herhalen. Dronken, zingend, met dezelfde gebarenceremonie trad ik op de kring toe, die zich opende gelijk een grote kaak van honderd tanden, en mij doorliet naar het lege midden.
Onverstoorbaar ging de ritus voort, terwijl ik met het hoofd naar achteren de maan heel groot, ontzaglijk groot zag zinken; naar mij toe, bijna bereikbaar, een meloen van zilverig goud, neen, een gelaat met wezenloze ogen, mond en neus, van een geweldig wezen dat ons dromerig gadesloeg in halfslaap, bevredigd werd om niet in woede te ontwaken en ons allen, heel de wereld te verpletteren wanneer het viel of ons eenvoudig wegblies.
En opeens begon de kring niet voor- en achterwaarts meer, maar met korte danspas zijdelings te deinen, om mij heen te cirkelen, eerst langzaam, maar naarmate weer de zang steeg, sneller, wielend. En ik in het middelpunt begon ook, aangezet door deze draaibeweging, om mijn staart te zwenken in de tegenrichting, op mijn plaats genageld en toch draaiend. Sneller, wervelend werd de dans. Het was alsof ik oprees, van de grond gerukt werd door de kolk van die dubbele draaiing, licht gelijk een pluimpje dat omhoog getild wordt, of een zandhoos in de vlakte. Maanlicht speelde door mij heen, gezang doortrok mij, ritme stroopte alle zwaarte van mij af, ik werd zelf tot een maanbol, zwevend, ijl en licht. Verloren voor mijn vroeger wezen, als een kolibrie, een wesp, een snorrend, wervelend ding.
Van het einde weet ik niets meer. Van extase moet ik zijn bezwijmd, want toen ik zuchtend, vechtend met de nevels in mijn hoofd weer tot mijzelf kwam, lag ik in een donker hol, en waar ik tastte voelde ik koud gesteente, gepolijste rots. Ik dacht dat dit de dood was, aangevangen met een maannachtdroom die ik mij vaag herinnerde en die geleidelijk aan weer duidelijker in mijn bewustzijn kwam.
Pas toen het daglicht door een spleet naar binnen brak en ik kon zien dat ik mij in een grot bevond, begreep ik, dat de troep waarin ik onbegrijpelijkerwijs terechtgekomen was, mij in mijn toestand van bewusteloosheid hierheen had gebracht. Waarvoor kon ik niet gissen.
Door dezelfde spleet waarin het licht naar binnen viel, kroop ik naar buiten. Niemand hield mij tegen. Buiten stond ik ergens halver-