| |
| |
| |
XI
Misschien kwam het door hetgeen ik bij het volk der onvermoeid cohabiterenden gezien had, misschien ook eenvoudig door de werking der natuur en wijl ik niet geloofde aan de Baboenleer, dat ik mij op den duur toch onbevredigd voelde met mijn vadsig leven en het opgeschroefde ritueel, dat mij niettemin een hele poos geboeid had. Nu ik werd vertrouwd en de gemeente mij niet meer dan anderen bewaakte, maakte ik het plan, zodra zich de gelegenheid zou bieden, er vandoor te gaan naar streken waar ik eindelijk weer echte soortgenoten zou ontmoeten, en niet langer met geperverteerde lieden of met maniakken moest verkeren.
Gauw genoeg was mijn kans daar. Op een donkere regenavond in de vroege duisternis, toen al de apen door de spleet de grot in kropen als gewoonlijk, bleef ik heimelijk achter, onopgemerkt tevoren al in 't kreupelhout verscholen. Door de korte schemer hadden zij zich moeten haasten en ik werd in al hun drukte niet gemist. Zodra de laatste, een van de opperste en fanatiekste, was verdwenen, maakte ik dat ik wegkwam. Niet de kant van de Vunsapen uit, die ongetwijfeld korte metten met mij zouden maken als ze mij te pakken kregen, maar de voorste heuvelreeks langs, in de richting van de zee, waar doorgaans niemand gaarne kwam, omdat het water daar voortdurend raasde, huizehoge golven op de rotsen sloegen met een donderend geweld en onophoudelijk een harde wind woei, waarin niets zich staande hield.
Ik besefte hoe gevaarlijk het juist nu was, naar de kust te trekken, waar haast geen beschutting was te vinden. Maar zolang ik nog de lucht van de Baboens bij mij had - en wat een tijd zou het misschien niet vergen, eer ik die weer kwijt was - zolang was ik in het bos niet veilig, waar de troep die ik verlaten had, gehaat werd en - ik moet mezelf bekennen: zeer terecht - vervolgd als wezens die hun vrijheid in het woud niet waardig waren.
Aan een gordeldier gelijk, dicht langs de grond, door diepten, langs de wortels kroop ik voort. Zo nu en dan sloeg zelfs tot daar een windvlaag door en joeg de dorre blaren op, zodat ik werd begraven in hun vochtigheid en ongedierte. Alles droop en kleefde van het zilte
| |
| |
stuifsel uit de branding, dat tot hier gewaaid kwam. Maar ondanks al mijn ellende, wat een licht gevoel van vrijheid, eindelijk weer alleen te gaan, verlost van het gezelschap van die sombere gezellen, van hun vuige plichten, hun gehuichel, hun gecultiveerde angst. Hun haat jegens de Vunsapen, die in openbaarheid deden, wat zij heimelijk in de donkere grot, niet anders, echter triest en vies verrichtten, kwam mij eensklaps redeloos voor. Het toppunt van gemene achterbaksheid. Hoe had ik het nog zo lang bij zulke zwarte dompers kunnen harden!
Maar er werd mij niet veel tijd tot overpeinzingen gelaten. Ik moest voort, om vóór het daglicht ver, onvindbaar ver te zijn voor Baboens en Vunzeriken, en ik kwam hier aan de zeekant in de stormwind maar langzaam voorwaarts. Toch moet ik een heel stuk hebben afgelegd toen eindelijk de morgenstond begon te schemeren.
Tussen de bomen waaraan ik mij moeizaam staande hield om niet gelijk een pluim te worden weggeblazen, zag ik helder blauw de oceaan, bezaaid met witte koppen. Stralend blauw zover mijn oog kon zien, en miljoenen blinkende schilfers van de zon daarop gewaaid. Een overweldigend gezicht voor wie aan bos en ingesloten land gewend is.
De hele morgen bleef ik, hoe moeilijk het ook viel, mijn tocht dicht bij dat vergezicht vervolgen. Het bevredigde mijn nieuw gevoel van vrijheid en het paste bij mijn opgejaagde toestand. In de middag rustte ik ergens in de hoogte tussen kokosnoten opgerold, als was ik zelf een vrucht, onvindbaar voor verspieders. Daarna verder; dagenlang en nachtenlang. Ik volgde de grens van onafzienbare aarde en onafzienbaar water.
