| |
| |
| |
Gelijkheid
| |
| |
I
De mens is niet hetgeen hij schijnt: een klauwenloze tijger, een verslapen vos, een laffe wolf, een uit zijn maten gegroeid veldhoen, een ontaarde aap. Dat alles is hij niet, ofschoon ik bijwijlen ertoe verleid werd het te denken. Wat hij echter wél is, zou ik moeilijk kunnen zeggen. Van alle dieren heeft hij enkele eigenschappen, mist hij daarentegen juist de beste. Zo heeft wel zijn uiterlijk allerlei gemeen met ons apen, maar bij die enkele zichtbaarheden blijft het. Met ons innerlijk, ons denken, weten, willen, voelen of verlangen heeft hij volstrekt geen overeenkomstig bewustzijn of instinct. Zodat enigerlei contact tussen hen en ons dan ook een onmogelijkheid is. Zij lijken in dit opzicht veeleer afgestompt, precies als in hun zinnelijke waarnemingen. Zij horen slecht, hun blik is vaak vertroebeld en hun oog kortzichtig, hun lichaamskracht lijkt nergens naar, wanneer men hun grootte daarbij in aanmerking neemt en de hoeveelheden waarmee zij zich voeden, en een reukvermogen schijnen ze er zowat niet op na te houden. Al deze tekorten trachten zij te vergoeden door onophoudelijke arglist, slimheid achter schijn van onverschilligheid en heerszucht achter vriendelijk gedoe verborgen. Maar ze zijn niet moeilijk te doorzien voor wie de tijd heeft hen oplettend gade te slaan.
Die tijd werd mij helaas meer dan mij lief was door hen toegemeten, opgesloten als ik zat achter een vlechtwerk van dorre harde draadjes, die mijn vingers met geen mogelijkheid vaneen konden trekken en waarlangs ik tevergeefs op en af klauterde, zonder ook maar de geringste kans te vinden om te ontsnappen. Er bleef mij niets anders over dan mij voorlopig maar te schikken in mijn lot van gevangene en mijn dagen door te brengen met te kijken en te leren, iets van de heel vreemde levenswijze van mijn onderdrukkers te begrijpen, die blijkbaar niet van zins waren mij te verslinden of mij dienstbaar te maken aan hun nukken, zoals ik zag dat zij het andere, hoogst onschadelijke dieren deden. Wat zij met mij voor hadden,
| |
| |
vermocht ik echter nooit te vatten. Het duurde trouwens een hele poos, voordat ik enigszins kon achterhalen waar ik precies was en in de macht van welk soort wezens ik geraakt was. Vreselijke dagen en nachten maakte ik aanvankelijk door, aleer ik eindelijk begreep dat mensen hoogst uitzonderlijke dieren waren en geen monsterachtige gedaanten uit de angstdroom van een koortsziek apenbrein. Ze waren echt en werkelijk, met adem, lichaamswarmte, levend, brachten hun jongen voort, die zij ook zoogden net als wij. Maar vele hebbelijkheden lieten hen voortdurend toch het monsterachtige, afschrikwekkend onnatuurlijke behouden, ook toen ik hen beter leerde kennen en gemoedelijker met hen verkeren kon. Pas nadat ik stukje bij beetje, in de loop van vele manen, leerde achterhalen hoe zij het aanlegden om hun liefste lust bot te vieren: elkander evenzeer als de overige dieren, de bomen en planten, ja alles wat zich op hun weg voordeed, op slinkse wijze te beheersen, pas toen verliet de vrees mij en bleef slechts haar schaduw, de voorzichtigheid, mijn omgang met hen vergezellen.
In mijn lange gevangenschap achter het traliewerk leerde ik geleidelijk aan het meeste van hun taal verstaan, die de vreemdsoortige roerselen van hun binnenste uitsluitend door geluiden overbrengt, gepaard met schaarse, onhandige gebaren. Geen subtielere wijze van mededeling dan met die geluiden en wat kleine kleurige krabsels waarnaar lang gestaard moest worden, hielden zij er op na, zodat zij elkander van alles wijs konden maken en dit dan ook geregeld deden, hoewel soms hun gebaren het tegengestelde verduidelijkten en de onoprechtheid verrieden, die hun in werkelijkheid eigen was.
