| |
X
Weldra had ik de bedoeling en gedachten achterhaald van deze troep van rosse, zeer bewegelijke snuiters, die een soort van sekte vormden, even fanatiek en onverdraagzaam als de andere sekten die ik nog zou leren kennen. Deze apenstam, die der Baboens of Brulapen, terroriseerde enkel al door zijn geluid het bos. Het waren de verschrikkelijksten van mijn soortgenoten, wat lawaai betreft en de gedachten die daaraan ten grondslag lagen.
Zij geloofden, liever nog, ze meenden met veel stelligheid ontdekt te hebben, dat de maan die tijdenlang verdwijnt om dan weer, klein eerst als een reepje kokosbast en eindelijk groot als een gelaat, terug te keren, de oorzaak was van alles wat bestond en groeikracht gaf aan al wat leefde. Daar de maan somtijds ook overdag als een bleek vlies voorbij kon zweven, dachten zij dat wie zowel de avond als de
| |
| |
dag beheerst, de machtigste moest zijn, veel groter, ouder, sterker dan de zon, en dat zij zich alleen bijwijlen schuilhield uit verbolgenheid op al de anderen, die niet haar opperheerschappij erkenden.
Deze Baboens hoopten door hun ritueel en verdere gedragingen de maan tot deernis en lankmoedigheid te stemmen, en zij wijdden al hun doen en laten, elke stap die zij verzetten, aan hun vrees dat eens dit hemellichaam niet meer terug zou komen en de wereld, met henzelf op de eerste plaats, in storm en watervloeden zou vergaan.
Ze hadden weliswaar nooit een bijzonder teken, net zo min als anderen, van de maan ontvangen, maar ze dachten slim te zijn en redeneerden zo: Bij volle maan is het springvloed, komt het water heel veel hoger dan gewoonlijk; dus het is de maan die uit de zee de wateren met zich meesleept op het land, en als ze wil, in staat is alles te overstromen; is ze klein of gans afwezig, dan is ook de waterstand in de rivier het laagst. De regenvloeden komen uit dezelfde hemel die de maan beheerst, ze komen 's nachts het hevigst als de maan in aantocht is. Veel bloemen bloeien enkel in het duister, naar haar toe gewend; veel onbekende dieren in het woud verheffen dan alleen hun stem; een wonderlijk gevoel bekruipt een ieder, en de wijfjes worden veel toeschietelijker, ja aanhalig zelfs. Ongewoon, verheven toont zich alles in de maneschijn; dezelfde dingen die zo alledaags zijn overdag. Wee allen, als de maan ooit haar welwillendheid verliest!
En om haar gunsten te verwerven, had de sekte zich een reeks van plichten opgelegd, vrijwillig eerst, maar op den duur, door de gewoonte, waren ze tot harde wetten en tot wrede dwang ontaard, die het bestaan der Brulapen van hun eerste levensdag tot aan hun dood beheersten.
In de eerste plaats onthielden zij zich streng van alle voedsel, alle drank, zolang maar ergens aan de hemel zelfs het kleinste kafje maan te zien was, al gebeurde dit ook nog zo laat des ochtends, nog zo vroeg des namiddags. Het heeft mij veel gekost, mij aan die regel te onderwerpen, maar de anderen lieten het niet toe dat ik ook maar het minste of geringste tot mij nam, wanneer het tijd van vasten was. Ze bleven hongerig en dorstig bij elkander hokken, mummelend alsof ze om genade smeekten, of verzonken in een meditatie van ik-weet-niet-wat. Voorts was het even streng verboden een apin te naderen
| |
| |
in maantijd; ze letten ijselijk scherp op elkander, dat zoiets nooit plaatsvond, en de onverlaat die het stiekem wagen zou dit opperste verbod te overtreden, werd als het ontdekt werd, dadelijk door de anderen ter dood gebracht - gestenigd. Enkelen hunner gingen zelfs zover, dat zij hun hele leven lang het andere geslacht vermeden als de pest, een daad waarvoor hun een speciale faam en eerbiedwaardigheid werd toegekend. Des nachts bij het zingen mochten zij de toon aangeven, en ook overdag werd hun de leiding van de troep en als bijzonder loon het lekkerste voedsel toegekend. Zodat de meesten van die oppersten heel vadsig waren en de geilheid dikwijls van ze afdroop. Daardoor leken ze zelf haast op kleine manen, fanatiek en bemoeizuchtig als ze waren. Zonder dat ik het gewenst had, als iets vanzelfsprekends werd ook ik door hen gedwongen met hen mee te doen als maangewijde, en ik moet zeggen dat het betere voedsel, de dienstvaardigheid der minderen en hun eerbewijzen ruim opwogen tegen het voortdurend ongemak van mijn onthouding. Alles went.