Grotere dieren waren schaars in deze streek, alleen de vogels menigvuldig. Nooit zag ik er zoveel bij elkaar; ze zaten op de rotsen, op de modderplaten, duizenden en duizenden. De grootste zwierden over zee of stonden op de stengel van hun lange poot te dromen. Waar er strand was, vaalbruin blinkend in de zonneschijn, ontbraken zelfs de vogels. Elders, als de oever weer wat steiler werd, zat soms een wasbeer krabben uit hun holen op te vissen, huppelde een schichtig strandhert langs. Meer niet.
Ik wende aan de eenzaamheid, die nooit volkomen is, en nooit
| |
| |
benauwend, wijl voor wie alleen blijft zelfs de kleinste dingen vriendelijk en levend worden en hun wisseling een troost biedt, die men nooit in druk gezelschap leert ontdekken. Tot ik op een keer, nog altijd aan de kust, in het zand en in de natte oeverhumus sporen vond van handen, niet veel groter dan de mijne, en van poten. Andere apen! Vele anderen die net als ik een verre streek en de nabijheid van de oceaan verkozen hadden boven het omstreden binnenbos. Misschien dat zij gelukkig en verstandig leefden, en ik - met omzichtigheid en zonder mij te mengen in hun troep - iets van hun aard en handelwijze op kon steken.
Want waarheen de levende ook gaat, zijn nooddruft blijft hem vergezellen, en hoe mooi het hier ook was, het kostte moeite om zelfs aan een schamele kost te komen.
Des te groter was mijn verbazing toen ik zag, hoe welgedaan de apen waren, die kort nadat ik hun sporen had ontdekt, met een niet al te grote groep kwamen aangewandeld. Vriendelijk en voornaam in hun gedrag, de wijze kop omgeven door een witte baard, alleen de wijfjes baardeloos, maar ook gehuld in vachten van gedegenheid, zo liepen zij het smalle strand op, dat de eb had vrijgemaakt. Niet al te snel, niet al te langzaam van tred, sierlijk en gepluimd hun staartkrul, maar goedmoedig aan elkaar de voorrang latend, waren zij van alle apen die ik tot dusver had leren kennen, de evenwichtigste en uiterlijk aantrekkelijkste. Zonder vrees begaf ik mij dan ook in hun omgeving, hartelijk naderbij gewenkt toen een van hen mij ontwaarde.
Er was geen sprake van enige afkeer, noch zelfs van het nieuwsgierige of wantrouwige besnuffelen waarmee elke vreemde aap begroet wordt als hij bij een nieuwe troep belandt. Ze gingen rustig aan de bezigheid waarvoor ze hier gekomen waren - om te vissen. Op de wijze van de wasbeer groeven zij naar krabben, die ze dan te pletter sloegen op een steen, om zo bij het vlees te kunnen komen. Anderen die zich wat verder in het water, op de rotsen of de modderplaten waagden, vingen er garnalen met de hand en pakten vissen met een snelle greep. Ook vraten zij een soort van groenig wier, dat daar in bosjes aan kwam drijven. Smakelijk was dat alles niet, maar met een ongekende eetlust stopten zij hun buiken vol en wreven zich de maag
| |
| |
met veel genoegen. Door dit voedsel hadden zij een vislucht bij zich, waar ik in de aanvang nog aan wennen moest, evenals aan hun dieet; maar later merkte ik het niet meer, daar ik waarschijnlijk zelf die lucht ook verspreidde. Want ik zag mij, zolang ik bij hen bleef, gedwongen hun voedingswijze te volgen. Toen ik immers, aangesloten bij de troep, het bos in, naar hun leger trok en onderweg wat vruchten vond waaraan ik mij te goed wou doen, betoonden zij zich plotseling erg streng en bazig. Zij beletten mij ervan te eten, sloegen mij de vruchten uit de hand en wrongen mij met hun lange nagels zelfs wat ik in de mond gestoken had, weer achter de tanden vandaan. Alsof ik zwaar vergif verorberen wou. En toen ik wat later zoete noten plukte, deden zij precies hetzelfde.
Hoegenaamd niets wat het oerwoud voortbracht, wensten zij te eten. Zij geloofden enkel aan de voedzaamheid van hetgeen uit zee kwam en in water groeide. En zij duldden niet dat iemand anders hiervan afweek. Met hun welgedaanheid toonden zij hoe deugdelijk hun leer was, en begrepen niet dat ook de zoete, lekkere dingen van het bos ons goed doen, al zijn ze misschien niet zo voedzaam. Om hun overdreven zorg voor de gezondheid en hun afkeer van genoegens zonder nut, vond ik deze Klauwapen of Tamarins - zoals ik later gehoord heb dat ze heetten - ondanks al wat ik in hen waardeerde, toch ietwat belachelijk.