Zelf gelukkig zwijgend, kon ik hen tenslotte heel best volgen, en misschien meer dan hun lief was, juist omdat zij meenden dat ik een onnozele bruut was, in wie niets anders omging dan hetgeen hun uit mijn kleine gilletjes en fluiten bleek, zodat zij zich in mijn tegenwoordigheid precies zo durfden tonen als zij in werkelijkheid waren, wat zij zelden, ook bij hun intiemste omgang, tegenover de eigen soortgenoten deden. Aldus leerde ik leugens en bedrog kennen - een gemene soort van list, vaak met geen enkel voor mij kennelijk doel aangewend, maar slechts een uitvloeisel van de onoprechte menselijke geaardheid.
| |
| |
Maar ik ben vooruitgelopen op mijn geschiedenis, en moet eerst vertellen welk soort lieden mij gevangen had en vasthield, en op wat voor eigenaardige plaats ik terechtgekomen was - gelijk mij op de lange duur bleek.
Het domein der mensen, dat zijn hun bijeengegroepte woningen en velden, de wegen daartussen en al wat bij hun samenleving op die plaats behoorde, werd ‘Beul's Erbarmen’ genoemd en leek op een bijna tot de horizon uitgebreide vlakte, waarachter het bos nog slechts gelijk een donkere rand te zien was. Tussen de velden waren smalle riviertjes uitgegraven, overal behalve waar de talrijke huizen niet meer verspreid, maar dichter bij elkander stonden. Dit was dan het eigenlijke dorp, de rest een nederzetting met boerderijen, stallen, mannen en vrouwen die op het land spitten en groeven. Bomen waren er niet veel, behalve waar de woningen en winkels aan weerszijden van de verharde wegen stonden en ook een plein was met twee houten gebouwtjes voorzien van een hoog uitsteeksel, die ik al tijdens de eerste dagen van mijn verblijf in gevangenschap uit de verte gezien had, zonder dat ik toen nog begreep dat die vreemde pieken die iets van boomstronken weg hadden, de torentjes waren van twee kerken. Ik zou niet veel weten op te noemen, wat mij toen niet volslagen onbekend was. Alles op die plaats en ook verder in de omgeving zag er trouwens vrij nieuw uit. Het kon nog niet zo heel lang geleden zijn, dat men hier temidden van het oerwoud deze nederzetting begonnen was.
De twee kinderen, die bij hun vader geweest waren toen ik gevangen werd, waren wel hier geboren, maar de ouderen niet. Die waren, net als ik uit het bos van mijn jeugd, uit een verre streek gekomen, waar het koud en akelig moest zijn, naar ik uit hun gesprekken te weten kwam. Voorzien van machtige werktuigen en gereedschap hadden ze toen, waar ook bos geweest was en slechts stilte van voorzichtige en snelle dieren, met veel moeite en ontberingen de plantages en deze plaats gesticht, vol luidruchtige bedrijvigheid en trage, zware stappen. Voor deze mensen scheen niets onmogelijk, en zij gedroegen zich alsof zij hier voor alle onophoudelijkheid zouden verblijven. Met trots spraken zij altijd over hun nederzetting, zoals zij met haat spraken over het bos en de ongetemde natuur, of
| |
| |
met wrok (maar ook zekere heimelijke nijd) over het kille land dat zij voorgoed verlaten hadden.
Ver aan de buitenkant van het dorp lag het huis van de man die mij gevangen had, en alvorens mij in de kooi op te sluiten, die hij nog snel moest vervaardigen terwijl ik met verbazing voor de eerste maal kennismaakte met de vernuftige snelheid waarmee mensen hun opzet volvoeren, bond hij mijn wonden dicht met iets dat mij naderhand een vuile lap bleek te zijn, van hetzelfde maaksel als datgene waarmee deze bleekgekleurde lieden het grootste deel van hun lichamen bedekt hielden, klaarblijkelijk omdat zij zo weinig behaard waren of mogelijk ook uit stompzinnige vrees voor het zonlicht dat alle andere wezens juist zo weldadig vinden. Desondanks groeiden de mensen erg groot uit, niet ongelijk aan ongehoornde buffels, maar bleven zij toch kleiner dan sommige beesten die zij er in dienstbaarheid op na hielden - koeien, paarden en muilezels genaamd.
Behalve de man en zijn twee kinderen was er ook nog een wijfje in de woning, dat er bij kwam staan toen eerstgenoemde zich buiten met mij bezighield. Het was een groezelige, struise vrouw, en ofschoon ik toen nog in de verste verte niet begreep wat zij zei, kon ik later, toen ik hen beter had leren verstaan, door het een en ander te combineren, mij gemakkelijk indenken dat zij hem zo ongeveer toesnauwde: ‘Je lijkt wel gek. Wat heb je aan dat vuile beest? Heb ik al geen werk genoeg? Want als het nieuwtje eraf is, komt de hele last toch op mij neer. Je bent toch niet alweer bezopen, wel?’
