| |
XIV
Met recht mocht ik vertwijfeld heten, want ik die vele kanten opgegaan was, zonder ergens maar een zweem te vinden van het heil dat mij nog altijd tegenblonk in de herinnering aan mijn jeugd, aan wellicht vroeger nog - want niets of niemand is hier voor het eerst; hij is een weergekeerde - ik wist niet meer waarheen. Ik had de ernstigen en de dwazen, de vromen en de vuilen, de gezonden en de zieken leren kennen, maar nergens blijvende bevrediging gevonden, wijl hun leven steeds de eenvoud miste en de onbevangenheid, die onze dagen draaglijk, ons verlangen vredig, en onze onrust tot een kalme overgaaf kan maken. Waarlijk, welke kant nog uit te gaan, wist ik niet meer.
Het kon mij dan ook weinig schelen of de kleine snelle aapjes mij nog zouden achtervolgen. Als ze er plezier in hadden, moesten ze me maar te pakken krijgen en desnoods aan stukken rijten. Wie vertwijfeld is, aanvaardt zijn noodlot - het beslissende - met meer gelatenheid, dan wie nog hoop, begeerte of overtuiging koestert. Zonder al te grote haast ging ik dus verder; zonder omzien naar de dreiging die ik kende, dapper en gezwind op nieuwe dreiging af, die zeker in het verschiet lag. En ook zonder haast komt wie niet omziet, snel vooruit.
Een koel en dicht, halfduister bos ontving mij; een verheven bos, waarin van boom tot boom de specht de tijd markeerde met zijn klare slag, zo nu en dan een dorre op met planten al te zeer beladen tak met veel gedruis omlaagviel, om daarna de stilte eerbiedwekkend uiteen te laten ruisen. Het gaf mij kalmte en berusting, die twee beste makkers der vertwijfeling, en ik vervolgde mijn weg die zonder doel of richting was, daarheen waar mij het toeval trok, of de onbekende wet die ieder zijn bestemming tegemoet voert, en die stellig in ons eigen wezen wortelen moet.
| |
| |
Ik kreeg tijd om ongehinderd op een twijg gezeten, lang en diep te denken over al wat er geworden was van mijn illusies, van mijn jeugd, mijn lichaamskracht, mijn rusteloos verleden en mijn toestand in het heden. En ik vond in alles pijn, mislukking, nodeloos gedrijf. Maar ook, dat mij de wereld overvallen had, en feitelijk niet ik het avontuur gezocht had, maar het avontuur dat overal en nergens is, mij had omvat en doorelkaargeschud, en daarna weggeworpen, tot opnieuw een ander avontuur mij opving en weer op dezelfde manier behandelde. Tenslotte had dit alles zin noch slot, en bleef alleen het naakte leven dat ons noopt tot ademhalen, eten en bewegen, afgewisseld met de slaap, die een kortstondig einde is, een halfslot om ons vast te wennen aan de grote pauze.
En toen ik zo nagedacht had, ging ik maar weer automatisch verder. Misschien om een schonere plek te vinden waar ik sterven kon, misschien ook omdat het leven sterker was dan mijn vertwijfeling, en dat wat ik het sterven noemde, eigenlijk een nieuwe levensuiting, een nog groter avontuur was. Aan het rustig en tot overpeinzing stemmend woud kwam enkele dagen later ook een einde, maar niet zo, dat plotseling het bos veranderde in iets anders. Neen, het bleef, maar werd volkomen omgevormd.
Kennelijk had aan deze kant een brand gewoed, een van die wekenlange branden die overdag een dichte, zware rookkolom ten hemel laten kolken, welke zich daar traag verspreidt, de zonneschijn belemmert en de lucht doordringt van onnatuurlijk fijne geur. Des nachts slaat zulk een brand een rode gloed naar boven uit, die zijn karmijn als rossig grauwe weerschijn aan de hemel oplost, waar nooit sterren staan nabij dit vreselijk gezicht.
Een dergelijke brand had hier de plaats volkomen kaalgeschroeid, want wat nog overeind stond van het bos, dat waren alleen de schoongelikte stammen, blank en afgeschilferd, met nog hier en daar een plek die bruingeblakerd was, waarboven blanke, bladerloze takken naar een ijle ruimte uitgestrekt. De regens hadden al die levenloze bomen gladgewassen, van hun as en roet ontdaan, zodat ze als skeletten, stakerig en star tezamen stonden, duizendvoudige herhaling van een nutteloze dood.
