plaats behield toch iets verstilds dat ongewoon was.
Toen de middag al een heel eind was verstreken, verscheen eindelijk Mauriesje, haalde mij voorzichtiger dan anders uit mijn kooi en hield mij aan zijn borst gedrukt. Hoewel hij niet bepaald treurig keek, was zijn vroegere opgewektheid afwezig, en tegen zijn gewoonte in droeg hij mij op zijn arm naar binnen, door de kamer waar zich meestal de familie ophield, naar de uitbouw die gedeeltelijk uit een bergplaats, gedeeltelijk uit het slaapvertrekje van de kinderen bestond. Louise had tevoren nooit gewild dat ik daar kwam, ook niet in gezelschap van de kinderen. Maar ditmaal liet ze Mauriesje stil begaan; het was alsof haar roodbeschreide ogen het niet zagen.
Daar, bij de twee kinderbedden in het gedempte licht, begreep ik wat er aan de hand was. Ik rook het meteen. In zijn houten ledikant
| |
| |
zag ik Michieltje liggen met een rode kleur, zijn voorhoofd klam van zweet, zodat zijn haren erop plakten. Zijn adem joeg alsof hij hard gelopen had, maar allebei zijn handen lagen slap en lusteloos op het laken. Hij was ernstig ziek. Bij mensen is dat bijna eender als bij dieren.
‘Hier is je vriendje,’ sprak Mauriesje hartelijk. ‘Zal ik hem een beetje bij je laten?’
Doch er kwam geen antwoord. Met een glazig lege blik, die misschien niets bemerkte, lag zijn broertje maar te staren, tot opeens zijn droge mond zich opende en klaagde: ‘Ik wil drinken.’
De moeder kwam meteen uit de andere kamer aangesneld.
‘De dokter wil het niet, dat weet je toch. Stil maar.’
Ze zei het met een ingehouden, half verstikte stem, veel zachter dan ik ooit gedacht had dat ze spreken kon. Daarop schraapte ze haar keel en vroeg weer harder: ‘Zal ik nou dat beest maar weer naar buiten jagen?’
Nu pas scheen Michieltje mij te zien. Hij fluisterde: ‘Ik wil hem hier.’
Hoofdschuddend ging Louise met een monsterende blik op mij de kamer uit, waarna Mauriesje mij een duw gaf, dat ik op het bed moest springen, van de beddepoot vandaan, waar ik de hele tijd maar stilletjes had zitten kijken.
Zag Michieltje mij nu beter? Wie weet. Langzaam sloot het zieke kind zijn ogen. Hij scheen in te slapen in de lome stilte, want zowel ik als het anders levendige broertje hielden ons zo koest we konden. Je gevoelde dat hier ziekte was die eerbied afdwong. Een gevaar dat niet mocht worden opgeschrikt, omdat het anders dadelijk worgen zou of dodelijk toeslaan. Lange ogenblikken slopen als een heel fijne, slijmerige wurmen door het kamertje, waarin alleen het jagend ademen van Michieltje ritselde.
Behoedzaam, alsof hij een vlinder wilde vangen, stond Mauriesje tenslotte op en ging op zijn tenen weg. Buiten hoorde ik Louise hem vragen: ‘Waarom heb je dat beest daar alleen gelaten?’ En het antwoord van de knaap: ‘Hij is ook in slaap gevallen. Laat hem maar. Hij is heus erg zoet.’
Maar al zat ik ook met halfgesloten ogen op het bed, ik heb nooit
| |
| |
in aanwezigheid van mensen werkelijk durven slapen, en het bleke gevaar dat hier de ruimte vulde, zou mij nimmer kunnen overvallen in een ogenblik van achteloze sluimer. Zelfs toen na werktijd Jochems op zijn blote voeten in de kamer kwam en reeds een diepe, donkerblauwe schaduw in de hoeken lag, zat ik nog onbeweeglijk op mijn plaats, maar waakzaam. Ik had opgemerkt wat hij niet zag: de lichte stuipen die de leden van het kind doorvoeren, dat veel kleiner leek dan toen het nog gezond en tierig was. Een poos had het zo erg gewoeld, dat ik haast dacht dat het mij van het dek wou gooien; en had ik het gedurfd, ik was weggegaan. Maar even overeind gekomen had het als in angst gefluisterd: ‘Lieve aap, kom hier,’ en ik begreep dat hij mij bij zich wilde houden toen hij weer terugzonk en de ogen sloot.
Hierna weer de vretend trage, tergend trage stilte.
Jochems stond met lange, hulpeloze armen bij het bed. Hij deed niets anders dan zijn grote hand voorzichtig op Michieltjes voorhoofd leggen, haalde toen de schouders op en pakte mij met snelle greep onder zijn arm. Meteen bracht hij mij buiten.
Daar verdween ik en ging vlug op pad, opeens erg hongerig. Men had de hele dag vergeten mij mijn etensbak te vullen. Gelukkig deed ik nimmer een vergeefs beroep op Rosalina, achter bij het grote huis; zelfs nu ik zo laat was en ze het klaarblijkelijk druk had in haar helverlichte keuken, kreeg ik wat.
's Anderendaags verscheen Mauriesje al heel vroeg. Mijn kooi stond open; niemand had de moeite genomen om hem 's nachts te grendelen, zoals Jochems altijd mopperend deed wanneer de kinderen het verzuimden.
‘Ga maar mee, Michieltje laat je roepen,’ zei de jongen. ‘Hij is erg ziek. Misschien gaat hij wel dood. Dan ben jij van mij alleen.’
