| |
| |
| |
III
Na dit laatste incident kreeg ik vaak bezoek van de werklui tijdens hun schafttijd. Ze noemden mij een kwartjesvinder, maar bleven toch op een eerbiedige afstand, wat ik stellig aan die ene beet te danken had, waarvoor de wegwerker nog wekenlang zijn hand in witte windsels verborgen hield. In plaats van mij te naderen, bevuilden zij me nu van verre met al wat hun voor de voeten kwam, zelfs paardevijgen. De twee knaapjes die mij nu als hun eigendom beschouwden, merkten het wel, maar ze waren machteloos, en als ze me losmaakten en heel ergens anders vastgebonden of weer in de kooi stopten, was er weer ander ongemak. Wat dat betreft, behoeft men onder de mensen nooit naar een verandering te verlangen; men raakt altijd van de wal in de sloot. Waar het op aankomt, zijn niet de omstandigheden zelf, maar alleen de wijze waarop je het tegen ze opneemt.
Het was maar goed, dat ik niet als een onervarene onder de bewoners van Beul's Erbarmen terechtgekomen was, maar van mijn soortgenoten al genoeg geleerd had, om te weten dat elk kwaad gevolgd kan worden door nog erger kwaad, zodat in het heden, hoe ellendig ook, altijd nog reden tot verheugenis te vinden is. Dit inzicht gaf mij een goedmoedigheid die mij maar zelden in de steek liet. Steeds meer mensen noemden mij dan ook als ze mij gadesloegen: ‘Een braaf, goedaardig, tam gedierte!’ In het bijzonder de familie Jochems, die aan mij begon te wennen, zonder de overdreven sentimentaliteit waarmee ze hun koeien en zelfs hun hond bejegenden.
Deze laatste echter benijdde ik oprecht, want hij genoot de grootst denkbare vrijheid, zwierf rond waarheen hij wilde, had een open hok en werd maar zelden aan de ketting vastgelegd. Zijn blaffen hield de vreemdelingen op een goede afstand en zijn kwispelstaarten stemde elkeen vriendelijk tegen hem, terwijl men aan mijn staart volstrekt geen aandacht schonk, maar slechts aan wat mijn voorkant was. Mij bleef hij onverschillig, ik hem blijkbaar ook. Hij werd zelfs binnens- | |
| |
huis geduld, waar hij maar in en uit liep, vleierig en tuk op lof. Niets was mij liever, dan het eenmaal ook zo ver te brengen. Door mijn goed gedrag gelukte mij dit eindelijk, maar het duurde vreselijk lang.
Telkens als de kinderen mij naar binnen wilden brengen, kwamen hevige protesten van de vrouw. Het was tenslotte Jochems zelf die zei: ‘Laat hem maar los. Dat geeft veel minder werk, en ik wed dat hij zich zindelijk gedraagt en als ze hem niet pesten, niemand kwaad doet.’
‘Zal hij niet ontvluchten en weer naar het bos teruggaan?’ vroeg Mauriesje. Maar Michieltje meende: ‘Hij is zo gehecht, hij loopt niet weg,’ en zijn vertrouwen was voor mij de beste reden om te blijven, toen de man mij eindelijk uit de kooi liet, zonder snoer of hindernis. Van vreugde klom ik op zijn schouder, bleef daar zitten tot zijn groot vermaak, tot het hem na een poos verveelde en hij met een bruusk gebaar mij op de grond smeet, zodat ik de langverbeide kans kreeg, mij wat nader met hun doen en laten te bemoeien en eens op verkenning uit te gaan.