De man echter haalde zijn schouders op en bromde zoiets van: ‘Laat de kinderen nou hun zin hebben,’ maar trapte de knaapjes die zich om hem heen verdrongen, van zich af met woorden die hij later nog bij menige gelegenheid tegen hen herhaalde: ‘Allo, krengen, sta me hier niet in de weg!’ Zijn aard was toch wat minder ruw dan zijn woorden gewoonlijk klonken.
Van een kist met een stuk gaas ervoor (zoals ik naderhand wist) maakte hij een kooi, die tijdenlang mijn enige benauwde verblijf zou zijn, totdat deze boerenlieden, door mijn vriendelijk gedrag overtuigd dat ik mij voldoende aan hen gehecht had, mij wat vrijheid gunden. Gelukkig hadden zij die kooi buiten op het erf neergezet, waardoor ik veel van de omgeving kon zien, vooral wanneer ik mijn
| |
| |
gezicht tegen het gaas gedrukt hield - een akelig gevoel overigens, dat ik alleen terwille van mijn nieuwsgierigheid verdroeg. In die gevangenis, hoe eng ook, heb ik mij zodoende geen dag verveeld ondanks mijn verlangen naar het bos, dat mettertijd verminderde. Want daar gezeten, in de aanvang nog erg schuw en ziek, later onrustig, klimmend, op en af de smalle ruimte wandelend, maar voortdurend waakzaam, en nog later in berusting enkel maar nieuwsgierig, leerde ik al heel wat van hun aard en handelwijze kennen, hun gezichten en hun namen ook, en zoals reeds gezegd, veel van de woorden die zij bezigden.
De eerste dagen zaten de twee kinderen voortdurend voor mijn kooi gehurkt en waren een en al belangstelling voor iedere beweging die ik maakte. Tal van andere kinderen kwamen eveneens, en zelfs op etenstijd gelukte het de ouderen slechts met moeite en dreigementen, om hun spruiten van mij weg te lokken. ‘Ik verzuip dat beest als jullie niet naar binnen komen,’ scheen hun de vader toe te schreeuwen. En toen de moeder zoiets zei als: ‘Ik moest jullie maar bij dat beest in die kooi stoppen,’ toonden zij zich allerminst daarvoor bevreesd.
Spoedig echter was het nieuwtje eraf, en verschenen zij nog maar af en toe. Nu de man hen niet meer bij de oren behoefde weg te trekken, liet hijzelf zich in het geheel niet meer zien. Mijn voedsel en drinkwater kreeg ik van de vrouw, die mij wel eens een mep toediende als ik te dicht in haar nabijheid kwam, wanneer de honger mij te haastig op het eten aan liet vallen. Ze had ruwe, harde handen en sprak halfluid bij zichzelve dingen als: ‘Nog zo'n lastpost. Al dat ongedierte hier. Die zwijnerij,’ en meer van zulke opmerkingen.
Haar naam was Louise, en de beide kinderen noemde zij Middeltje en Mauriesje; ze waren beiden even oud en dezelfde dag geboren. In de beginne kon ik ze moeilijk uit elkander houden, daar ze uiterlijk volkomen op elkaar geleken. Maar Michieltje was de zachtaardigste van beiden en iets stiller dan Mauriesje, die de baas over hem speelde, al werd hij steeds als tweede genoemd.
In die dagen kwamen ook een jongetje en een meisje naar mij kijken, die voortdurend hand in hand liepen. Het jongetje begon met een twijg naar mij te steken, opgehitst door het meisje, dat voortdu- | |
| |
rend scheen te zeggen: ‘Prik hem! Prik hem eens in zijn buik!’
Toen Mauriesje het zag, werd hij boos en duwde de jongen opzij. Het meisje begon erbarmelijk te schreeuwen, wat Michieltje trachtte te beletten, door met zijn hand haar mond dicht te drukken. Daarop zette ook het jongetje een keel op, en weldra kwam de vader naar buiten gelopen, die Michieltje en Mauriesje ieder een draai om de oren gaf, zodat zij een heel eind weegs uiteenzwaaiden, terwijl hij boos uitriep: ‘Moeten jullie de kinderen van Dominee pesten, lelijke mormels?’
Maar het jongetje en het meisje, die elkaar nog steeds vasthielden, liet hij ongemoeid, en hun gehuil hield aanstonds op.
