of maar een flauw besef van richting.
Een gedruis als van een eindeloos wijde waterval doortrilde heel het woud; een dof en donker loeien onder het veel hogere gezingzang van de wind. Beangstigend. En nergens was een hol, een schuilplaats op mijn weg. Toch moest ik voort, voort van het Dodenbos, waarvan alleen de herinnering mij vol ontzetting sloeg. Geen ster, geen geur, geen omtrek die mij lokte of leidde; ik was geheel verbijsterd, liep slechts om te lopen en niet in de stortvloed om te komen, in het onzekere of ik niet net de verkeerde kant uit ging. Het grijzige gordijn van regen sneed mij ieder uitzicht af; geen staartver kon ik voor of achter mij uitzien, slechts op de tast, de onderstammen langs, half struikelend over wortels, stronken, neergestorte takken, vervolgde ik mijn tocht.
Zelfs toen het onderhout een weinig ruimer werd en ik wat sneller voort kon gaan, wist ik niet wat mij enkele ogenblikken later wachten zou. Alleen dat ik weg van hier moest zien te komen, op een plaats waar andere, heel gewone wezens net als ik verbleven, en ik kon bekomen van mijn avonturen in een alledaagse sfeer en een gerust bestaan. Hoe ver kan soms in onze angst en opgejaagdheid het standvastig kalm van vroegere tijd verwijderd lijken. Even onbereikbaar als de maan in zulk een donkere nacht.
Hoe gemakkelijk kon je niet de prooi zijn van een groot en loerend beest, een tijger tussen wortelstronken weggedoken, of een slang, afhangend van een lage tak. Je bent verloren in een wereld zonder licht en waterig van regenvloeden. Het scheen alsof het nooit meer dag zou worden. En toen eindelijk het eerste licht aanbrak, gebeurde juist het ongeluk: Een felle scherpe beet van kaken, die zich eensklaps sloten waar ik - al te onbedachtzaam - juist mijn hand had neergezet. De gil van pijn die mij ontsnapte, klonk boven de stormwind uit, en tevergeefs probeerde ik mij te weren tegen het verschrikkelijke ondier, dat mij vasthield, een spookachtig ondier, dat geen lijf en geen gestalte had, alleen maar kaak was, een onwrikbaar hard gebit, gekluisterd aan de grond.
Pas later leerde ik, dat op deze wijze mensen klemmen zetten in het bos, bedoeld voor vossen en voor wilde zwijnen, maar gevaarlijk ook voor elk onschuldig dier dat er zijn poot in plaatst. Ik zat