Eerst moest ik erg wennen aan de wankelheid waarmee zij al hun kleine huisraad op onmogelijke plaatsen zetten. Telkens als ik een of ander voorwerp wou bekijken, viel iets anders naar beneden. Soms kapot. Het zou vermakelijk geweest zijn, had het niet Louise iedere keer zo vreselijk gebelgd, dat zij met woedend schreeuwen en ook dikwijls met een stok of bezem tegen mij te keer ging. Dreigend voer ze uit: ‘Heb ik het niet dadelijk gezegd? Wie laat zo'n monster in zijn huis. Ik zál je, bullebak! Eruit, eruit! Ik stop je weer je kooi in.’ En hoe smekend ik haar dan ook aankeek, zelden was ze te vermurwen. Was ik niet zo vlug geweest, ervaren in ontsnappen, ik had menige tik en menige mishandeling moeten verduren. De kinderen vonden het zo erg niet, maar de groten werden dikwijls kwaad. Door schade en schande leerde ik weldra mij met meer voorzichtigheid temidden van hun al te dicht opeengestapelde bezittingen bewegen, op een stoel klimmen zonder dat hij dadelijk omviel, op een kast zitten, zonder dat er potjes naar beneden stortten, en het glaswerk vermijden als de pest.
Als zij voor hun maal aan tafel zaten, wachtte ik geduldig in een hoek en keek toe hoe zij ontzaglijke hoeveelheden naar binnen
| |
| |
stouwden, zonder aan hun aap te denken. Mededeelzaam waren zij maar zelden; hoogstens als het eten was verbrand of als de jongens, ziek van groene vruchten, voor de schotel midden op de tafel maar wat zaten te kieskauwen. Lustte ik zelf iets niet, dan was het aanstonds: ‘Kijk, meneer heeft flauwsjes!’ Toonde ik eetlust, dan was het: ‘Hou je fatsoen, jouw schrokker!’ Zonderlinge zeden heersten aan hun dis. Wanneer de kinderen, wat nogal eens gebeurde, niet tevreden waren met hun portie en om nog meer zeurden, zei de moeder streng: ‘Wie vraagt krijgt niets.’ De vader, die het meeste schrokte, voegde daaraan toe: ‘En wie niet vraagt lust niets.’ Zodat ik niet begreep, hoe ooit die kinderen, die als ieder ander wezen nu eens veel en dan weer weinig wilden eten, hun behoefte kenbaar konden maken. Zwijgend en met starre wanhoop in hun grote ogen keken ze hun ouders aan. Bij al hun vrijheid bleek het leven van de kinderen verre van gemakkelijk, ofschoon ze soms met veel vernuft door de ouderen behandeld werden, en op hun beurt deze ook wel eens bedrogen.
Zo moest Michieltje, die niet sterk was, elke dag een paar maal uit een grote fles een lepel vol naar binnen werken van een vieze, stroperige drank die stonk naar rotte vis. Dat kostte moeite en een hoop gemopper, tikken zelfs. Totdat Louise zei: ‘Elke keer als je je levertraan behoorlijk drinkt, krijg je een stuiver voor je spaarpot.’ Voor Michieltje was dit een verlokking die hij niet weerstaan kon, en hij slikte telkens met een grote heldenmoed de vieze drank, waarna een munt gestopt werd in een varkensachtig potje.
‘Als hij vol is, wat mag ik dan kopen?’ vroeg de jongen een paar dagen later.
‘We kopen voor dat geld een nieuwe fles met levertraan,’ zei kalmweg de moeder. En de kinderen met hun kort verstand begrepen niet, hoe wijs Louise was. Ze keken heel beteuterd.
Als de vader 's avonds breeduit in zijn leunstoel zat, kwam ook een fles op tafel, waaruit hij met kleine beetjes dronk, niet met een lepel, maar uit een smal glaasje op een voetstuk. Toen ik eens een heel klein restje in de keuken proefde, bleek de reuk wel prettig, maar de smaak als vloeibaar vuur zo brandend in mijn keel. Doch Jochems scheen er zeer verzot op en behandelde de fles gelijk het kostbaarste wat hij
| |
| |
bezat. De kinderen zaten meestal aan de tafel onder het lamplicht met een prentenboek, de moeder naaide of verstelde. Slechts het klokje op de kast gaf onophoudelijk tikkend zijn geluid als van een opgejaagd en angstig hart. En elke keer als Jochems weer zijn glas geledigd had, klonk als een schrik zijn stem: ‘Wanneer de kindertjes heel zoet zijn, dan neemt vader er nog eentje.’ Waarna hij zich opnieuw inschonk, terwijl Louise met veel misbaar haar keel schraapte.
Het was inderdaad een gelukkige familie.