Eens kwam ook de dominee zelf (zoals ik later begreep) naar mij kijken. Hij liep in het midden, en ditmaal hielden de twee kinderen hun vader stevig vast en zeiden geen boe of ba. Ik had al enige notie van de betekenis der menselijke geluiden gekregen, en kon de rest met mijn eigen hersens wel aanvullen. Het kwam op het volgende neer:
‘Wat kan gebrek aan geest de schijn van menselijkheid tot een vernederende karikatuur verlagen!’ riep de dominee uit. ‘Kinderen, kijkt toe. Van alle dieren is de aap het meest de mens gelijkend, maar daardoor juist ook het meest lachwekkend en afstotelijk. Ziet, zijn kwaad verricht hij door ons na te bootsen zonder rede of vernuft. Gebrek aan zedelijk bewustzijn maakt hem tot een nutteloze vruchtendief. Het is te hopen dat vriend Jochems hem nooit uit zijn kooi laat.’
Met saamgeknepen muizengezichtjes luisterden de kinderen toe. Daarna stak het meisje haar tong tegen mij uit, en Dominee, zijn lange witte vinger oprichtend, sprak mij toe: ‘Pas op, dat je de kindertjes van Beul's Erbarmen geen kwaad doet of hun boze streken leert. Wie uwer deze kleintjes ergert, o, het ware beter dat hij met een molensteen om de hals in het diepste van de zee geworpen werd.’ Hij rolde hierbij ijzingwekkend met zijn ogen.
Inmiddels was Michieltjes vader naar buiten gekomen, en toen de dominee uitgesproken was, zei hij vergoelijkend: ‘Het beest doet heus geen kwaad, Dominee. Hij zal gauw genoeg helemaal tam zijn.’
‘Gelooft ge dat, Jochems?’ vroeg de ander. ‘Ik vind het maar een monster.’
| |
| |
‘Hij zat per ongeluk in mijn hertenklem,’ verklaarde de bezitter. ‘Je kunt zo'n beest toch niet zomaar doodslaan, alsof het een slang was. En loslaten wou ik hem ook niet.’
De dominee knikte begrijpend, en onderwijl trokken de kinderen met hun muizengezichtjes grimassen tegen mij, die ik zo goed mogelijk trachtte na te bootsen. Totdat het ventje dat mij de vorige keer geprikt had, zo dicht met zijn neus bij het gaas kwam, dat ik een uitval deed om ernaar te grijpen. Schreeuwend deinsde hij achteruit, en ook het zusje dat begon te pruilen.
‘Zie je wel, dat zulke dieren vals zijn,’ zei Dominee. ‘Voorzichtig, Jochems, ik herhaal het. De gevolgen komen voor jouw rekening wanneer er iets gebeurt.’
Hij trok de kinderen weg, en schreed statig tussen hen de mulle weg op, hand in hand.
Jochems bromde ‘Stinkzak’ voor zich uit - niet tegen mij. Toch dreigde hij ook mij met zijn gebalde vuist en zei: ‘Je houdt je koest, hoor, anders draai ik je je nek om voor je 't weet.’
Ik liet het mij geen twee keer zeggen, al begreep ik toen nog niet, dat hij minder wreed was dan hij zich voordeed. Maar voortaan moest ik mij de plagerijen van de kinderen laten welgevallen als hij in de buurt was, want zijn ogen stonden soms zo boos.
Gedurende een lange reeks van dagen had ik nog vrij veel bekijks, zowel van volwassenen als van kinderen. Daarna bijna niet meer. De brommerige moeder Louise was de enige die zich nog om mij bekommerde, en ze deed het op een allesbehalve vriendelijke wijze. In het algemeen bleken de mensen elkander weinig welgezind, behalve wanneer zij iemand zochten te bedriegen of iets gedaan wilden krijgen. Ofschoon zij in menig opzicht op ons lijken, aarden zij toch meer naar roofdieren. Dit was zelfs met Michieltje en Mauriesje het geval, die zich overigens tegen mij nooit wreed of gemeen gedroegen, althans minder dan tegenover hun medemensen. Toch had ik ze toen nog lang niet door, want juist zij bleken op de duur veel grotere kwellers dan hun vader.
Op een avond, het was al bijna donker, haalden de twee kinderen mij uit de kooi en bonden mij het uiteinde van een lang slap koord om mijn middel, en het andere einde aan een dunne boom, dicht bij
| |
| |
de ingang van hun huis. Ze keken even hoe ik rondsprong in mijn blijdschap dat ik mij wat ruimer kon bewegen na de lange, akelige opgeslotenheid. Maar kort daarop verzonnen zij een ander spel en schenen mij geheel vergeten. Uit het venster klonk de krijsstem van hun moeder: ‘Chieltje en Mauriesje, binnenkomen! Avondeten. Moet ik jullie bij je lurven komen pakken? Veeg je poten af voordat je in huis komt. Ik heb hier net gedweild.’