Hun zorg voor de gezondheid ging zo ver, dat zij mij dwongen een apin die zij nog over hadden, en die de enige onrustige en norse in hun troep was, aan te nemen tot de mijne en met haar te paren. Daar zij overschot was, nadat iedereen zijn keuze had gemaakt, laat het zich begrijpen dat ze niet veel zaaks was, al vrij oud en vettig, zonder gratie, zonder grappigheid. Het was een hele opgaaf, waaraan ik mij toch niet kon onttrekken, te minder daar het wijfje mij bij tijd en wijle rust noch adem liet en menigmaal mijn slaap verstoorde, totdat ik haar goed- of kwaadschiks hielp. Het was net zo saai en lastig als het visdieet. Maar voor het overige ging het leven best in deze troep; er was nooit ruzie, niemand zat een ander dwars tenzij om redenen van gezondheid, en als iemand zich niet lekker voelde, wisten de anderen steeds een wier of een weekdier op te vissen, waarmee hij in korte tijd genas. Die aesculapen waren tuk op de
| |
| |
medicinale kracht van wat maar aan onsmakelijks uit zout water opgehaald werd.
De Tamarins deden overigens niemand kwaad, behalve dan zichzelf door hun beperktheid. En was ik niet tot heil van mijn digestie (die zij nauwgezet en zeer aandachtig van elkander controleerden) met dat lelijke oude wijfje opgescheept geweest, ik had het langer bij hen uitgehouden. Want al is ons voer belangrijk, onze vrede en zekerheid van morgen zijn nog veel voornamer. Doch de omstandigheden wilden het anders.
Op een keer had een van de Tamarins kans gezien een groot gedrocht te vangen; hoe, bleef iedereen een raadsel. Het was een enorme kwal van lillend dril, waaraan een zwerm van wriemelende staartjes uit het midden hing. Iets heel walgelijks om aan te zien. Maar toen ze met vereende krachten het gedrocht veilig en wel aan wal gedragen hadden, steeg voor het eerst sinds ik er was, een luid gejuich en pretgehuil uit de Tamarin-kelen op. Vooral de wijfjes waren uitgelaten en ze maakten zelfs een rondedans rondom de kwal, wat kwalijk stond bij al hun welgedane deftigheid. Ze werden daarbij aangevuurd door handgeklap der mannetjes.
Op een gegeven ogenblik greep iedere Klauwapin een flink stuk van de lidderige kwal en een tentakel die, zo los gescheurd, weer onverwachts begon te kronkelen, en liep daarmee verlokkend en nog altijd dansend naar haar levensmakker toe. Daar werd ze omarmd en samen zetten zij zich op de grond en aten de nog altijd levende tentakel op, met nog een stukje van de slijmerige dril, waarna ze met de rest elkander flink besmeerden, wentelend van genoegen.
Mijn Klauwapin kwam op mij af om ook hetzelfde te doen. Maar toen ze mij de vieze massa voor mijn neus hield, deze stinkend zilte dril, die hier ongetwijfeld als een sterk afrodisiacum werd beschouwd, en ik de kwallenstaart al aan mijn lippen voelde kronkelen, werd het mij toch te machtig. Met een sprong ontkwam ik en begon te hollen wat ik kon, de bomen en het bos in, achterna gezeten door het wijfje en zoals ik al gauw bemerkte, door de hele troep die luidkeels hoewel niet onvriendelijk, krijste om mij terug te roepen.
Door hun corpulentie die ik, ofschoon niet zo lenig meer als vroeger, toch gelukkig nog miste, bleef ik hen gemakkelijk voor, en
| |
| |
na een poos vernam ik niets meer, was ik eindelijk weer alleen. Niettemin ging ik haastig verder, van de zee gekeerd, het land weer in, want ik achtte mijn gedwongen levensgezellin heel best in staat mij tot het eind van alle strand en land te blijven achtervolgen, nu ze eindelijk een mannetje bemachtigd had. Ik snelde dan ook voort totdat ik buiten adem neerviel, en zodra ik weer bij machte was, vervolgde ik mijn tocht, niet omziend, zonder mij ook maar in het minste rekenschap te geven waar ik met mijn haast terechtkwam.
|
|