Overdag evenwel waren de twee knaapjes verre van stil. Ze stoeiden en ravotten net als jonge honden, als ze tenminste de kans kregen en niet moesten helpen op het land, zodat het aanstekelijk werkte en ik mij soms niet kon weerhouden met hen mee te doen. Maakten ze het te bont, dan viel hun net zo'n behandeling ten deel als mij wel eens gewerd, het regende scheldwoorden en verwijten van hun ouders en er volgden meppen. Soms maakten zij ook ruzie met elkaar, net als de ouderen, maar minder stiekem, en het duurde maar een ogenblik. Ze waren te zeer aan elkaar gehecht en koesterden geen wrok, ook tegenover mij niet, ofschoon ook ik wel enkele van hun plagerijen te verduren had, die echter niet zo slecht gemeend waren. Ik droeg ze dan ook een vriendelijk hart toe.
Uit allerlei gesprekken leidde ik af, dat op andere plaatsen scholen bestonden, waar de kinderen geoefend werden in tal van nuttige dingen. Maar niet hier aan de buitenkant van Beul's Erbarmen.
‘We hebben daar twee kerken,’ zei Jochems, ‘en als we niet oppassen komt er nog zo een derde bij, want godsdiensten genoeg, zelfs hier in de wildernis. Maar centen voor een schooltje voor ons - ho maar. Dat groeit hier op als de geiten en varkens. Nou, veel geleerdheid heeft niemand hier nodig, tussen al die zwarten, maar 't is toch een schande. Ze zorgen daarginds alleen voor zichzelf.’
Hij scheen eens betere dagen gekend te hebben en kon soms iets fijns in zijn manieren en zijn woorden tonen, dat afstak bij zijn gedrag van meestal. Misschien had men hem op de een of andere wijze verbannen uit de verre streek waar hij vandaan kwam, en leefde hij hier een heel ander soort leven dan hij gewend was, ploeterend en drinkend. Wat hij met de zwarten bedoelde, wist ik toen nog niet.
Met de kinderen, die meer op Louise leken, waagde ik mij wel
| |
| |
eens ver van huis, waar minder landerijen lagen en de gebouwen dichter bij elkander stonden en ook doorgaans groter waren. Tal van kippen zag men daar de erven over stappen, zelfgenoegzaam alsof hun de hele plaats toebehoorde. In de trenzen zwommen eenden rond en op een van de torens zat een dode vogel, die de richting van de wind uit keek, maar die klaarblijkelijk niet weg kon vliegen. De andere toren droeg een rechtgesneden takje, kruis genaamd, maar uit beide kwam bij tijd en wijle een zelfde soort verdrietig geklep, dat galmde over alles heen en angst aanjoeg als ik er toevallig dichtbij was.
Het erf van Jochems was maar pover, vergeleken bij de drukke middenbuurt waar het mooiste deel van Beul's Erbarmen lag. Twee van de huizen die er stonden achter tuinen, aan een mooi ruim plein van keurig, kortgesneden gazon, waren zelfs dubbel hoog, en hun bewoners werden met bijzonder veel respect door iedereen begroet. Uit een van de lage loodsen een eind verder kwam bij tijd en wijle, maar dan urenlang, vooral des avonds, groot geraas van een onafgebroken snorren.
Daar, zo zei men, werd het licht gemaakt. En in een andere, eveneens van hout gebouwde keet was op dezelfde tijden meestal ook lawaai, maar niet van ijzeren machines, maar van mannen die zich grote glazen bier of kleine smalle glaasjes van wat anders lieten schenken door een welgeschapen juffrouw en haar dikke man die bij een rek vol flessen stond. De drinkers werden daarbij steeds luidruchtiger en sloegen met de vuisten op hun tafeltjes of smeten stoelen om wanneer ze steunend op hun benen gingen staan, zich geeuwend rekten of het raam uit spogen. Ik heb me er nooit dichtbij gewaagd, uit vrees dat zij mij, net als elkeen die daar binnentrad, met geweld zouden dwingen ook te drinken van die rare sappen, die hen zo uitbundig maakten en hun zulk een vreemde blik bezorgden. Waar mensen feest vieren, moet een aap zich nooit begeven, dat heb ik al vroeg geleerd. Als Jochems er naar toe ging, bijna dagelijks, liep ik vaak mee tot aan het plein en bleef daar kijken tot hij binnen in de keet verdween. Ik was dan vrij om hier en daar te gaan, zo onopvallend mogelijk. Bij die gelegenheid maakte ik ook vrienden - twee. Maar dat is al heel wat, wanneer je onder mensen bent.