Na even nog te dralen, gingen de twee kinderen naar het achterhuis; ik hoorde knerpen van de pomp, een kort geplas van water, daarna hopten ze naar binnen. Het was allengs duister om het huis, waarvan alleen het venster licht stond, als een hoekig afgesneden maan.
Ze hadden mij achtergelaten, en wat was ik blij dat ik de nacht tenminste in de wijde cirkel om de boom, die mij het touw liet, kon doorbrengen.
Even later hoorde ik stappen, schuifelende, onzekere passen, en daar zag ik Jochems waggelend, met armgezwaai en in zichzelve mompelend op huis afkomen. Bang dat hij mij zien zou, vluchtte ik zo ver het touw me toeliet. Snel, want in zijn zigzag lopen kwam hij soms recht op mij af.
Hij merkte het touw niet, dat ik in mijn onbekendheid met de dingen juist een spanbreed boven zijn onzekere weg getrokken had, en struikelde erover, dat hij neerviel als een steen.
Hij begon te kreunen, en ik hield mij onbeweeglijk, terwijl hij om zich heen naar een houvast begon te grissen. Zo kreeg hij het touw te pakken, trok en haalde met zijn dronken kracht mij naar zich toe met een verbaasd: ‘Wat is dat nou?’ Totdat hij mij herkende en mij met een mep de andere kant uit smeet. ‘Hoe komt hier die vervloekeling?’ vroeg hij de duisternis.
Zijn smak en roepen had Louise en de kinderen bij het raam gelokt, en in mijn donker plekje hoorde ik hoe de vrouw begon te schreeuwen: ‘Lig je op je snuit, jou dronken sodemieter? Was je weer bij je kornuiten? En je schaamt je niet... Daar, kinderen, daar ligt je dronken vaar alweer, bezopen als een kat.’
Maar Jochems, overeind gekropen, riep terug: ‘Hou nou je snuit. Ik ben gevallen over die verdomde aap. Ik heb me erg bezeerd. Hoe komt-ie daar?’
| |
| |
Hij gaf de deur een duw met heel zijn zwaarte, dat ze kletterend openvloog, en kort daarop vernam ik een lawaai in huis, waarbovenuit twee kinderstemmen schreeuwden: ‘Pa, ik zal het niet meer doen! Ik zal het nooit meer doen!’ En Louise krijsend: ‘Blijf nou van ze af! Je slaat ze nog de botten uit het lid. Kijk liever naar jezelf, bezopen vent. Mishandel niet je eigen vlees en bloed!’
‘Het hele nest is niet van mij,’ riep Jochems luid. ‘Michieltje niet, Mauriesje niet en niemand niet!’
Een diepe stilte volgde even later. Uit de verte drongen slechts vervaagde geluiden van het menselijk leven door; muziek uit die bijzondere dozen die de stemmen van de ganse wereld bergen en die ze radio's noemen; het blaten van een zuigeling; de zware wielen van een kar tegen de keien; het geloei van koeien. Dat alles had ik, opgesloten, al voorbij zien gaan en kende ik, of kon ik vanuit mijn kooi begluren in het huis en op het erf van Jochems. Doch er was nog zoveel geheimzinnigs, dat ik wel geroken of gehoord had, maar niet vatten kon, zoals het kleppen dat mij uit de beide torens tegenklonk. Mijn wereld - dat begreep ik - was afhankelijk van de lengte van mijn touw, of - maar dit durfde ik nauwelijks te hopen - van mijn mogelijke vrijheid. Hoe lang moest ik er nog op wachten...
Laat ik eerlijk zeggen: de nieuwsgierigheid belette mij me werkelijk verdrietig te voelen over mijn gevangenschap, toen ik eenmaal over mijn aanvankelijke angsten heen was. Het gedoe der mensen was zo zonderling, zo boeiend, zoiets ongekends voor mij, dat ik er onophoudelijk in opging. En mijn voedsel werd mij, somtijds schaars en weinig afgewisseld, toch, zonder dat ik mij behoefde in te spannen, dagelijks gebracht, zodat ik heus niet klagen mocht. Nu echter, in de open, heldere nacht gezeten bij mijn boompje, voelde ik niettemin een heimwee mij bekruipen, een verlangen naar de verten die de menselijke vestiging omgaven, een begeerte om weer te zwerven en van boom tot boom te zwieren. De gevaren van het bos, de vlakten en de bergen leken mij gering. 't Is zonderling hoe makkelijk het kwaad van vroeger in het aangezicht van nieuwe euvelen vergeten wordt, en hoe de hoop in het heden alle smart om gisteren verdringt.
|
|