Alle zwarte kool en overblijfsels van hun kleine delen waren naar
| |
| |
omlaag gespoeld en vormden een somber, doods tapijt rondom hun voet. Geen dier betrad het en geen van de zwarte vogels, die duidelijk op de schaarse takken waren te onderscheiden. Onder was geen heester en geen halm gespaard gebleven, alles was verzengd tot platte, donkere bodem, droog en knerpend van het vele zonlicht dat vrij in de gapingen tussen de takken en de stammen viel, en helle plekjes op de grond bracht, schimmels van bleek licht.
Niets akeligers dan in zulk dood bos te dolen en zulke onttakelde, ontvelde bomen te beklimmen. Er is veel te wijde ruimte boven, veel te grote afstand onder, en in plaats van schemering en schaduw vol mysterie heerst er een vals licht, dat onbarmhartig langs de kale stammen schampt en heet terugkaatst van de zwarte bodem. Het was onmogelijk hier aan voedsel of een koele dronk te komen. Gladde schachten, stakerige takken en de donkere, barre bodem, anders niet. Zou ik teruggaan?
Er is iets waarvoor ik toen, zo min als nu een naam wist, iets dat in ons wurmt en drijft naar het nog-niet-beleefde, en dat van niets zozeer afkerig is als van herhaling. Telkens als dit vreemde in ons ontdekt dat het misleid is, wijl het nieuwe voor een deel steeds op het oude lijkt, komt het in opstand, zet ons aan van her naar der te gaan en alles te trotseren om maar de herhaling te ontkomen. Daarom ging ik niet terug.
Doch aan het dodenbos kwam maar geen einde, het was zelf een eindeloos herhalen van wat reeds geweest was: blanke stammen, klauwenddorre takken en de zwarte, barre bodem, anders niet.
En ik bleef voortgaan.
In de avond met zijn rosse licht scheen tevergeefs de brand teruggekeerd - niet meer dan een herinnering aan die catastrofe. Des nachts was het een akelige schedelplaats vol bleke spookgestalten, wringende, wanhopige gedrochten boven, en granieten stronken onder, uit het zwarte omhoogpuilend tot aan de duisterblauwe hemel. Rillend sliep ik, weggekropen tegen houtskool, en vervolgde in de gele, gore ochtendstond mijn weg, alleen, in doodse eenzaamheid.
Tot op een middag ik terechtkwam bij een dikke, door de houtluis mottig aangevreten stam, die nu ontdaan van zijn belagers, in de hoogte nog zijn zwarte, halfverbrande strengen van lianen roerloos
| |
| |
hangen liet, een dode vorst onder de doden, een schaduwloze met verstarde kruin. Daar zag ik aan zijn brede voet een grijze vlek zich traag bewegen, als met armen, en ik ging er heen, voorzichtig maar toch vastberaden om te zien, wie hier als enige dit Woud des Doods bewoonde.
Het was een grote, grijze aap, van hoge ouderdom, te merken aan zijn lange haren die gelijk een baard zijn hele kop omhingen en alleen zijn diepe, matte ogen lieten zien. Ook zijn gebogen gestalte en zijn behoedzame bewegingen verrieden zijn bedaagdheid. Hij was bezig zich de vlooien uit zijn pels te zoeken. Zonder kijken, blijkbaar op de tast; en als hij er een te pakken had, stak hij hem beverig in de mond.
Daar hij klaarblijkelijk verder niet in staat was zelfs een mug iets kwaads te doen, ging ik tot vlakbij tegenover hem zitten en zond ik mijn gedachten op hem af. Toen pas scheen hij mij te bemerken, zo was hij verzonken in zijn schoonmaak en in wat terzelfdertijd veel van een zeer frugale maaltijd weg had. Waar had hij ook iets anders kunnen vinden?
Tussen ons begon heen en weer een lijzig en geluidloos gesprek, dat in menselijke bewoording overgebracht, ongeveer zou neerkomen op het volgende: ‘O eerbiedwaardige, o enige bewoner van dit uitgebrande woud, die zelf een uitgebrande schijnt, wat doet gij hier en waarom toeft gij niet in betere oorden?’
Traag kwam het antwoord: ‘Naar hetgeen je denkt, blijk je een jonge vreemdeling. Je bent het spoor wel heel erg bijster, dat je tot hierheen gezworven bent. Dit is alleen een plaats voor wie zich wijsheid heeft verworven en in hoogste wijsheid niets meer wil, op niets meer wacht, aan niets meer denkt. Waarom kwam jij de hoge rust waarin ik wegzink, met gedachten vol nieuwsgierigheid verstoren? Rampzalige, ga liever aanstonds heen!’