De een was zacht en vriendelijk, lag altijd naar de buitenlucht te
| |
| |
kijken in een bed dat bij het open raam geschoven was, zodat zijn lange witte hand kon reiken op de vensterbank, waar een klein potje met begonia's in bloei stond. Nog niet helemaal een man, had hij de oogopslag en de gebaren van een kind, soms van een meisje, en zijn stem was mat, maar vriendelijk toen hij mij voor de eerste maal dat ik voorbijsloop, toesprak: ‘O, ben jij misschien dat aapje waar ze 't over hebben? Kom eens hier! Ik zal je heus geen kwaad doen.’
Ik bleef staan. Zo'n goede stem had ik van niemand nog gehoord. En hij vervolgde: ‘Kom maar op bezoek. Ik lig hier toch alleen... dag-in, dag-uit... misschien niet lang meer. Iedereen vergeet me, maar jij bent een nieuweling en kunt dus ook een paar keer komen, tot het je verveelt. Wees maar niet bang.’
Er lag iets ongekend droefgeestigs in zijn ietwat hese stem. Zijn magere kop en schouders die niet waren toegedekt, verrieden groot verlangen naar gezelschap en een hand zacht op zijn haar gelegd, een vriendenhand. Ik liet mij dan ook lokken en sprong op de vensterbank.
Met zijn smalle vingers aaide hij mijn rug en zei: ‘Ook jij leeft niet in het klimaat dat je behoeft. Maar jij bent vrij. Je hoorde feitelijk naar je bos terug te gaan, maar mij is het plezierig dat je nog wat hier bent. Dat is ook wat mijn familie mij vertelt... ofschoon het moeilijk te geloven is. Maar jij zou mij ook niet geloven, als je mij verstaan kon.’ Geen woord gebruikte hij zo vaak als ‘ik’ en ‘mij’.
Zo ging hij nog een poosje door, lang zwijgend en naar adem hijgend, telkens als hij wat gezegd had. Voorzichtig streek ik met mijn hand over de zijne, die wat klam en warm aanvoelde. Huid en zweet van een ziek, ongeneeslijk wezen, uitgestoten door zijn kudde, zoals overal gebeurt.
Ik mocht hem desondanks graag en ging hem daarna menigmaal bezoeken, en hij bleek er erg op gesteld, vertelde mij van alles, al tevreden met mijn zacht geknor van sympathie. Hij bewaarde steeds wat lekkers voor me, opgediept uit een papieren zakje in de nachtkast bij zijn bed. Soms zat er ook een vogeltje in het raam, dat hij met kruimels voedde, maar dat wegvloog bij mijn aankomst. Dan zei hij verdrietig: ‘Kunnen jullie net zo min als mensen samen vriendschap sluiten? Allemaal zijn wij verschillend, dat is waar, maar willen
| |
| |
vriendschap. Waarom dan niet vreedzaam samenleven en elkander leren kennen? Iedereen vervolgt de ander, hier en overal. Het leven is te wreed, hoe kan ik nog verlangen dat het voortduurt?’
Gaarne had ik hem de vreugde aangedaan, tezamen met het vogeltje aan zijn bed te zitten. Hoe voorzichtig ik echter te werk ging en geruisloos aansloop, altijd fladderde het beestje weg en liet ons allebei alleen. Om het te verrassen nam ik eens een vogeltje dat uit een boom gevallen was, maar toch nog leefde, voor hem mee. Ik legde het behoedzaam op zijn deken, maar hij snapte mijn bedoeling niet en schold mij uit: ‘Is dan al het kwaad dat ze van je vertellen, werkelijk waar? Jij wreedaard! Waarom heb je dat gedaan? Je bent als alle anderen!’ En meer van zulke verwijten die mij pijn deden, terwijl ik niet bij machte was hem mijn onschuld te bewijzen. Mijn vermeende schuld vergaf hij mij wel gauw, maar toch scheen er voortaan een kleine vleug van wantrouwen tussen ons te zijn gekomen, want hij zei nooit meer zoveel over de eendracht en de liefde in de samenleving, gelijk hij tevoren placht te doen. Ik werd er zelf ook treurig van, wanneer ik bij hem was, en zat maar stilletjes te kijken, wachtend tot hij weer vertrouwelijk zou worden.