Toch waren aan dit verder boeiend en verrukkelijk bestaan ook enkele nadelen verbonden, die ten laatste zelfs catastrofale vormen kregen. In de nachten zonder maan verbleef de hele sekte in het hol waar ik was neergelegd, de eerste nacht toen ik mij bij hun dienst gevoegd had. Deze grot was niet zozeer een slaapplaats als een tempel. Elke periode als de Brulapen zich daar verzamelden en nacht aan nacht de grot gevuld was, zodat niemand zich bewegen kon, zo dicht zat alles op elkaar geperst, begon de grot na een paar uren al afzichtelijk te stinken. Door de nauwe spleet drong haast geen lucht meer door, en ventilatie was er niet. Al spoedig raakte iedereen verdoofd of half bedwelmd van stank, van ademnood en hitte. Het begon te draaien voor je ogen en je zag visioenen van de zonderlingste dingen: rode watervallen, blauwe en gele manen die elkaar verslonden en een groenig bleke, wervelende sterrenhemel. Daarom was het juist begonnen. Iets van de extase van de maannacht zochten zij, zolang de maan afwezig bleef, toch te bereiken door de ingeslotenheid, de stank, de wriemeling van hun bezwete lijven. En ik wil maar zwijgen over al de vuiligheid en ontucht die daar in de duisternis gebeurden, dingen waarvan ieder deed alsof ze niet geschiedden, onbekende handelingen waren, wijl een ieder eraan meedeed en toch niemand ze ontdekken kon.
| |
| |
Was dit dwaas en walgingwekkend, erger waren nog de veten en de daaruit voortgesproten strijd. Er lagen achter onze heuvels andere, hogere, ook dicht bebost en ook bevolkt met apen, van een kleiner soort, dwergachtig maar zeer talrijk. Anders dan de Baboens hadden zij ook een geloof dat fanatiek beoefend werd en leidde tot een zonderling bestaan. Hun levenswijze was precies het omgekeerde van de onze, en omdat zij hun nachtelijk bedrijf ook bij dag uitvoerden en steeds dingen deden die het daglicht niet konden velen, kan ik ze nog het beste met de naam van Vunsapen aanduiden.
Ik weet, nu ik onder mensen heb verkeerd, dat het onopgevoed en onwelvoeglijk is om in bijzonderheden te verhalen, hoe hun zeden en hun cultus waren. En ofschoon ik het mij maar al te goed herinner, schiet de taal die ik vandaag tot mijn beschikking heb, ook tekort om alles te vermelden. Er zijn dingen waarvoor zelfs de meest ervaren rapporteur geen woorden heeft, al beschikt hij ook over al de termen van Havelock Ellis, Malinowski en Krafft-Ebing bij elkaar.
Laat het daarom voldoende zijn te zeggen, dat dit volkje maar één zorg had - de dingen die bij andere dieren heimelijk op donkere, beschutte plekken, in de eenzaamheid en enkel onder paren plegen te geschieden, in het volle daglicht en gezamenlijk te doen, niet één keer of bij tijd en wijle, maar als op bevel, des ochtends, in de volle middagzon, des avonds en om middernacht. En ook nog in geval het een der leiders in de zin mocht komen, op een ander tijdstip. Ik had nog nooit zo'n opgewekte troep gezien, zo onvermoeid en kinderrijk dientengevolge. Driest en onbeschaamd, zoals ze daar hun spelletjes bedreven voor elkanders aangezicht, geamuseerd, met uitgelatenheid, vrolijke scherts en heilige ernst door elkaar; nu eens met tedere overgave, dan weer acrobatisch, vindingrijk, zodat ik dingen zag die zelfs mijn stoutste fantasie nooit wist te dromen.
Ze woonden in een groepje eendere, conisch als cypressen toegespitste bomen, donkergroen en hoog, zo dicht met bladeren bezet dat niemand zien kon hoeveel apen zich daarin bevonden. Maar ook zonder dat de wind het lover trillen deed, leken die bomen rinkelbommen van het zilveren gegiechel en de dartelheid daarin. Zodra een schreeuw het teken gaf, stoven ze allemaal de stam omlaag en renden de bewoners der verschillende verblijven elkander achterna
| |
| |
om te pakken wie ze krijgen konden. Was het er een van dezelfde sekse, dan begonnen zij elkander toe te takelen van pure levenslust. Maar het mannetje dat een wijfje of het wijfje dat een mannetje te pakken kreeg, begon meteen in een afzonderlijke hoek, juist op de lichtste plek, de vrijerij. Wanneer die dan een poos geduurd had, lieten eindelijk de vechtenden elkander los en er ontstond tussen hen een nieuwe renpartij, zolang tot elkeen iemand van de andere sekse bij de staart had. Nu begon de eigenlijke pret. En als die afgelopen was, wat heel lang duurde, volgde weer eenzelfde gehol, gebuitel en getuimel, en vloog iedereen aan het eind zijn boomverblijf weer in. In hun opwinding maakten zij soms volstrekt geen onderscheid meer tussen de seksen, dwazen die ze waren!