Ik liet mij echter niet ontmoedigen door deze barsheid en dacht voort: ‘Indien gij waarlijk wijs zijt, hoogbejaarde, leer mij dan het waardevolste dat gij weet, opdat ik niet vergeefs gezworven heb, en mij de eigen weg naar wijsheid, die een ieder past, een eindweegs wordt gekort.’
En ik nam een geduldige houding aan om naar de oude blinde te
| |
| |
luisteren en niets te missen van hetgeen hij seinde.
Hij echter schudde met zijn baardig hoofd en maakte een gebaar van onmacht of van lusteloosheid.
‘Weet je dat zelfs niet,’ zo overwoog hij, ‘dat het verlangen wijs te zijn, een van de grootste hinderpalen voor de wijsheid is? Want deze komt en gaat zolang wijzelve gaan en komen, maar ze blijft niet indien wij zelf niet bij machte zijn te blijven.’
‘Waar blijven?’ vroeg ik in gedachte.
‘Bij onszelve. Bij hetgeen wij zijn en wat al van ons oerbegin af in ons was en altijd wederkomt, hoe ook onze gedaante wordt. Wij weten zelf niet wie of wat we zijn, totdat in de verandering ons eigen wezen zich aan onze erkenning openbaart.’
Het scheen hem grote moeite te kosten, deze gedachten klaar te denken, zodat ik ze verstaan kon. Hij bracht tenminste, zonder dat hij ophield met zich te vlooien, zijn staart naar zijn gelaat en veegde wat haren weg, als om beter te kunnen zien met zijn fletse, dode ogen.
‘En is ons niets gegeven,’ vroeg ik weer, ‘waarmee wij dit eigene, dat iedereen zo afzonderlijk en uniek doet zijn, beter en sneller kunnen onderkennen? Is ons geen enkel middel geschonken, dan de omstandigheden die ons toevallig in hun greep te pakken nemen?’
Hij wachtte een hele poos voordat het antwoord kwam.
‘Je bent te haastig en van onverzadigbare weetlust, die de ware wijsheid in de weg staat. Zei ik het niet dadelijk al? Maar omdat je mij toch niet met rust zult laten voordat ik een antwoord geef, weet, dat ons ware wezen een symbool heeft, een signaal op onze weg, waar wij ook gaan en staan, een onbedrieglijk teken dat geheel ons aanzijn in zich heeft. Wij zijn geworpen in de existentie, en ons zijn is een voortdurend experiment, een slingering tussen vrees en hoop, waarbij wij enkel voor de val in het niet-zijn worden behoed door het meest eigene: onze staart! Want wie zijn staart verliest, verliest zijn eigenheid en zo de zin der existentie. Houd je staart in ere en aanzien, om jezelve te behouden.’
Eerlijk gezegd begreep ik niet alles wat de Ouderling van het Dodenbos mij voordacht. Maar het deed mij indrukwekkend aan, als iets definitiefs, en ik trachtte het goed te onthouden, tot later de zin
| |
| |
van dit alles mij duidelijker zou worden. Ik wilde niettemin - en dit was mijn fout - de schijn aannemen alsof ik heel goed snapte wat hij bedoelde. Ik ging dus niet dadelijk weg, zoals ik had moeten doen, maar ik trachtte onze gedachtenwisseling voort te zetten in dezer voege:
‘Het zijn wijze en kostbare dingen die gij mij voorhoudt, o oude grijskop, maar ze zijn van zeer algemene aard. Hoe brengt men ze in toepassing, en wat moet men dadelijk en praktisch doen? Want velen geven zich voor wijs uit, maar hetgeen ze produceren, is slechts een gemeenplaats in misleidende vermomming. Laat mij weten wat ik doen moet, deze dag en morgen. Dat is mij genoeg.’
Voor de eerste maal kwam er iets als een kreun van achter de lange grijze haren van de Ouderling, die geheel zijn mond bedekten. Een geluid dat wel op steunen leek, maar dat ook kwaadheid kon beduiden. En nog voordat het geheel verklonken was, greep hij mij eensklaps bij mijn staart en slingerde mij met onvermoede kracht ver van zich af, tussen de bomen, dat ik met een smak tegen een stam aan sloeg, en pijnlijk, zonder andere notie dan van felle steken in mijn hoofd, voor dood bleef liggen.
|
|