Mijn andere vriend was eigenlijk een vrouw - dus een vriendin. Maar niet alleen had zij zoveel mannelijks over zich, zoveel kittige kordaatheid dat ik haar niet anders kon beschouwen dan als een soort van man in vrouwenkleren, maar aanvankelijk betwijfelde ik zelfs of ze wel een mens als alle anderen was, ofschoon ze ook sprak en menselijke gebaren maakte, overeind ging en vrij rondliep in de menselijke behuizingen. Want ze was niet bleek, maar juist erg zwart van haar en van gezicht en ogen; ook haar handen en haar voeten, die goed te zien waren omdat zij geen schoeisel droeg zoals de overige bewoners van Beul's Erbarmen, waren zwart en aan de binnenkant bleekbruin, net als de mijne. Zulk een mens, die door de blanken ‘negerin’ genoemd werd, had ik nergens nog gezien, en eerst een weinig later, toen ik er op lette, kwam ik te weten dat er nog vele zwarte mensen in de nabijheid woonden, maar afgezonderd, omdat ze door de van elders gekomen blanken als minderwaardige wezens of als een soort van vermenselijkte bosdieren beschouwd werden, vanwege hun armzalige verblijfplaatsen, hun platte, vooruitstekende
| |
| |
gezichten en hun bijzondere huidkleur. Slechts bij hoge uitzondering werden zij in het dorp geduld, om er al te moeilijke werkzaamheden te verrichten, zoals de vrouw die ik mijn vriendin mocht noemen. Toen ik haar beter had leren kennen, zag ik echter in dat er geen redenen waren, haar en wellicht haar overige soortgenoten niet als mensen, echte menselijke wezens, te beschouwen.
In de keuken die op het achtererf van een der twee hoogste huizen uitkwam, leerde ik die eerste negerin kennen. Ze was groot en welgeschapen van omvang, droeg steeds prachtig bonte rokken, hoewel opgelapt, waartegen de kleine ontblote gedeelten van haar glimmend zwarte huid, zwarter nog dan de mijne, bevallig afstaken. Wel was zij niet jong meer, maar er zat nog heel wat leven en beweging in haar. Rosalina was haar naam, die dikwijls uit het voorhuis werd geroepen als ze bezig was of even op de dorpel zat om uit te rusten. Dan veegde zij aanstonds haar handen aan een doek af, bond met haast een helwit voorschoot om, aleer ze, na de keukendeur te hebben afgesloten met een scheve blik naar mij, naar binnen ging om te horen wat men van haar verlangde.
Toen ik voor de eerste maal op een verkenningstocht het achtererf op geslopen kwam, stond ze daar met haar blote zwarte armen op de zware boezem gekruist en staarde voor zich uit. Toch scheen ze mij al meteen bemerkt te hebben, want haar ogen volgden mij, ook zonder dat ze zich bewoog. Ik wist nog niet hoe ik het met haar had en naderde dus stap voor stap, gereed om dadelijk weg te springen. Maar ze hield zich roerloos, tot ik op het punt stond door de open keukendeur in huis te glippen. Toen begon ze vreselijk te rollen met haar ogen, dat ik al het helder wit rondom de zwarte iris zag. Maar heel gemoedelijk klonk haar diepe stem: ‘Ik wil je wel wat geven, magere neger, maar je blijft uit mijn keuken, scharminkel dat je bent. Het blanke volk zou schrikken, en huh-huh!’