Die gedachte scheen zich in zijn hoofd te hebben vastgezet, want toen hij achter mij het woonvertrek betrad, waar beide ouders nog aan tafel zaten, zwijgend met hun hoofd gesteund op beide armen, vroeg hij zo maar in het wilde weg: ‘Als Michieltje dood is en ze stoppen hem de grond in, is de aap dan helemaal van mij?’
Alsof een slang hem had gebeten, sprong de vader op zijn benen, stiet een kreun uit, gaf Mauriesje zulk een harde muilpeer, dat het
| |
| |
ventje jankend in een hoek vloog, en ging weer aan tafel zitten met het hoofd tussen de handen. Ook Louise was inmiddels opgestaan en riep streng, maar niet luid: ‘Naar buiten! Weg met jou! Het is een schande.’
En ze wees het kind de deur.
Voor zij het merkten was ik naar het slaapvertrek geslopen, waar Michieltje lag - precies zoals ik hem des avonds had verlaten. Alleen was de blos op zijn gezicht veranderd in een bijna gele bleekheid, zijn oogopslag was mat en leeg geworden, en zijn ademen benauwd. Maar hij herkende mij.
‘Aapje,’ zei hij nauwelijks hoorbaar, ‘aapje kom.’ En na een poosje: ‘Mijn lief klein aapje.’
Ik was weer op zijn bed geklommen en begon zijn hand te strelen, die half open lag, alsof hij om iets lekkers vroeg. Wat had ik hem te geven? Bij het betasten voelde ik hoe slap en heet zijn huid was, en toen hij mij in een vlaag van zijn benauwdheid in mijn arm kneep, was het meer een klauw die mij bezeerde, dan de welbekende jongenshand. Was hij een jonge aap geweest, het zou voor mij hebben vastgestaan dat hij niet lang meer leven kon.
Buiten hoorde ik geratel. Van de dogcar die weer stilhield voor het huis. Stoelen schuifelden, de vreemde man kwam nader. Hij betrad het kleine slaapvertrek, gevolgd door Louise en de vader. Ik verroerde mij niet, al zouden ze mij het volgende moment ook de kamer uit geslagen hebben.
‘Ach, dat nare beest!’ zei verontschuldigend de moeder. Maar toen Jochems mij verjagen wilde, werd Michieltje opeens onrustig, trachtte op te staan en riep al hijgend, hees: ‘Neen, neen... moet blijven... ik wil niet alleen... mijn aap.’
De dokter, die hem onderzoekend aangekeken had, zei afgewend: ‘Laat maar. Als hij het graag heeft.’ En met zijn rug naar het bed gekeerd, zacht, in zijn snor: ‘Je zult hem niet veel pleziertjes meer kunnen doen, mijn beste mensen. Het is de wil des hemels. Ik was er gisteren al bang voor. Ieder ogenblik... het hart kan het niet halen. Wij zijn verder machteloos.’
Louise was, de vuist tegen haar mond gedrukt, de kamer uit gevlucht.
| |
| |
De dokter zuchtte, en eensklaps resoluut ging hij haar achterop, gevolgd door Jochems. Toen de dogcar wegreed, hoorde ik het snikken van de vrouw aan tafel en de zware mannenstem die nu en dan iets zei van: ‘Hoop... misschien... de dokters weten ook niet alles... stil nou...’
Mij liet men verder ongemoeid en ik bleef bij Michieltje. De andere knaap vertoonde zich niet meer. Louise kwam en ging, ze liep onhoorbaar, snelde op de geluiden af van de stuipen die zo nu en dan het kleine lijf doorschokten, dat daarna weer roerloos lag. Ik had mij in een hoek, aan het hoofdeind, op een stoel waarvan de zitting doorgebroken was, teruggetrokken. Hier waar tijd ten einde liep, verloor ik zelf mijn notie van de tijd. Verwezen zag ik hoe het licht zich in de kamer keerde, een vreemd schijnsel kwam op het gezicht dat nog ternauwernood herkenbaar was.
O, het is geen schande wanneer een gezonde, die nog iets verwacht van morgen, overmorgen, duizend dagen, ongetelde zomers, bang wordt in nabijheid van de dood. Zelfs als hij weet, dat er terugkomst is, hoe ook. En ik was onervaren, wat die laatste kans betreft. Want wat wij ook te weten komen over het waarvandaan, ons waarheen blijft altijd een raadsel. Vandaar dat slechts de toekomst vrezen wekt. En welke toekomst voert niet door de klemmen van de dood?
Alleen, nog klonk Michieltjes zwakke stem mij in de oren: ‘Aapje, mijn lief aapje.’
Ik móest wel blijven.
En ik zag, hoe plotseling het kind opnieuw begon te schokken, rechtop zitten ging, met grote glazige ogen keek, terwijl zijn beide handen in een kramp zijn borst tezamendrukten. Uit zijn open mond kwam een nauw hoorbaar blubberen, als van een smalle beek, die ergens in de grond verdwijnt. Toen viel hij achterover, roerloos. Er was een volkomen stilte - niet meer uit te houden.
Ik ging voorzichtig, heel voorzichtig bij het bed staan, zag zijn ogen, half geopend nog, maar net gebroken, bracht mijn hand voorzichtig naar de zijne, die krampachtig, met gekromde vingers uitgestrekt lag, en trok haar snel terug. Dood vlees; iets akeligs. Nu weg!
Maar in mijn haast smeet ik een medicijnfles van de stoel aan de
| |
| |
andere kant; hij viel met groot geraas aan scherven. Binnen stoof Louise, zag het kind en gaf een schreeuw. Ze wierp zich schokkend op het bed, terwijl ik ijlings langs haar heen ontkwam.
|
|