Aeonen hebben ons vervreemd van onschuld en geluk. Ons rest alleen het fabelen der fonteinen...
Dit te ontdekken, en toch hopeloos ernaar te blijven hunkeren, is onze grootste pijn. En in de onbereikbaarheid ervan, fingeren wij van alles, spelen een komedie van geluk - vol valsheid; venten met een levensleer die tot geluk voert - niets dan leugens; dringen anderen ons vervalst geluk op, met een geest vol ongeduld, een hart vol bitterheid en hoogmoed. En dan onze lach...
Dat ik, een aap eens, nu als mens teruggekomen ben in het bestaan dat tussen de geboorte en de dood is uitgeworpen als een boemerang, beschouw ik na de ervaringen en meditaties die nu reeds de grootste helft van mijn nieuwe leven in een wereld van oninteressante schurken in beslag genomen hebben, als een straf voor wat ik in mijn vroegere apen-existentie heb misdaan. Als straf voor de corruptie van mijn dierlijkheid, mijn ontevreden drijven naar het nieuwe, mijn belustheid op het avontuur, mijn ongemerkte bezoedeling met menselijk streven, menselijk drijven, en het meest nog als een straf voor al te menselijk lachen, onderschatting van de staart en overschatting van de wil. Ik heb de zuiverheid der dieren met de hybris van de mens verward en niet bijtijds begrepen dat de waanzin die in huizen, kerken, straten en paleizen woont, slechts opgewogen wordt door de verheven wijsheid der natuur; daar waar zij onaantastbaar blijft. Ik heb erom gelachen als om alles, en nu mag ik aldoor lachen, want ik ben een mens geworden. Ik mag lachen om de smart. Ik móet.
Als aap was ik een prooi alleen van dat wat de aap bedreigt: geweer en klem, het roofdier en de honger en de uiteindelijke, maar door dieren nooit gevreesde dood. Als mens ben ik de prooi van alles en van allen: van mijn medemensen allereerst, die kwaad doen, doden en verwonden, met gedachten evenzeer als met geweren, woorden, werken, instrumenten. Van de kleinste dieren, virus en microben, evengoed een prooi als van de grote monsters die kanonnen, bommen, vliegmachines en raketten zijn. De prooi ook van het schijnbaar levenloze: van het poolijs, de vulkaan en het onderaardse vuur, niet minder dan van de allerkleinste deeltjes, die men splitst in nog veel kleinere, opdat ze meer ellende en wredere ondergang bewerken. Prooi ben ik zelfs van mijzelve, dit gemartelde bewustzijn, dat het