Dit laatste stiet ze met een angstaanjagend luide uithaal uit, vanuit de diepten van haar borst, zodat ik samenkroop van schrik en wegdook bij de dorpel. Vertederd boog ze zich een weinig naar me toe en sprak: ‘Al ben je zwart, je hebt ook je verstand. De dochter van mijn moeder zal je niets ten laste leggen, wanneer je niets doet. Maar wee je gebeente, als je hier met streken of met vuiligheid naar binnen
| |
| |
dringt.’ Ze stak daarbij een dreigend dikke vinger naar mij uit en lachte plotseling met een schelle reeks van gilletjes twee rijen fonkelwitte tanden bloot. Dat lachen van de mensen... zeldzaam was het!
‘Toch zul je niet van Rosalina zeggen,’ ging ze voort, dat zij een bedelaar niet als een christenmens ontvangt, al ben je zelf een ongedoopte en leef je zeker in des duivels klauwen, ha-ha, en lijk je daarom als twee druppels water op een duivel, moriaan! Maar daar kan jij ook niets aan doen, zo min als ik, dat ik een zwarte vrouw ben die voor blanke mensen kookt. Je kunt van mij op aan, hoor. Net zo lang als ik op jou gesteld blijf. Hier, verslik je niet, want dat zou zonde zijn voor het schone hemdje dat je moeder heeft vergeten om je aan te trekken toen je uitging, onfatsoenlijk manspersoon! Je moet niet zo met al je weelde en je rijkdom voor een ieders ogen lopen, anders maak je alle grijsaards hier jaloers. Hi-hi. Hier, vreet maar, arm, onnozel dier!’ Ze lachte en sprak maar voort, doch reikte onderwijl door het open keukenvenster naar de aanrecht, zonder dat ze bij de deur haar plaats verliet, en wierp me een flink brok bruinbrood toe, met vruchtjes erin gebakken.
‘Ja, smikkel maar; het zal je goed doen,’ animeerde zij me onder het eten. ‘Wat voor fijne lieden goed is, mag jij zeker niet versmaden. Stomme wees, wat stouw je onopgevoed. Heeft niemand je geleerd om netjes te bedanken? Veeg je poten af en salueer tenminste, voordat je vertrekt. Of heb je nog geen haast?’
Zo bleef ze voortgaan, met een kalme vriendschappelijke woordenstroom, alsof ze blij was te kunnen spreken als een echte mens, ofschoon haar stem haast als een bas klonk en iets brommends had, en haar gelach weer van een andere stem leek, hoog en schel. Ik bleef een hele poos met vreugde luisteren naar haar gepraat, en af en toe greep zij weer achter zich naar een blijkbaar onuitputtelijke voorraad lekkers, waarvan ze mij bij beetjes wat toewierp, terwijl ze mij met haar goedlachse gemoedelijkheid verweet: ‘Je bent een onverzadigbare. Je toont net zo'n honger als mijn Joseph had, toen hij nog leefde. Heer almachtig, wat kon die ook schrokken, en hij bleef precies zo mager als jij bent. Kijk naar mij! Ik leef maar van een handjevol, en hoe zie ik er uit. Toch niet om weg te blazen, hè? Maar hij - hij at wel viermaal daags, nog meer dan kleine Jes en ik tezamen,
| |
| |
onze oude hond nog meegerekend. Eet maar, eet, zolang er is, dat is mijn leus. Nog steeds heeft God de Heer gezorgd dat er wat was, al kon je 't ook niet altijd overdadig noemen. Maar vandaag is er in overvloed; geneer je niet.’
Wat ze ook met dit alles mocht bedoelen, ik at zoveel ik kon om eer te doen aan haar gastvrijheid en haar spraakzaamheid die mij bijzonder goed beviel. Het kostte mij zelfs buikpijn van de indigestie, en toen ik haar gauw daarop nogmaals bezocht, was ik wat matiger in het gebruik van haar onthaal. Uitbundig prees ze mij daarvoor en noemde mij kieskeurig en een gentleman, wat mij veel liever was. We konden prachtig met elkander overweg, en regelmatig bracht ik haar voortaan, al naar ze meer of minder tijd had, een bezoek van uren of van enkele ogenblikken.
De keuken echter mocht ik nimmer binnen. En enkele maal joeg ze me weg: ‘Vandaag heb ik geen tijd, de mensen binnen maken het me veel te lastig, Here God nog toe!’
|
|