De Brulapen kwamen dikwijls in hun buurt, om vanuit het naburige geboomte naar de orgieën van de Vunsapen te kijken. Het ontstak ze in begrijpelijke verontwaardiging en woede, maar belette ze niet, telkens weer terug te komen. Meestal hielden zij zich stil en keerden somber, met de ogen van een wilde haat vervuld, hoofdschuddend naar de heuvel en het tempelhol terug. Maar soms, wanneer het volkje van viespeuken zich veel onbeschaamder of darteler nog dan anders gedroeg, begonnen al de Baboens wild te krijsen om ze bang te maken, wat gewoonlijk wel niet lukte, maar toch storend werkte op hun spel.
Vandaar dan ook dat de Vunsapen met hun grote felle ogen, de gewoonte hadden, alles in het werk te stellen om de Baboens uit hun buurtschap te verjagen, en hun, daar dit toch niet lukte, op zijn minst het leven zuur te maken. Zo verzonnen zij op een donkere nacht, toen wij weer bij elkander zaten in ons hol, een streek die enkelen van ons het leven kostte. Ongemerkt waren de Vunsapen naderbij geslopen, hadden zij een stapel grote stenen uit de heuvel losgewoeld en voortgerold tot op de rotswand boven aan de spleet die toegang tot de grot gaf. En opeens, met de vereende krachten van hun hele horde, stieten zij de keien naar beneden, en versperden zo de spleet, waardoor - dat was juist hun berekening - het beetje lucht dat ons daarbinnen nog in leven hield, werd afgesneden en wij bijna stikten. Wat extatische bedwelming was, werd ernstige ademnood; wat eerst obsceen gefriemel, een gevecht op leven en dood om te ontsnappen,
| |
| |
een ontzettend slaan en stompen om eruit te komen, een gestuip van wie door anderen werd weggetrapt. Want in zijn doodsnood kende niemand vriend of vijand. Ik was zo verstandig boven op de koppen van de anderen, zo hoog ik kon, te kruipen. Toen tenslotte door de druk van binnenuit de stenen der versperring weken en er weer wat lucht en doortocht kwam, lag menigeen al dood, vermorzeld of gestikt in de paniek. De sporen der Vunsapen lieten duidelijk zien, wie ons die narigheid hadden aangedaan, en kort daarop werd wraak genomen.
Het was midden op de dag. Als altijd waren de dartele Vunsapen bezig in de volle zonneschijn hun onnatuurlijk collectief bedrijf in het werk te stellen. Zeker van hun overwinning op de Brulapen, gaven zij zich zorgeloos en met nog meer bezieling dan gewoonlijk aan hun onophoudelijke driften over. Niet vermoedend dat de hele Baboensekte tot vlakbij geslopen was, en al de toppen rond hun dikbemoste massabed bezet had, sluw verscholen achter takken, ieder met een zware knuppel in de hand en nog een tiental stenen in de andere arm geklemd. Juist toen zij kennelijk op het hoogtepunt van hun gedoe gekomen waren, wanneer de apinnen met hun ogen rollen en wellustig kreunen, en de mannetjes al hijgend zich nog vaster aan haar klemmen, gaf de oudste aap van ons het teken, door zijn knuppel midden in de troep te smijten, waar die met een holle smak terechtkwam op de ruggen der ontuchtigen. Onmiddellijk volgden alle andere knuppels, stenen, takken die wij woest van links en rechts rondom ons braken. Een tumult ontstond, geweeklaag en gekerm en gillen, overschreeuwd door onze zegekreten en ons krijgsgehuil.
Het was wel jammer dat zij met zovelen waren, daar hun ritus vruchtbaarheid teweegbrengt, en zodoende vele honderden ontkwamen, die zich aanstonds, met al wat zij vinden konden, zeer geducht verweerden. Maar wij moeten ongetwijfeld een flink aantal gedood of althans duchtig toegetakeld hebben, voor wij snel en onbereikbaar in de toppen, naar een schuilplaats in het woud ontsnapten.
Menigmaal hierna probeerden Baboens en Vunsapen nog elkaar het leven zuur te maken.
|
|